| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Karl-Heinz Weger, Karl Rahner. Eine Einführung in sein theologisches Denken, Herderbücherei, Herder, Freiburg i. Br., 1978, 175 pp., DM. 6,90.
Dit boek van Karl-Heinz Weger is een geslaagde poging om de hoofdpunten van Rahners theologie evenals de moeilijke momenten in zijn denkwijze en terminologie, inleidend en in begrijpende taal uiteen te zetten. Als bijzonder positief punt valt op te merken dat ondanks de beknoptheid van het boek en van de andere kant de relatief grote reikwijdte van Rahners grondgedachten, de laatste in deze schets toch niet aan reliëf verliezen.
Met de geloofscrisis van de jaren vijftig en de noodzaak van het zoeken naar een nieuwe geloofstaal op de achtergrond ontwikkelt Weger Rahners centrale vraagstelling met speciale nadruk op de historiciteit van de theologie; hij wijst op de verbindingslijnen met de filosofie; Rahners methode en terminologie worden uitgewerkt en hij wijst op een minstens impliciete stellingname van Rahner tegenover de atheïstische kritiek op de religie. Verder zijn er hoofdstukken gewijd aan de genadeleer en het heil van de niet-christenen en tenslotte worden Rahners meditaties - Ik geloof in Jezus Christus - en zijn verhouding tot de kerk besproken.
Zeer knap heeft Weger de tekst steeds weer met citaten doorvlochten. Soms dienen ze door hun levendige beeldspraak tot beter begrip van de tekst, zoals in het beeld van de mens die, druk met zandkorrels van het strand in de weer, altijd aan de rand van de oneindige zee van het mysterie woont; soms ook worden de geciteerde passages becommentarieerd en in samenhang met de context uitgelegd. We moeten echter ook constateren dat Weger geen enkele aanzet geeft tot een kritiek op Rahner. Evenmin wordt gerefereerd aan de terminologische problematiek van het ‘bovennatuurlijk existentiaal’. Opmerkelijk is ook dat Suarez nergens wordt genoemd. (En ook Thomas van Aquino komt slechts éénmaal in zicht - en dat nog zeer ter zijde, zoals trouwens de hele scholastiek naar de achtergrond gedrongen is). - Misschien lag het echter in de opzet van de auteur het kader van een inleiding als deze niet te ruim te maken en niet zonder noodzaak extra te belasten of te bemoeilijken. Daarentegen komen de invloed, de grootheid en het belang van het denken van Rahner volledig tot hun recht. En wanneer Weger er terecht op wijst dat het niet zo belangrijk is of Rahners denken ‘het resultaat is van zijn discussie met Heidegger of van het genie van Rahner zelf of van allebei’, dan kan men die gedachte in de lijn van Weger voortzetten met de woorden van Heidegger zelf: ‘Het blijft... het exclusieve voorrecht van de allergrootste denkers zich te laten beinvloeden. De kleine daarentegen lijden slechts aan hun ontbrekende origi- | |
| |
naliteit en sluiten zich daarom voor de van elders komende in-vloed af.’
Des te erkentelijker mogen wij Weger zijn voor zijn poging een inleidend beeld te schetsen van een dergelijk gedachtengoed.
E. Prackensky, Innsbruck
| |
Klaus Demmer/Bruno Schüller, Christlich Glauben und Handeln. Fragen einer fundamentalen Moraltheologie in der Diskussion, Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1977, 300 pp., DM. 28,80.
Deze bundel van moraaltheologische bijdragen is opgedragen aan de bekende moralist van de romeinse Gregoriana-universiteit, de Duitser Josef Fuchs S.J.. Zij is samengesteld door twee bekende moralisten onder zijn leerlingen, Demmer (Rome) en Schüller (Münster). Tesamen met hen hebben leerlingen en collega's van Fuchs een vijftiental artikelen gewijd aan de problematiek van de grondslagen van de moraal. Deze over het algemeen bekende moralisten (o.a. Häring, Rotter, Auer, Lotz, Hamel), voor het merendeel uit het Duitse taalgebied, schrijven hun bijdragen rond twee belangrijke probleemvelden: de christelijkheid van de christelijke ethiek en de verantwoording van de zedelijke normen bij een handhaven van een relatief zelfstandige moraal. Wat brengt de christen in het gesprek met de ongelovige in, wanneer het om een gemeenschappelijk handelen gaat; hoe absoluut zijn de normen in telkens andere situaties; hoe autonoom is christelijke moraal en hoe redelijk te verantwoorden? Belangrijke vragen waarop het antwoord beslissend is voor de menselijke en gelovige kwaliteit van het handelen van de christen. De bijdragen zijn streng wetenschappelijk van gehalte, hetgeen de lezerskring aanzienlijk zal beperken. In de verschillende bijdragen, waarvan de grondteneur is de bevrijdende oproep van het evangelie in het morele handelen gestalte te laten krijgen, valt op hoe bij verschillende moralisten in vergelijking met vroegere publikaties normen en gedachten verscholen zijn, waardoor er minder wordt gezondigd. Is het het voordeel van meer menselijke redelijkheid en humaniteit? Het kan ook jammer zijn, omdat er (hun) minder valt te vergeven.
G. Wilkens
| |
Politiek
Guido Fonteyn, De Walen. Een onderhuidse beweging, Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1979, 166 pp., BF. 180.
In een opmerkelijk vlotte stijl en klaarblijkelijk erg goed gedocumenteerd schetst Guido Fonteyn de geschiedenis van de Waalse beweging. Als eerste kennismaking met onze Romaanse landgenoten kan dit werk ongetwijfeld veel diensten bewijzen. Toch zijn er voor de veeleisende lezer enige nadelen aan verbonden. De auteur-journalist laat duidelijk het anecdotische aspect primeren en offert daardoor nogal wat precisie op. Dit mag blijken uit het feit dat zijn brede benadering zich uitstrekt van ‘l'homme de Spy’ tot het eerste Nationaal Waals Congres van 1945, waarbij ten behoeve van nader geïnteresseerden, achteraan in het werk, slechts enkele vrij summiere bronverwijzingen worden verstrekt. Hiermee is reeds impliciet onze voornaamste kritiek vermeld: het komt ons vrij onbegrijpelijk over dat de schrijver de hele naoorlogse periode zonder meer onbesproken laat. Een periode die voor een goed begrip van de huidige situatie van Wallonië in de Belgische context nochtans van essentieel belang is. Maar een periode bovendien die moeilijk genuanceerd kan weergegeven worden aan de hand van anecdoten, doch eerder hard politiek, sociaal en economisch feitenmateriaal
| |
| |
vereist, zoals Staatssecretaris Hoyaux in zijn voorwoord vriendelijk laat aanvoelen.
Luc Goossens
| |
John Kenneth Galbraith, De eeuw der onzekerheden. Een nieuwe en kritische visie op de macht en onvoorspelbare invloed van de grote economen, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1978, 352 pp.
In dit nieuwe boek van Galbraith worden op boeiende wijze de economische dogma's van de vorige eeuw geplaatst tegenover de toenemende onzekerheid waarmee wij de wereldproblemen thans onder ogen zien. Niets is meer zeker; met name stormachtige economische en vooral ook sociale omwentelingen hebben diep in onze maatschappij ingegrepen en voor revolutionaire veranderingen gezorgd. Dit voortreffelijk geschreven boek geeft de lezer een overzicht van deze veranderingen en hun dramatische gevolgen.
L. Bartalits
| |
W. Leonhard, Euro-Kommunismus. Herausforderung für Ost und West, C. Bertelsmann Verlag, München, 1978, 413 pp.
Wolfgang Leonhard is een van de beste kenners van de communistische wereldbeweging. In dit boek onderzoekt deze auteur de geloofwaardigheid van de ideologische breuk tussen Moskou en een aantal Westeuropese communistische partijen. Volgens zijn conclusie is er geen sprake van een tactisch manoeuvre. De plaatsgevonden ontwikkelingen openen nieuwe perspectieven voor de toekomst van het socialisme.
L. Bartalits
| |
H. Maus/W. Mondfeld, Alles Gold gehört Venedig, C. Bertelsmann Verlag, München, 1978, 372 pp, DM. 42,-.
R. Lebe, Als Markus nach Venedig kam. Aufstieg und Staatskult der Republik von San Marco, Wolfgang Krüger Verlag, Frankfurt/M, 1978, DM. 28,-.
De geschiedenis van destad-staat Venetië is buitengewoon boeiend. Venetië was vanaf de 14e tot en met de 16e eeuw een van de rijkste steden van de wereld. De inkomsten van Venetië waren hoger als die van Engeland en Spanje. De bezittingen van Venetië reiken van de Alpen via Dalmatië en Peloponnesos tot Cyprus. De ontwikkeling van Venetië tot een handelsmacht van de eerste orde, die bijna 300 jaar duurde, wordt door beide auteurs zeer levendig en interessant beschreven.
Reinhard Lebes boek schildert een ander aspect van de Venetiaanse ontwikkeling, te weten het opbouwen van een zgn. San Marcocultus. Deze had uiteraard niets te maken met het Evangelie. Integendeel deze cultus werd een rechtvaardiging van het opbouwen van een niet geringe politieke macht en verwerving van economische rijkdommen. Dit boek vormt een originele poging om het fenomeen republiek van San Marco, de meest succesvolle staat in de Europese geschiedenis, begrijpelijk te maken.
L. Bartalits
| |
H. Höhne, Admiraal Wilhelm Cana- 1978, 480 pp., f 39,50.
O. Buchbender, Das tonende Erz. Deutsche Propaganda gegen die Rote Armee in Zweiten Weltkrieg, Seewald Verlag, Stuttgart, 1978, 378 pp., DM. 39,50.
Admiraal Canaris was de leider van de Duitse militaire inlichtingendienst.
In de geschiedschrijving wordt het beeld van Canaris beheerst door vooroordelen en mythen. De auteur van dit
| |
| |
boek is erin geslaagd Canaris min of meer levensecht te schetsen, zonder in de gebruikelijke clichés te vervallen. Canaris was aanvankelijk een loyaal medewerker van Hitlers veroveringspolitiek, waarvan hij de gevaren pas later onderkent. In tegenstelling tot het boek over Canaris wordt in ‘Das tönende Erz’ een zeer boeiend beeld geschetst over de Duitse propagandistische oorlogsvoering gedurende de Tweede Wereldoorlog tegen het Rode Leger.
L. Bartalits
| |
Literatuurwetenschap
David Lynch, Yeats, The Poetics of the Self, The University of Chicago Press, Chicago, 1979, 240 pp., £13,65/$24,40.
De dichter W.B. Yeats lijkt een interessant geval voor een psychologische studie omdat zijn poëtisch persona nauw samenvalt met de man van vlees en bloed. Naar zijn eigen zeggen is elk nieuw gedicht een poging om zichzelf te herscheppen. De voornaamste bijdrage van dit boek bestaat erin de overbelichting van de invloed van Yeats' avontuurlijke vader af te zwakken en ze aan te vullen met de nawijsbare sporen die zijn hypochondrische en depressieve moeder in hem naliet. In psychologische termen uitgedrukt: de oorsprong van Yeats creativiteit ligt niet zozeer in een oedipaal conflict, maar in een morbied narcisme. Voor de wetenschappelijke onderbouw van deze interpretatie doet David Lynch een beroep op de inzichten die Heinz Kohut uiteenzet in zijn boek The Analysis of the Self. Dit alles resulteert in een onderhoudend verhaal waarbij Yeats' langere gedichten als uitgangspunt worden genomen en uitmonden in een of andere episode uit zijn leven. Een wellicht niet beoogde verdienste van het boek is dat de psychologische analyse reveleert dat Yeats zijn beroemdheid als dichter niet te danken heeft aan die gedichten die hijzelf als meesterwerken aanzag.
Hugo Roeffaers
| |
James E. Miller, Jr., The American Quest for a Supreme Fiction: Whitman's legacy in the Personal Epic, The University of Chicago Press, Chicago, 1979, 360 pp., £14,-/$25,-
Als men de grote Amerikaanse dichters op een rijtje zet, dan valt het op dat hun naam telkens verbonden is aan een lang narratief gedicht. Miller betoogt dat de bron van dit episch genre te vinden is bij Walt Whitman. Met Starting from Paumanok en Song of Myself creëerde Whitman in Leaves of Grass epische poëzie die door haar persoonlijke en confessionele stijl schoon schip maakt met de klassieke regels van dit genre. Van daaruit ontwikkelen zich twee stromingen in de Amerikaanse poëzie: de cryptische en allusieve epiek vertegenwoordigd door Ezra Pound en T.S. Eliot en de meer publieke en directe poëzie van bv. W. Carlos Williams en Allen Ginsberg. Aan de hand van twee figuren, Robert Lowell en John Berryman die overstapten van de ene stroming naar de andere, toont Miller aan dat de tegenstellingen niet zo dramatisch zijn als op het eerste gezicht mocht lijken. In korte en helder geschreven hoofdstukken overloopt Miller elk van deze epische gedichten om ze uiteindelijk terug te voeren op Walt Whitman. De verdienste van dergelijke poging is niet dat de stamboom er vlekkeloos uitziet, maar wel dat zulke affiliatie eenzijdige interpretaties bijstuurt. Dit blijkt duidelijk uit zijn commentaar op The Waste Land, dit op basis van het oorspronkelijke manuscript. Hierin toont Miller aan dat Eliot terecht zijn gedicht beschouwt als een ‘persoonlijke oprisping’ en niet als sociale kritiek. De sociale dimensie moet op rekening geschreven worden van Ezra
| |
| |
Pound die het gedicht stilistisch depersonaliseerde. Of we daaruit met Miller moeten concluderen dat de eigenlijke godfather Whitman is, blijft echter een open vraag. Dit boek is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Amerikaanse lyriek, hopelijk verschijnt eerlang zijn tegenhanger op het gebied van de Engelse poëzie.
Hugo Roeffaers
| |
Mineke Schipper, Realisme: de illusie van werkelijkheid in literatuur, Van Gorcum, Assen, 1979, 89 pp., fl. 11,50. Klaas Wellinga, Indianen, Cowboys en Diktators. Literatuur in Latijns-Amerika, Van Gorcum, Assen, 1979, 95 pp., fl. 11,50.
Gérard Genette, Tijdsaspecten in de roman, Van Gorcum, Assen, 1979, 85 pp., fl. 11,50.
Mieke Bal (red.), Mensen van Papier, Over personages in de literatuur, Van Gorcum, Assen, 1979, 100 pp., fl. 11,50.
Deze nieuwe reeks (Puntkomma) brengt inleidingen en beknopt-fundamentele benaderingen in nieuwe richtingen van de literatuurwetenschap. Waarschijnlijk vooral bedoeld voor ‘intern gebruik’ lijken het eerste en tweede deeltje het best aan de opzet te beantwoorden. Het begrip ‘realisme in literatuur’ wordt door M. Schipper degelijk, bondig, maar naar mijn gevoelen iets te schools behandeld. De noodzakelijke beknoptheid laat de lezer met een gevoel van ‘te veel of te weinig’ achter, maar vermoedelijk is dit ‘juist genoeg’ voor het beoogde studentenpubliek. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de inleiding van K. Wellinga, maar hier gaat het weer in de eerste plaats om een nuttig werkje. Verrassend zijn de twee andere afleveringen. De vertaling van Genette is een keuze uit ‘Discours du Récit’, uit Figures III. Tijdsaspecten in de roman worden voornamelijk geïllustreerd en gedemonstreerd aan de hand van ‘A la recherche...’ van Proust.
Het is een mooie en heldere benadering van de problematiek, voor zover ik kan oordelen goed vertaald; jammer genoeg zijn er nogal veel drukfouten in de technische terminologie! ‘Mensen van Papier’ was een leuk idee, alleen is de uitwerking ergens blijven haperen. Te veel auteurs, te veel fragmentarische ontwikkelingen, niet altijd op even hoog niveau.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Paul de Vree, Verzamelde gedichten, B. Gottmer, Nijmegen/Orion, Brugge, 1979, 374 pp., BF 550.
Van Paul de Vree, dit jaar 70 geworden, verschenen in de serie De Gulden Veder de Verzamelde gedichten. Haast een halve eeuw is deze gewezen leraar geschiedenis actief betrokken bij het literaire leven in Vlaanderen en sinds de laatste decennia ook ver daarbuiten. Zijn impressionistische, idealistische lyriek met elegische ondertoon van vóór de Tweede Wereldoorlog, maakte plaats voor verzen waarin zware tonen, het zwart en de wanhoop overheersten. Pijnlijke, diep kwetsende levenservaringen worden weerspiegeld in de titels van afzonderlijke gedichten en van bundels uit die tweede periode (1939-1953): ‘Kruisweggedichten’, ‘De profundis’, ‘Tussen twijfel en traan’. Die periode eindigt met ‘Appasionato’ waarna hij overgaat tot de neo-dadaïstische vormexperimenten, terwijl ook het maatschappij-kritisch element in de loop der jaren sterk zal toenemen. Vanaf 1963 legt De Vree het accent op ‘de poëzie in fusie, waarmee de poëzie wordt bedoeld die aan de hand van
| |
| |
elektronische hulpmiddelen klank- en stemgeluiden bewerkt en/of de grafische waarde van de gedrukte, getekende of handschriftelijke tekst (die tot een enkele letter kan worden gereduceerd) integreert’ (Cf. E. Slagter, Visuele poëzie, p. 11). De Vree wordt de dichter met internationale weerklank van concrete, visuele, spatiale en auditieve poëzie. Om technische redenen konden in de Verzamelde gedichten de bundels met visuele poëzie niet in hun geheel opgenomen worden. Vooral de specifieke poesia visiva-gedichten zijn achterwege gebleven. Met die visieve poëzie beoogt De Vree een maximale fusie tussen de verschillende kunstrichtingen en een bewuste stellingname tegen de geïnstitutionaliseerde industriële maatschappij. Van deze dynamische man, die met zijn tijdschrift De Tafelronde en de eigen poëtische inventiviteit in de spits van de internationale avant-garde vertoeft, schrijft H.F. Jespers in zijn inleiding op de Verzamelde gedichten dat hij geen vrede neemt met de werkelijkheid en dat de ontnuchterende doortasting van de realiteit die zijn oeuvre kenmerkt, een uiting is van utopisch denken. Van De Vree's bekende visuele gedicht: Revolutie (p. 303) bestaat een versie waarin de letter u kleiner is dan de andere lettertekens van dat woord, volgens De Vree's eigen zeggen op de Antwerpse boekenbeurs in '77 omdat de revolutie van 1968 mislukte. Het heeft hem echter als dichter niet belet de poëzie naar vorm en inhoud te blijven revolutioneren met een uitgesproken maatschappelijk oogmerk. Daarin bestaat de utopie en de waarde van dit oeuvre (Cfr. Streven, aug. sept. 1979).
J. Gerits
| |
Maria Messens, Relaties, Davidsfonds, Leuven, 1979, 176 pp., BF. 245.
In deze roman worden de relaties beschreven van drie zussen, Lotte, Kyra en Tessa, onderling, met hun oude, fysiek aftakelende vader en met hun resp. geliefde(n. De gelijke geaardheid van de drie zussen doet vermoeden dat we veeleer met drie afsplitsingen van eenzelfde personage te doen hebben, dan met drie duidelijk onderscheiden karakters. Door in elk hoofdstuk een ander personage in de ik-vorm te laten vertellen tracht de schrijfster dit euvel op te vangen. De drie zussen hebben allen een grote belangstelling voor muziek, literatuur en schilderkunst gemeen, terwijl in de marge ook nog wat beschouwingen over toneel en film ten beste gegeven worden. Lotte, Kyra en Tessa krijgen m.i. te weinig echte gestalte. Het zijn poëtische verschijningen die een grammofoonplaat opleggen, mensen ontmoeten op de trein die Eline Vere lezen, schilderijen bekijken in Parijs en Londen, Bernard Shaw en D.H. Lawrence citeren, een minnaar die pas zijn ontslagbrief gekregen heeft weer op zijn positieven brengen door drie uur lang luidop voor te lezen uit L'Amour van Marguerite Duras, enz. De charme van het boek zit hem in de knappe sfeerschepping en het contrasteren van de vele relaties die tenietgaan met die ene relatie tussen Lotte en Lieven die duurzaam lijkt. Misschien wegens het vrijblijvend karakter ervan voor de beide partners? ‘Relaties’ is een romantisch boek vol geësthetiseerde liefdepijn én genot.
J. Gerits
| |
Machado de Assis, Der Irrenarzt, Novelle. Oorspr. titel: O Alienista. Vertaling uit het Braziliaans en Nawoord van Curt Meyer-Clason, (Suhrkamp Bibliothek nr. 610) Suhrkamp, Frankfurt, 1978. 119 pp., DM. 11,80.
In de XVIIe eeuw begonnen de ‘normale’ mensen de ‘gekken’ op te sluiten. De mensen die genieten van het voor harmonische geesten zo kenmerkende
| |
| |
evenwicht van alle vermogens zijn gelukkig in de meerderheid, zodat het spreekwoord ‘de uitzonderingen bevestigen de regel’ ook statistisch te onderbouwen is.
In zijn novelle O Alienista (1882), een van de klassiekers van de Braziliaanse literatuur, beschrijft Machado de Assis (1839-1908) hoe de geniale psychiater doctor Simão Bacamarte in Itaguaí, een klein Braziliaans provincienest, het eerste gekkenhuis opricht. In minder dan geen tijd zit vier vijfden van de bevolking erin opgesloten, wat je resterende bewoners in opstand en ‘de belangrijkste arts van Brazilië, Spanje en Portugal’ tot een Copernicaanse revolutie in zijn theorieën brengt. Hij ontslaat al zijn patiënten en interneert voortaan alleen nog maar ‘wie in het bezit van volledig uitgewogen geestelijke vermogens aangetroffen wordt’. Zijn nieuwe therapieën (de ijdelheid strelen bv.) brengt die sukkelaars snel aan het wankelen, zodat de doctor zich begint af te vragen of er dan geen enkele evenwichtige zieke in het stadje te vinden is. Tenslotte vindt hij de symptomen van de waanzin alleen nog bij zichzelf. Een geluk met een ongeluk: hij wordt de enige, ongeneeslijke, bewoner van zijn eigen gekkenhuis, maar houdt door het offer van zijn leven zijn theorie overeind!
O alienista is een bijtende satire op het positivisme, dat in Zuid-Amerika fanatieke volgelingen heeft gehad: tijdens de dictatuur van Porfirio Diaz (1884-1911) was het in Mexico de officiële staatsideologie.
Guy Posson
| |
Ethel Portnoy, Broodje Aap, De Harmonie, Amsterdam, 1979, 164 pp. geïll.
Er zijn zo van die verhaaltjes - je vindt ze vaak in de rubriek gemengd nieuws - die zo ongeloofwaardig zijn en toch ‘echt gebeurd’ dat ze een bijzondere overtuigingskracht hebben. Vaak ook gaan ze een ‘autonoom bestaan’ leiden, worden herhaald, en in verschillende landen en culturen beginnen er varianten van te bestaan, enz. E. Portnoy heeft er zo'n 90-tal van opgespoord, kort en bondig neergeschreven, met een beknopt commentaar. Het zijn de mythe van de hedendaagse maatschappij, triviale verhaaltjes, die bijna altijd iets te maken hebben met actuele angsten. Dit had de stof kunnen worden waar geleerde thesissen op ontstaan; het werd integendeel een leuk en grappig boekje. Om tussendoor te lezen of om te doorbladeren. Maar de lezer die dat wil kan er zelf op voortborduren, of een thesis over schrijven!
E. de Kuyper
| |
Verhalen rond 1900, P.N. Van Kampen & Zoon, Amsterdam/Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1978, 342 pp., BF. 395.
Dit boek in de onder de redactie van Wim Zaal verschijnende serie ‘Rond de eeuwwisseling’ bevat twintig verhalen van auteurs uit Noord en Zuid uit de periode 1885-1914.
Hoe uiteenlopend de stijlen ook zijn waarin deze verhalen geschreven zijn - impressionistisch, realistisch, symbolisch, naturalistisch - toch is het opvallend hoe in de meeste het pessimisme en de doodsgedachte overheersen. Er zitten erg verrassende en geenszins gedemodeerde stukken tussen, zoals Heijermans' ‘Fondant’ en van Waasdijks ‘De meneer van de derde verdieping’, naast klassiekers als Couperus (‘De Naumachie’) en K. van de Woestijne (‘De boer die sterft’). Presentatie van sociale ellende en van de stille tragiek die het deel is van de mensen uit de laagste bevolkingsklasse vinden we in de verhalen van Aug. P. van Groeningen, Jan Hofker, Frans Erens, Gustaaf Vermeersch, terwijl we bij Marie Marx-Koning niet alleen beschrijving van maar ook al verzet tegen het onrecht kunnen lezen. ‘Marie en Antoons wandeling’ van Jac. van Looy is een fraai voorbeeld van impressionistische woordkunst: op duizend en één
| |
| |
wijze wordt de lezer gezegd dat er op die wandeling niets gebeurt. ‘Pastorale’ van de journalist Frits Hopman is dan weer een schoolvoorbeeld van toegepast determinisme.
Met verder nog een verhaal van Aletrino, Streuvels, Swarth, Baekelmans, Buysse, C. van Bruggen, Schürmann en een fragment uit de beschouwingen van L. van Deyssel, krijgt de lezer een boeiende staalkaart van de vertelkunst in Noord en Zuid rond de eeuwwisseling. Dat daarbij nogal wat werk van in vergetelheid geraakte auteurs gebloemleesd werd is een goede zaak. Zij blijken immers het niveau te halen van degenen van wie de namen wel in de literatuurgeschiedenissen zijn blijven hangen.
In een Nawoord geeft W. Zaal nog een korte toelichting bij de persoon en het werk van de auteurs van wie een verhaal opgenomen werd.
J. Gerits
| |
Kunst
Iris Clert, Iris-Time (l'artventure), Denoël/Gonthier, Paris, 1978, 365 pp.
Iris Clert is een begrip in de geschiedenis van de avant-gardekunst. Haar Griekse afkomst, haar verbeeldingrijke initiatieven, haar trefzekere keuze van artiesten die zij in haar kunstgalerij lanceerde, evenzovele troeven die haar leven en haar werk tot een echt kunstavontuur (artventure) maakten. In dit boek (eigenlijk het eerste deel van haar mémoires) vertelt ze over dit avontuur: burleske geschiedenissen, de legendarische vernissages met Arman en de gecostumeerde bals. Boeiend is haar wedervaren met Yves Klein en Tinguely: je leert er heel wat over deze artiesten, hun karakter, hun kunst. Een brok geschiedenis van de hedendaagse kunst waaraan men niet voorbij mag gaan. En dat door de humor en de speelse stijl heel vlot leest.
J.F. Du Bois
| |
Jaak Fontier, Robert Hoozee, Herman Sabbe, Jan van der Hoeven, Realisme en Naturalisme, (GO 27) Gottmer, Haarlem/Orion, Brugge, 1979, 158 pp. (geïll.), BF. 325.
Wim De Poorter, Jaak Fontier, Robert Hoozee, Yves Knockaert, Paul Van Aken, Jan van der Hoeven, Impressionisme en Symbolisme, (GO 28) Gottmer, Haarlem/Orion, Brugge, 1979, 149 pp. (geïll.), BF. 325.
De auteurs van deze monografieën hebben een totaalbeeld willen schetsen van de grote culturele stromingen uit de tweede helft van de 19e eeuw. Komen aan bod: de historische, politieke en sociale context, de literatuur, de plastische kunsten, de muziek. De bijdragen zijn zeer ongelijk, meestal vrij oppervlakkig en in enkele gevallen bepaald slecht geschreven. Zijn deze publikaties bedoeld als handboeken voor het middelbaar onderwijs? Ze geven in elk geval een slordige indruk. Ik zou ze niet graag in handen van leerlingen geven.
J.F. Du Bois
| |
Otto Friedrich, Voor de zondvloed. Berlijn in de jaren twintig, Het Wereldvenster, Baarn, 1978, 329 pp.
In een vlotte journalistieke stijl schetst de auteur het politieke en culturele leven van Berlijn tussen het einde van Wereldoorlog I en de opkomst van het Nazisme. Berlijn was toen een smeltkroes van revolutie, sociale onrust en avant-gardekunst. Spartakisten, Rosa Luxemburg, Marlène Dietrich, Alban Berg, Bertolt Brecht, het Bauhaus, Kandinsky en Klee, te veel om op te sommen. Een wereld op zich, met internationale weerklank. Om de invloed die deze stad toen heeft uitgeoefend op de geestesstromingen en culturele bewegingen beter te begrijpen is deze lectuur aangewezen.
J.F. Du Bois
|
|