Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
ForumVaria theologicaKarl BarthIn de nacht van 9 op 10 december 1968 overleed in Basel de man die met recht de eretitel ‘prins der theologen’ zou mogen dragen, Karl Barth. Op het moment van zijn dood bestond zijn (nog niet voltooide) Krichliche Dogmatik uit bijna tienduizend pagina's, had hij bijna 670 preken gehouden (de laatste jaren hoofdzakelijk in de Baselse gevangenis), talloze brieven geschreven en bijdragen gepubliceerd in dagbladen en periodieken. Uit al dit materiaal heeft zijn laatste secretaris, Eberhard Busch, een magnifieke (auto)biografie samengesteldGa naar voetnoot1, die inmiddels in Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten, Italië en de Scandinavische landen een grote en geestdriftige lezerskring heeft gevonden en dit ongetwijfeld ook in ons land zal doen. Busch verstaat de kunst om uit Barths eigen brieven, artikelen, boeken e.d. een totaalbeeld op te bouwen van het rijke, veelbewogen (vaak ook eenzame) leven van deze eminente Zwitserse theoloog. Men maakt - deel voor deel, band voor band - de geboorte mee van de Kirchliche Dogmatik, en doordat het nu in zijn historische ontwikkeling wordt geschetst, begrijpt men ook veel beter waarom Barth bepaalde accenten van zijn ‘Summa theologica’ op die plaatsen legt. Temidden van talloze interessante, ontroerende en indrukwekkende momenten zijn het toch vooral vier lijnen die ik in het leven van Karl Barth zie overheersen. In de eerste plaats is dat zijn voortdurend bezig-zijn met de zaak van het Woord Gods in zijn drievoudige gestalte, waarbij met name Jezus Christus als centrum benadrukt wordt. Zoals bekend hebben verschillende van zijn theologische tijdgenoten (o.a. Bultmann, Tillich, Gogarten) juist dààr afgehaakt. De tweede lijn is de consequente en nauwgezette studie die Karl Barth maakte van de bronnen, of dat nu het Nieuwe Testament, de kerkvaders, de documenten uit de Reformatie of eigentijdse geschriften waren. Niet voor niets zag hij het als zijn taak ‘dat de student aan de hand van belangrijke teksten leert lezen’. Een derde gegeven is de politieke stellingname van Barth ten aanzien van zaken als fascisme, en nazisme, de Koude Oorlog en de bewapeningswedloop. Ook om dit politiek engagement - dat veel dieper gaat dan we uit de doorsnee-publikaties over Barth doorgaans vernemen - is hij van velerlei kanten aangevallen en, naar het schijnt, zelfs door de Amerikaanse geheime dienst gecontroleerd! Tenslotte viel ons op, hoe intensief Karl Barth bezig is geweest met het rooms-katholicisme. Een van de eerste colleges over een rooms-katholiek onderwerp ging over... de geestelijke oefeningen van Ignatius (1938). Maar eigenlijk heeft het nooit ontbroken aan belangstelling voor en inleving in de katholieke leer: de sacramentsleer van Trente, de rechtvaardigingsleer van dezelfde kerkvergadering; Vaticanum I, de leer over MariaGa naar voetnoot2, de encycliek ‘Mystici Corporis’, semester na semester heeft Barth er stampvolle zalen over onderricht. En tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat verscheidene rooms-katholieken van naam (Hans Küng, H. Bouillard, J. | |
[pagina 178]
| |
Homer) bij hem wilden promoveren. Al klinkt het misschien overdreven, deze levensbeschrijving van Karl Barth - als het ware door hemzelf geschreven - leest als een roman!Ga naar voetnoot3. | |
MariaOp 27 december 1853 keerde in plechtige processie het Mirakelbeeld van Onze Lieve Vrouw van Den Bosch uit een veilig oord in Vlaanderen terug in de kerk waaruit het in 1629 bij de capitulatie van de stad was weggehaald. Ter gelegenheid van dit 125e herdenkingsjaar (1978) is er een feestgaveGa naar voetnoot4 samengesteld, zoals dat doorgaans gebruikelijk is bij een verjaardag of jubileum van een bekend geleerde. Hoewel de bundel gepresenteerd wordt als een ‘vrije verzameling opstellen’ zit er in de delen 2, 3 en 4 een duidelijk ordeningsprincipe. In deel 2 zijn vooral de exegetische artikelen gebundeld, waarbij een lichte nadruk op een feministische wijze van bijbellezen te bespeuren valt. Daarbij moet mij trouwens van het hart hoe weinig nieuws men in dergelijke publikaties aantreft; hoe vaak je nu al precies hetzelfde leest, bijvoorbeeld over de rol van Mirjam in Numeri 12. In deel 3 van de Maria-bundel heeft men op een zeer originele wijze een aantal beden uit de litanie van Maria (Morgenster, spiegel van gerechtigheid...) bij wijze van meditatie laten becommentariëren en in deel 4 zijn de bijdragen bijeengesprokkeld die te maken hebben met historische feiten en achtergronden van het genadebeeld. Als meest boeiend daarvan heb ik het artikel van ds Nico van den Akker (pp. 170-183) over Maria en de Reformatie ervaren; wat ligt daar nog een terrein braak voor een écht gesprek tussen de Kerken!Ga naar voetnoot5. Als geheel is de bundel zeer eigentijds en zeker de moeite van het lezen waard. | |
VoorzienigheidDe Amsterdamse hoogleraren E. Beker (dogmatiek) en K. Deurloo (Exegese O.T.) hebben na hun eerste gezamelijke publikatie, die gewijd was aan ‘aspecten van bijbels scheppingsgeloof’Ga naar voetnoot6, thans een tweede boekje het licht doen zien, gewijd aan ‘vragen en verwijzingen rondom de voorzienigheid’Ga naar voetnoot7. Bij een eerste oriëntatie in dit - eveneens uit een gemeenschappelijk doctoraal-college geboren - werk valt op hoe de Schriftuurpassages veel minder centraal staan dan in het eerste boekje en er nauwelijks een geïntegreerd onderdeel van vormen. Zo is er een belangrijk en boeiend hoofdstuk (XII) opgenomen over de verhalencyclus rondom Jozef (Genesis 37-50), maar het is bijzonder jammer dat deze exegetische visie - belangrijk voor de Geschiedenis van Israël - met geen enkel dogmatisch woord wordt verweven en dus een eigen leven leidt. Zo is ook de - overigens veel te korte - analyse van Jozua 3 en 4 letterlijk en figuurlijk een zwerfkei temidden van de rest. Het meest waardevol lijkt mij hoofdstuk III (pp. 27-39), waar eigenlijk àlles in een notedop bijeen staat. Zo kan de exegeet (en dus ook | |
[pagina 179]
| |
de bijbellezer) niet over dé voorzienigheid spreken; op grond van de hem overgeleverde schriftuurlijke traditie moet hij komen tot de concrete uitspraak: ‘de God van Israël, die de Vader is van Jezus Christus, Hij is het die heerst over alles’. Theologen als Chantepie de la Saussaye, Gunning en Karl Barth hebben er daarom steeds op gehamerd, dat de voorzienigheid een onderdeel is van de predestinatie (= Gods zelfverkiezing om er als de God van Osraël voor allen te zijn). Hier wordt de kloof met het katholieke denken - lees: Thomas van Aquino - zichtbaar en het dient gezegd dat aan dit aspect de nodige aandacht wordt geschonken, zodat de lezer een goed beeld krijgt waar de theologische geschilpunten liggen. Ik ben van mening dat ‘Het beleid over ons bestaan’ een dogmatisch boek is. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer men alle dogmatische hoofdstukken over de voorzienigheid (3, 4, 6, 7, 10, 13) achter elkaar leest; de uitleg van de Schriftteksten in de andere hoofdstukken wordt niet of nauwelijks gemist. Dat we te maken hebben met een dogmatisch boek, blijkt ook zonneklaar uit de opbouw van het geschrift; het frame wordt gevormd door de klassieke drieslag: conservatio (hoofdstuk 5-7), concursus (hoofdstuk 8-10) en gubernatio (hoofdstuk 11-13). Dat de auteurs niet schuwen ook hun eigen traditie kritische vragen te stellen (pp. 104-106), is moedig en maakt dit boek, mede ook door hun aandacht voor de rooms-katholieke traditie, voor velen bruikbaar. | |
IncarnatieDe redactie van het internationaal katholiek tijdschrift Communio heeft in het dubbelnummer dat de vierde jaargang inluidt, een belangrijk thema gekozen: dat van de menswording GodsGa naar voetnoot8. Eén van de eerste bijdragen (pp. 13-23) is dan ook een uiterst lezenswaardige beschouwing van de nieuwtestamenticus Rudolf Schnackenburg over Joh. 1:14 (‘Het Woord is vlees geworden’)Ga naar voetnoot9. Dan schetst G. De Schrijver (pp. 41-56) de wijsgerige vooronderstellingen om zinvol over een menswording Gods te kunnen spreken. Hij onderzoekt daarbij welke elementen het process-denken (A.N. Whitehead, Ch. HartshorneGa naar voetnoot10) mogelijk voor de incarnatie-theologie kan aandragen. Hans Urs von Balthassar behandelt het ‘ontzagwekkend probleem’ van Jezus' zelfbewustzijn (pp. 73-86), waarbij we uiteraard stuiten op het concilie van Chalcedon, waarover Peter Schmidt schrijft (pp. 87-100) in een poging de relevantie van dit belangrijke concilie (‘waarlijk God, waarlijk mens’) te vertalen naar de ‘gewone’ gelovige. Tot slot - maar er is meer in dit waardevolle thema-nummer - wijzen we op een artikel van de Nijmeegse missioloog A. Camps die drie christologieën (uit India, uit Japan en uit Ceylon) analyseert. | |
Nieuwe gemeentevormingOp 9 december 1978 vond in Beverwijk, de thuisplaats van de ‘Kritische Ge- | |
[pagina 180]
| |
meente IJmond’Ga naar voetnoot11, een studiedag plaats van basisgemeenten en kritische groepen in NederlandGa naar voetnoot12. Nadat de groepen eigen ervaringen met die van anderen hadden uitgewisseld en vergeleken, werd de hoofdmoot ongetwijfeld gevormd door de lange voordracht van prof. E. SchillebeeckxGa naar voetnoot13. Reeds de titel van zijn betoog is significant: Basis en ambt en daarbij is de volgorde zeker niet omkeerbaar. De Nijmeegse hoogleraar laat er namelijk geen enkele twijfel over bestaan dat het ambt zich heeft ontwikkeld ‘vanuit en rondom de gemeentevorming’ en niet - zoals door de huidige praktijken steeds meer gesuggereerd lijkt te worden - ‘vanuit en rond de eucharistie’Ga naar voetnoot14. Een wat lang citaat uit zijn voordracht kan de strekking ervan verduidelijken: ‘Dreigt derhalve, in veranderde omstandigheden, een gemeente zonder ambtsdrager(s) (zonder priester), te vallen, en wordt deze situatie in toenemende mate het geval (denk aan AfrikaGa naar voetnoot15, Latijns-Amerika, en reeds aan vele plaatsen in Duitsland en Frankrijk), dan moeten toelatingseisen die vanuit het wezen van het ambt niet innerlijk noodzakelijk zijn en in feite mede oorzaak van het priestertekort zijn (bv. celibaatswet en ambt alleen voor mannen) wijken voor het oorspronkelijke, nieuwtestamentisch recht van de gemeente op ambtelijke (in die zin sacramentele) gemeenteleiders. Dan prevaleert dit apostolisch recht op de gegroeide kerkorde. Want men kan de gemeenten ook hun recht op het vieren van de eucharistie niet afhankelijk maken van een historisch gegroeid priesterbeeld en van een sociaal-cultureel bepaalde visie op de vrouw’Ga naar voetnoot16. Nadat Schillebeeckx een aantal excessen heeft beschreven, waaruit blijkt dat het huidige priesterbeeld verabsoluteerd is en door het Nieuwe Testament onder kritiek gesteld dient te worden, besluit hij met de woorden: ‘Die negatieve ervaringen wijzen erop, dat de feitelijke kerkorde nu tot een ideologie wordt gefixeerd en juist verhindert wat de kerk er oorspronkelijk mee heeft bedoeld’Ga naar voetnoot17. Dat kritische gemeenten deze sacramentele aporie wensen te bestrijden, is naar het oordeel van deze theoloog hun diagnostische betekenis, zij wijzen op ziektesymptomen in het geldende systeem. De kans is niet denkbeeldig dat kritische gemeenten en basisgemeenschappen in deze lange voordracht een aantal van hun opvattingen en activiteiten theologisch gesanctioneerd menen te zien. Daardoor zou het wel eens kunnen zijn dat deze speech in de nabije toekomst een geheel eigen leven gaat leiden en meer dan eens uitvoerig geciteerd zal gaan worden; soms zelfs - zo moet ik vrezen - als een ideologisch document. Ook moet men zich realiseren dat de passages in het Nieuwe Testament over ambt, ambtsdragers, gemeenteleiding en structuur van de gemeente bijlange na niet tot eensluidende gevolgtrekkingen leiden. Er is bovendien nog verschil in uitleg van die passages en vele vragen betreffende het ambt blijven - zelfs na twintig jaar exegetische studie - helaas onbeantwoord. | |
[pagina 181]
| |
Conventioneel christendomRuim 15 jaar geleden begon professor W.H. van de Pol aan de universiteit van Nijmegen een aantal colleges te geven die als titel meekregen Het einde van het conventionele christendom. Onder dezelfde titel verscheen het in 1966 als boek en vond grote weerklank, ook al moest men even wennen aan de klinische beschrijving van deze godsdienstfenomenoloog. Nog tijdens het op schrift stellen van dit boek ontbrandden er een aantal discussies waaraan vrijwel alle moderne theologen van enige naam hebben deelgenomen. De discussie werd op gang gebracht door boeken als Honest tot God (1963) van bisschop John Robinson, de Theologie van de hoop (1964) van Jürgen Moltmann en The secular city (1965) van Harvey Cox. Het kwam tot een hoogtepunt rondom onderwerpen als de God-is-dood-theologie en de toekomst van het geloof. Professor Van de Pol werd door dit immense complex van vraagstukken geïnspireerd tot het schrijven van een tweede boek, dat onder de titel Het voortbestaan van Kerk en Christendom in 1970 verscheen. Beide boeken die Van de Pol schreef, zijn al geruime tijd niet meer verkrijgbaar, maar bevatten nog steeds zeer wezenlijke beschouwingen over de veranderingen in Kerk en samenleving en de wordingsgeschiedenis daarvan. Een heruitgave van beide werken (384 en 292 bladzijden) is niet mogelijk, aangezien beide geschriften belangrijke aanvullingen zouden behoeven om de tijdspanne tussen toen en nu (resp. 13 en 9 jaar) op te vullen. Er zou weer een lawine aan publikaties moeten worden verwerkt. Daarom is in overleg met de emeritus-hoogleraar besloten om dié hoofdstukken uit de twee genoemde boeken opnieuw uit te geven die de analyse van het begrip conventioneel christendom bevatten. Aldus kan men nu in één bandjeGa naar voetnoot18 de meest markante capita bijeen zien, aangevuld met een nieuw hoofdstuk, waarin de fenomenoloog samenvat wat hij in de laatste jaren als bemerkenswaard noteerde (o.a. de oplevingGa naar voetnoot19 in heel de westerse wereld van het boeddhisme en de religiositeit van de opgroeiende jeugd). Panc Beentjes | |
Het onlangs geopende Rijksmuseum
| |
[pagina 182]
| |
Van Heukelum mikte vooral op kerkelijke kunstenaars en hun opdrachtgevers, de geestelijkheid. Wat zijn museum te zien gaf was gotische kunst. De gotiek was de katholieke stijl bij uitstek. Ook de kerken die de zich emanciperende katholieken overal aan het bouwen waren, werden opgetrokken in de (neo)gotische stijl. Hoe de inventaris van die kerken, retabels, beelden, liturgisch vaatwerk, er uit moest zien, kon de kunstenaar leren in het museum. Spoedig bleek de ruimte weer te klein en voelde Van Heukelum zich genoodzaakt om naar een ruimer onderkomen uit te zien. Hij probeerde o.a. het Catharijneconvent, maar tevergeefs. In 1921 kon het Aartsbisschoppelijk Museum een aantal zalen in het gerestaureerde Agnietenklooster betrekken. Niet alleen het aartsbisdom bezat zijn eigen museum. In 1869 kreeg de secretaris van het bisdom Haarlem, J.J. Graaf, toestemming om een gedeelte van het vrijstaande koetshuis in de tuin van het bisschoppelijk huis te gebruiken voor zijn verzameling. Aldus werd het Haarlems Bisschoppelijk Museum geboren, in een ruimte die tot voor kort nog dienst deed als kippenhok. Al ging de voorkeur van Graaf uit naar de gotiek, in tegenstelling tot Van Heukelum had hij ook oog voor kunst uit de schuilkerkenperiode. De Haarlemse conservator had weliswaar een ruimere blik, maar geen ruimere beurs dan zijn Utrechtse collega. In de vorige eeuw waren nog zeer kostbare zaken te vinden op kerkelijke zolders. Zo werden op een pastoriezolder in Deventer de boekbanden van Bernulphus en Lebuïnus, twee topstukken uit de verzameling van het Aartsbisschoppelijk Museum, aangetroffen: ze waren in gebruik als verzwaringsstukken op de mangel. Het portret van pastoor Nicolaas Stenius, geschilderd door Frans Hals, werd in verkreukelde staat aangetroffen door Graaf op de zolder van de pastorie van Akersloot. De bisschoppelijke musea die in de 20ste eeuw werden opgericht, die van Den Bosch, Breda en | |
[pagina 183]
| |
Roermond, waren in zeker opzicht te laat: de tijd van de bijzondere - met name middeleeuwse - vondsten was voorbij. Gebrek aan geld en ruimte is altijd een van de grote plagen geweest waarmee de bisschoppelijke musea werden bestookt. Geldgebrek was in 1966 een van de redenen voor het Haarlems museum om met het Aartsbisschoppelijk Museum een fusiecontract te tekenen. Een ander moeilijk punt was intussen de identiteitskwestie geworden: katholieken raakten minder geïnteresseerd in een eigen rooms gezicht. Middeleeuwse en latere kerkelijke kunstvoorwerpen werden gewaardeerd als kunst, niet meer zozeer als katholieke of kerkelijke objecten, en allang niet meer als voorbeelden voor kerkelijke kunstenaars. Er gingen dan ook stemmen op om de voorwerpen te verdelen over ‘gewone’ musea. Parallel hiermee loopt het feit dat bijvoorbeeld het Rijksmuseum te Amsterdam ook kerkzilver, kelken, monstransen e.d., in zijn collectie begon op te nemen. In de jaren zestig keerde het getij. Toen liturgievernieuwingen en gewijzigde godsdienstige opvattingen en praktijken verscheidene oude typisch katholieke gebruiken - en daarmee samenhangende voorwerpen - deden verdwijnen of in gevaar brachten, begonnen velen, misschien wel met name niet-katholieken, ervan overtuigd te raken dat een en ander tijdig moest worden vastgelegd. Men mocht een bepaalde cultuur, en de daarmee verband houdende objecten, niet zo maar in de vergetelheid laten geraken. Sluiting en afbraak van kerken vormden - en doen dit nog - een reëel gevaar voor inventaris en meubilair. Tegelijkertijd is de interesse voor het historische museum toegenomen, getuige de vernieuwing van verschillende historische musea of historische afdelingen van musea. In dit klimaat is het rijksmuseum Het Catharijneconvent tot stand gekomen. Drie instanties waren erbij betrokken: het Rijk, de Gemeente Utrecht, en de christelijke Kerken in Nederland. C.R.M. financiert de exploitatie. Voorwaarde bij de besprekingen indertijd met het Rijk was dat alle kerken zouden meedoen. Het Oud-Katholiek Museum had zijn verzameling al aan het beheer van het Aartsbisschoppelijk Museum toevertrouwd. In 1974 werd de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst in het leven geroepen. Een van de doeleinden van deze stichting was, en is, het verwerven van voorwerpen van kunst en godsdienstige praktijk, binnen het Protestantisme in Nederland. De Gemeente Utrecht zorgde voor de huisvesting van het nieuwe museum: het reeds door Van Heukelum begeerde Catharijneklooster. Het middeleeuwse gebouwencomplex, in 1468 begonnen door de Carmelieten, ongeveer 1570 door de Johannieters voltooid, had eeuwenlang als ziekenhuis gediend. In de 19de en 20ste eeuw kende het gebouw verschillende bestemmingen, van kazerne ten behoeve van doortrekkende militairen tot Nationaal Museum van Speeldoos tot Pierement. In 1974-1978 is het complex gerestaureerd en voor museaal gebruik aangepast. Het huis aan de Nieuwe Gracht, nr. 63, dat zich bevindt op de plaats van het brouwhuis van de Carmelieten en Johannieters, werd verbouwd en door een onderaardse gang met het Catharijneconvent verbonden. De kerkelijke partners (de betreffende bisschoppelijke musea, het Oud-Katholiek Museum, de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst) voegden hun collecties geheel of gedeeltelijk samen en brachten ze onder in de Stichting Het Catharijneconvent. Deze stichting droeg de collecties in permanente bruikleen over aan de Staat. De collectie van het nieuwe rijksmuseum bevat ook een grote inbreng van het Rijk, hoofdzakelijk bestaande uit schilderijen. Wat de doelstelling van het museum betreft: de projectcommissie die indertijd in het leven was geroepen om een expositieplan te ontwerpen, heeft | |
[pagina 184]
| |
deze als volgt geformuleerd: ‘Het museum Het Catharijneconvent stelt zich ten doel aan de hand van authentiek materiaal, geplaatst in de historische context, een beeld te geven van de geschiedenis van de christelijke cultuur in haar Nederlandse eigenheid’. Uit deze definitie blijkt dat het Catharijneconvent niet zozeer een kunsthistorisch, maar eerder een cultuurhistorisch museum is. Aan de hand van authentiek materiaal - dit kunnen kunstwerken zijn, maar ook bijvoorbeeld kitscherige devotionalia - wordt de geschiedenis van het christendom in Nederland geïllustreerd. De tentoongestelde voorwerpen zijn niet op hun esthetische kwaliteit geselecteerd. Zij fungeren als getuigen: zó dacht men, zó voelde men, zó geloofde men. Dit alles neemt niet weg dat een groot aantal stukken van hoge kwaliteit is tentoongesteld en dat aan deze kunstwerken door middel van opstelling en belichting alle recht is gedaan. Om het authentieke materiaal beter te laten spreken zijn overal verklarende bijschriften aangebracht. De maximale lengte ervan bedraagt 150 woorden. Het museum heeft een rijk geïllustreerd boekje uitgegeven waarin niet alleen de langere teksten zijn afgedrukt, maar ook een woordenlijst, waarin termen als ‘aartspriester’, ‘doleantie’, ‘zijschip’, voor niet direct ingewijden worden omschreven. De opstelling is thematisch en historisch tegelijkertijd. De ingang bevindt zich in het grachtenhuis. Hier is ook een restaurant ingericht. In de onderdoorgang naar het kloostergebouw wordt de kerstening van ons land gevisualiseerd, de tijd van Karel de Grote, kerk en staat in de middeleeuwen en de middeleeuwse eredienst. Dan komt men in de kelder van het klooster terecht, waar o.a. de vroomheid van de middeleeuwen wordt geïllustreerd. Ook de begane grond van het convent is gewijd aan de middeleeuwen (kerkgebouw en kerkinterieur, religieuze voorstellingswereld, kloosterleven, heiligenverering, Moderne Devotie). In de westelijke arm van de kloostergang (begane grond) worden we onder meer geconfronteerd met de opkomst van de reformatie. Op de eerste verdieping van het kloostergebouw is het oud-katholiek bezit tentoongesteld. Verder wordt de bezoeker hier in contact gebracht met allerlei aspecten van het godsdienstig leven in de 17de eeuw. Voor het vervolg van de expositie dient men weer terug te gaan naar het grachtenhuis, waar op de eerste verdieping o.a. een beeld wordt gegeven van het protestantse en katholieke kerkinterieur van de 17de-18de eeuw. Op de tweede en derde verdieping komen de latere periodes tot en met de ontwikkelingen van de 20ste eeuw ter sprake. Zoals gezegd wil het museum een beeld geven van de geschiedenis van de christelijke cultuur in haar Nederlandse eigenheid. Hier is van een wisselwerking sprake. Van de ene kant heeft het christendom de Nederlandse cultuur mede bepaald. Van de andere kant is in onze streken het christendom - op zichzelf iets dat ruimer is dan de grenzen van ons land - op een bepaalde manier gekleurd, heeft het door de aanraking met de Nederlandse cultuur een eigen stempel gekregen. In het rijksmuseum Het Catharijneconvent is het particuliere initiatief van mensen als Van Heukelum en Graaf en van vele anderen gehonoreerd door de overheid. De didactische doeleinden die honderd jaar geleden meespeelden, het verschaffen van voorbeelden voor kerkelijke kunstenaars en opdrachtgevers met het oog op een eigentijdse neogotische kunst, zijn verbreed: nu gaat het erom de bezoeker, katholiek of protestant, gelovig of niet, in contact te brengen met een van de belangrijkste bronnen van zijn eigen beschaving en met de manieren waarop deze bron zijn eigen cultuur door de eeuwen heen heeft gevoed. Hoe meer kennis van eigen geschiedenis en eigen bron, des te meer zelfkennis.
P. van Dael |
|