Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||
Het Noord-Zuidprobleem in de internationale betrekkingen
|
1. | De eisen van ontwikkelingslanden inzake de hervorming van de internationale economische orde en de energiecrisis. |
2. | De door de ontwikkelingslanden voorgestelde hervormingen van de internationale handel. |
3. | De hervormingen voorgesteld door de ontwikkelingslanden m.b.t. investeringen en overdracht van technologie. |
4. | De eis tot kwijtschelding van de globale schuldenlast en tot verhoging van de officiële hulpverlening. |
5. | Een alternatief: de strategie van autonome behoeftenbevrediging. |
I. Hervorming van de internationale economische orde en energiecrisis
De Derde Wereld is blijven geloven in het wapen van de onderhandelingstactiek. Aan de basis van dit beleid ligt de in 1964 te Genève genomen beslissing om de toenmalige UNCTAD-conferentie uit te bouwen tot een permanente organisatie. Opeenvolgende vergaderingen werden gehouden te New-Delhi (februari-maart 1968), Santiago (april-mei
1972), Naïrobi (mei 1976) en Manilla (mei 1979)Ga naar voetnoot1. Deze conferenties boden industrie- en ontwikkelingslanden vooral de gelegenheid elkaars standpunten aan te horen. De V.S., de E.G. en Japan wilden immers de handelsorde zo stabiel mogelijk houden, omdat ze het Westen welvaart heeft gebracht. De Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse ontwikkelingslanden vinden daarentegen dat deze principieel op vrijhandel gebaseerde commerciële verhoudingen moeten worden gewijzigd. De voornaamste resoluties van deze bijeenkomsten, die overigens geen bindend karakter hebben, zijn diegene die betrekking hebben op de invoering van het stelsel van de Algemene Tariefpreferenties, de verlaging van de door het Westen toegepaste protectie, de toename van de grondstoffenprijzen, de stabilisatie van de exportopbrengsten, de technologie-overdracht, de kwijtschelding van de schuldenlast, en de uitvaardiging van een gedragscode voor multinationale ondernemingen.
De petroleumcrisis van oktober 1973 sorteerde niet het effect dat de ontwikkelingslanden verwacht hadden. Daar de OPEC-staten net zomin als het Westen bereid bleken de armere ontwikkelingslanden in hun overvloed te laten delen, werd de kloof tussen ‘have's’ en ‘have not's’ binnen de Derde Wereld nog vergroot. Liever dan in de arme landen verkozen de OPEC-leden in de geïndustrialiseerde landen te investeren. De connectie V.S.-Saoudi-Arabië is hiervan een schoolvoorbeeld: Riad verzekerde een constante oliebevoorrading en het op peil houden van de dollarkoers, terwijl Washington de Saoedi's in staat stelt niet alleen tegen gunstige voorwaarden handel te drijven, maar ook een behoorlijk rendement te verdienen op de naar de V.S. teruggevloeide oliedollars. De politieke band (Amerikaanse defensieverplichting in ruil voor het uitoefenen van druk op Israël) vervolledigt dit complex belangenspel.
De energiecrisis zette de industrielanden ertoe aan in grondstofsubstituerende industrieën te investeren, omdat zij ten alle prijze wilden voorkomen dat de Derde Wereld de levering van grondstoffen aan de inkoop van haar industriegoederen zou koppelen. Want hier gaat het tenslotte om: het Noord-Zuidsysteem blijft gebaseerd op de westerse technologische superioriteit en deze uit zich o.m. in de verwerking van geïmporteerde grondstoffen die, via de westerse distributiekanalen, als afgewerkte produkten, voortgebracht tegen hoge lonen, opnieuw de ontwikkelingslanden bereiken.
In tegenstelling tot aardolie kunnen andere mineralen zeer moeilijk het
voorwerp uitmaken van kartelvorming. Deze producenten behoren tot geografisch verschillende gebieden, waaronder de geïndustrialiseerde wereld (de V.S., Zuid-Afrika, Australië...), en zij worden niet geleid door identieke godsdienstig, cultureel, en politiek gekleurde opvattingen als de moslim-petroleumstaten. Bovendien zijn ze, teneinde hun invoerbehoeften te kunnen voldoen, aangewezen op de export van een beperkt aantal grondstoffen; voor hun mineralen bestaan veelal substituten. De pogingen die de jongste jaren ondernomen werden om nieuwe grondstoffenkartels te vormen, zijn dan ook steeds mislukt.
Het nut van de energiecrisis moet o.i. dan ook op een ander plan worden gezocht. Sedert oktober 1973 is, naast de UNCTAD, een aantal nieuwe conferenties zich bezig gaan houden met het Noord-Zuidprobleem. Met het oog op hun energiebevoorrading, waren de industriestaten het eerst bereid eraan mee te werken. In maart 1974 stelt Frankrijk voor, binnen de Economisch en Sociale Raad van de Verenigde Naties een conferentie te organiseren over de energiebevoorrading van het Westen. Op vraag van Algerije, als leider van de niet-gebonden staten, wordt zo'n vergadering samengeroepen: de zesde Speciale Vergadering van de V.N. (april-mei 1974). Ze behandelt echter niet alleen energievraagstukken, maar de totale grondstoffenproblematiek. Enkele maanden later stelt de Franse president voor, een internationale bijeenkomst te organiseren tussen een beperkt aantal industrielanden en OPEC-staten die twee punten zou behandelen: de door het Westen aan de olieproducenten te bezorgen garanties en de aanpassing van de westerse economieën aan de hogere aardolieprijzen. Andermaal slaagt Algerije erin het opzet van de conferentie te wijzigen en zo een dreigende collusie tussen de industriestaten en de OPEC ongedaan te maken. Algiers wil slechts meedoen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: participatie van de ontwikkelingslanden en behandeling van de globale grondstoffenproblemen. En weer is Frankrijk het slachtoffer geworden van zijn eigen voorstellen: de Noord-Zuid-dialoog in Parijs (officieel ‘Conferentie voor Internationale Economische Samenwerking’ 1975-1977) zal de hele relatie tussen industrie- en ontwikkelingslanden behandelen. Ook de in juni 1975 van start gegane Euro-Arabische dialoog werd door de E.G. gelanceerd met het oog op goedkope olie-bevoorrading, in ruil voor participatie in enkele (bescheiden) projecten ten bate van armere lidstaten van de Arabische Liga. Een essentiële wijziging in het politiek-economisch beleid van de Negen, zoals de Arabische landen die eisten, vond echter ook hier niet plaats (cfr. de Europese weigering tariefpreferenties toe te kennen of de PLO diplomatiek te erkennen). Omwille van de fundamentele dubbelzinnigheid in opzet liepen
de conferenties intussen ten einde zonder noemenswaardige resultaten ofwel verzandden zij, zoals de Euro-Arabische Dialoog, in oeverloze discussies. De energiecrisis had nog een ander positief gevolg: de solidariteit tussen de ontwikkelingslanden die er na veel moeilijkheden toch gekomen is. De politieke bewustwording die ontstaan was sedert de conferentie van Bandung (1955), kreeg een reële ondergrond; de OPEC had bewezen dat gemeenschappelijk optreden vanuit een machtspositie de industriestaten kon dwingen tot aanvaarding van hun opgelegde voorwaarden. Wat de Derde Wereld zich in 1973 onvoldoende realiseerde was, dat de OPEC-eisen werden gesteund door de grote petroleummaatschappijen en dat de Arabische staten géén hervorming vroegen van de internationale economische betrekkingen. Was aardolie niet een van de weinige grondstoffen met een gestadig groeiende exportwaarde, zodat een gecontroleerd prijssysteem een ‘pervers’ effect zou sorteren? De nadien door de ‘Groep van Zevenenzeventig’ naar voren gebrachte eisen zijn radicaler, en zij dienen o.i. dan ook veel meer als bindmiddel voor een tussen ontwikkelingslanden verworven maar instabiele politieke eenheid. Laten wij enkele ervan aan een kritisch onderzoek onderwerpen.
II. Hervormingen van de internationale handel
Op het vlak van de hervorming van de internationale handel gaven de industrielanden op twee concrete punten toe: de invoering van het stelsel van zgn. ‘Algemene Tariefpreferenties’ (1968), en de oprichting van een grondstoffenfonds (1979).
Beginnen we met het eerste. Algemene Tariefpreferenties zijn tariefverlagingen toegekend op de invoer van (half) afgewerkte produkten uit ontwikkelingslanden. Principieel een goed initiatief, praktisch - zo leerde de ervaring - een weinig tegemoetkomende maatregel. Waarom?
a. | De afschaffing van douanerechten is slechts van toepassing op een beperkt aantal produkten en niet op de meest competitieve, d.w.z. diegene die de Derde Wereld het gemakkelijkst kan voortbrengen. |
b. | De van tarieven vrijgestelde hoeveelheden zijn beperkt en de douanerechten nemen toe naargelang de verwerkingsgraad van het produkt stijgt (m.a.w. de protectie van de voortgebrachte toegevoegde waarde in de industrielanden blijft groot). |
c. | Omdat het, in tegenstelling tot een handelsverdrag, niet gaat om een contractuele verbintenis, kunnen invoerrechten steeds opnieuw wor- |
den ingesteld; de investeringsplanning van de ontwikkelingslanden wordt er ten zeerste door bemoeilijkt. | |
d. | Uit de toegestane tariefvrije quota's halen vooral semi-geïndustrialiseerde staten voordeel (Zuid-Oost-Azië), terwijl de contingenten tussen de industrielanden niet omwisselbaar zijn. |
e. | De praktijk van de zgn. vrijwillige exportbeperking treft de goederen die het meest van de algemene tariefpreferenties zouden genieten. |
f. | Wil een produkt tariefvrij ingevoerd worden, dan moet het voldoen aan de clausule dat het ongeveer 50% aan grondstoffen of onderdelen moet bevatten die in het uitvoerland zelf worden geproduceerd. |
Naast deze bezwaren inzake de toepassing van het stelsel kan men ook het stelsel zelf van de Algemene Tariefpreferenties bekritiseren: wordt immers niet de export van halffabrikaten aangemoedigd, ten nadele van de lokale verwerking van grondstoffen?
Wat het geïntegreerde grondstoffenprogram betreft, het gaat om een oude eis van de Derde Wereld die vindt dat de prijzen die zij betaalt voor industrieprodukten uit het Westen geen gelijke tred houden met de prijzen van geëxporteerde grondstoffen. Vandaar de idee van een grondstoffenfonds, dat naar analogie met het Europese Landbouwfonds een dubbele taak krijgt toebedeeld: stabilisatie van de grondstoffenprijzen via een systeem van bufferstocks, en modernisering van de grondstoffenexploitatie. Terwijl wij wat de Tariefpreferenties betreft vooral de toepassing ervan bekritiseerden hebben wij fundamentele bezwaren tegen het principe zelf van dit grondstoffenprogramma:
a. | Alleen een gedetailleerde statistische analyse leert in hoeverre grondstoffenprijzen of (en) grondstoffenopbrengsten schommelen. In het tweede geval moet men veeleer een soort ‘Stabexsysteem’ bepleiten (cfr. de tussen de E.G. en een aantal ontwikkelingslanden in 1975 ondertekende conventie van Lomé). Ook de speciale I.M.F.-leningsfaciliteit beantwoordt beter aan deze problemen dan een grondstoffenfonds. Het staat bovendien statistisch niet vast dat de exportprijzen van alle grondstoffen noodzakelijkerwijze trager groeien dan die van de invoer; dat ze meer aan schommelingen onderhevig zijn is juist. |
b. | Een eenvoudige economische analyse leert dat, indien prijsschommelingen door aanbodsverschuivingen worden veroorzaakt (tenzij bij zeer kleine prijselasticiteit van vraag en aanbod), een prijsstabilisatiefonds tot grotere opbrengstschommelingen leidt (cfr. landbouwprodukten). Mochten vraagwijzigingen de prijsevolutie creëren, dan worden de opbrengsten weliswaar gestabiliseerd, maar het producen- |
tenland geniet van relatief lagere inkomsten (cfr. mineralen). Volgens econometrische studies zouden de meeste produkten van het UNCTAD-programma tot de eerste categorie behorenGa naar voetnoot2. | |
c. | Het geïntegreerde grondstoffenprogram leidt tot de vastlegging van de bestaande export- en produktiestructuur en vormt dus geen middel om de inkomensongelijkheid tussen Noord en Zuid te verkleinen (cfr. het structurele luik van het voorgestelde fonds), terwijl de prijscompensatie veelal ten goede komt aan de multinationale ondernemingen. Het gaat hier immers gewoonlijk om zgn. restmarkten, waarvan het overgrote deel van de handel in handen blijft van buitenlandse firma's. |
d. | Ook industriestaten bezitten grondstoffen en vele Derde Wereld-landen moeten ze importeren. Het is dan ook niet goed te begrijpen waarom ontwikkelingslanden een programma konden verdedigen dat hun financieel nadeel oplevert! Dat zij het Westen willen verbieden substituten te ontwikkelen die competitief zijn met hun grondstoffen, is een politiek nog irrealistischer voorstel. |
e. | Het is niet zeker of er een rechtstreekse band bestaat tussen inkomens- en exportgroei, vooral niet in ontwikkelingslanden. De buitenlandse handel vertegenwoordigt immers slechts een beperkt aandeel van hun nationaal inkomen en investeringen worden vaak niet bepaald in functie van uitvoer-opbrengsten. Op lange termijn schijnt er zelfs een band te bestaan tussen exportinstabiliteit en economische groei. Volgens bepaalde onderzoekingen blijkt een daling van de consumptiequote en dienovereenkomstig een investeringstoename hieraan ten grondslag te liggenGa naar voetnoot3. |
We mogen dus besluiten dat de interne mobilisatie van de produktiefactoren de ontwikkelingslanden meer nut zal brengen dan de hervorming van de internationale handel die zij eisen en die de industriestaten toch nooit zullen toestaan. Een bewijs voor dit laatste: het uiteindelijk door het Westen aanvaarde voorstel m.b.t. het grondstoffenfonds vormt slechts een vage weerspiegeling van wat de ontwikkelingslanden vroegen (in plaats van 180 miljard B.F. 14 miljard; i.p.v. een geïntegreerd programma voor 18 produkten een soort ‘poolvorming’ van vier individuele grondstoffenakkoorden).
Hervormingen inzake investeringen en overdracht van technologie
De ontwikkelingslanden willen buitenlandse investeringen blijven aantrekken, maar zij verlangen er een aantal nutscriteria voor te definiëren. Buitenlands kapitaal bevordert niet enkel de economische groei; het bewerkstelligt eveneens de differentiëring van het produktiepatroon en de financiering van de import. Buitenlandse investeringen stellen verder ondernemingen in staat belangrijke schaaleffecten te realiseren en buitenlandse technologie in te voeren; ze leiden m.a.w. tot een betere arbeidsverdeling tussen Noord en Zuid. Op zichzelf zijn deze doelstellingen juist. Toch moeten we ook hier enkele kritische bemerkingen maken:
a. | het verband tussen buitenlands kapitaal en economische groei staat niet zo vast als algemeen ondersteld wordt (cfr. de band internationale handel - economische expansie). Recente studies tonen bovendien aan dat buitenlandse investeringen de inkomensongelijkheid in een ontwikkelingsland gevoelig verhogenGa naar voetnoot4. |
b. | Buitenlands kapitaal wordt geleid door de verwachtingen omtrent het te behalen rendement. De gecumuleerde winsten kunnen het bedrag van een initiële investering gevoelig overtreffen, zodat betalingsbalansproblemen niet verdwijnen, maar integendeel ontstaan. |
c. | Volgens ons eigen onderzoek schenen buitenlandse investeringen vooral bij te dragen tot de binnenlandse produktie, en dus niet zozeer gericht te zijn op uitvoerGa naar voetnoot5. Van een aanzienlijke differentiëring van economische structuur of produktie tegen schaalvoordelen kan men ook nauwelijks spreken. |
d. | Méér dan de internationale handel is het buitenlands kapitaal in staat binnenlandse ondernemingen uit te schakelen, waardoor het ontwikkelingsland in kwestie op gevoelige wijze afhankelijk wordt van het buitenland. |
Welke zijn de voorstellen van de ontwikkelingslanden inzake de overdracht van buitenlandse technologie? Allereerst: de oprichting van zgn.
technologische centra. Verder: de creatie van ‘geëigende instellingen’, in het bijzonder van nationale ondernemingen, informatiebanken en regionale centra. Tenslotte wil men ook de industriestaten verplichten een aan de behoeften van ontwikkelingslanden aangepaste, ‘zachte’ technologie te leveren. M.a.w. de Derde Wereld stelt de technologie-overdracht niet fundamenteel ter discussie, maar wil ze alleen maar efficiënter (bureaucratischer, volgens het Westen), doen verlopen. Tegen ieder van deze voorstellen kan men een reeks bezwaren formuleren:
- | technologie wordt door naar winst zoekende ondernemingen aan de hoogst biedende partij geleverd; |
- | technologie-overdracht gebeurt in de eerste plaats via buitenlandse investeringen, dus via het vrije initiatief; |
- | de onderlinge concurrentie tussen industrielanden maximaliseert het nut voor de Derde Wereld; |
- | als men technologie als een monopolie-produkt wil beschouwen, dan zijn de kopers de eersten die er schade onder lijden. |
Ook de eis tot import van zgn. zachte technologie is dus dubbelzinnig: niet de levering, wel de aanwending van buitenlandse technieken moet centraal staan. Indien n.l. een ingevoerde technologie beter aan de behoeften van de bevolking beantwoordt, dan doet het er niet toe of ze kapitaalintensief is. Doorgaans besteden de elites van de ontwikkelingslanden echter liever de schaars aanwezige produktiefactoren aan prestigeprojecten dan aan de verheffing van het volk. Via de levering van technologie helpt het Westen hen hierbij, maar niet de door deze elites voorgestelde hervormingen zullen daar veel aan veranderen.
IV. Kwijtschelding van de schuldenlast en verhoging van de officiële hulpverlening
Het deficit op hun handelsbalans kunnen ontwikkelingslanden op drie wijze dekken: via buitenlandse investeringen, ontwikkelingshulp of leningen. De laatste twee kunnen natuurlijk ook een negatieve post op de betalingsbalans veroorzaken. Ontwikkelingshulp moet gedeeltelijk worden terugbetaald, en ze is gebonden aan de import van bedrijfsgoederen die men duurder betaalt dan wanneer ze vrij worden aangekocht. Leningen veroorzaken zware rentelasten, terwijl vaak nieuwe schulden worden aangegaan om oude af te lossen.
Reeds op UNCTAD II (1968) beloofden de industrielanden 1% van het B.N.P. ter beschikking te stellen van de arme staten onder de vorm van
officiële hulpverlening. Thans, elf jaar later, bedraagt dat percentage gemiddeld 0,3. De economische crisis bracht de industrielanden ertoe vooral op het budget van ontwikkelingshulp te besparen, terwijl de bilaterale steun meestal verband houdt met strategische, commerciële, neokoloniale en militaire belangen (cfr. de relatie V.S.-Latijns-Amerika of E.G.-Afrika). De multilaterale hulp maakt een kwantitatief onbelangrijk deel van het budget uit, omdat internationale instellingen objectievere maatstaven aanleggen. Bovendien mogen we niet vergeten dat ontwikkelingshulp net als investeringen leiden kan tot het ontstaan van een centrum-periferie-verhouding tussen donor- en begunstigde landen.
Kwijtschelding van schuldenlast is een andere door de Derde Wereld verdedigde eis. Ofschoon bepaalde industriestaten op individuele basis daartoe zijn overgegaan tegenover de armste ontwikkelingslanden, wordt zo'n collectieve maatregel door de meeste onder hen verworpen. Worden immers op die manier niet staten met een degelijk financieel beleid over één kam geschoren met landen die belangrijke kredieten loskregen om er b.v. wapenaankopen mee te financieren? Zullen bepaalde Derde Wereldlanden later niet tegen zeer zware voorwaarden nieuwe schulden moeten aangaan (reden waarom de grote Latijns-Amerikaanse staten deze eis niet steunen)?
Net als voor de internationale handel en de technologie-overdracht gaan de ontwikkelingslanden nogmaals reformistisch te werk: de verantwoordelijkheid voor de financiële afhankelijkheid ligt bij het Westen en zelf doen zij weinig inspanningen om tenminste de verkregen gelden produktief te beleggen. Aldus worden niet de nodige inkomsten gegenereerd die ertoe leiden kunnen een evenwichtige en snellere economische groei te bereiken of hen zelfs maar in staat stellen de aangegane schuld af te lossen.
V. Een alternatief: de strategie van autonome behoeftenbevrediging
De strategie van de zgn. collectieve ‘self reliance’ is niet nieuw. Ze werd door de Chinese Volksrepubliek toegepast, en ook het Japanse ontwikkelingsmodel vertoont er kenmerken van. Ze vindt in de benadering van ontwikkelingsproblemen een nieuwe voedingsbodem dank zij de theorie van de ongelijke ruil zoals die naar voren wordt gebracht door auteurs als S. Amin en A. Emmanuel. Een dubbele vaststelling ligt hieraan ten grondslag: internationale produktenruil leidt tot groeiende ongelijkheid, omdat de arbeidsproduktiviteit in de Derde Wereld kleiner is dan die in de
industriestaten. Bovendien zijn er voor een identieke produktiviteit verschillende lonen. Het eerste fenomeen valt gemakkelijk te verklaren: de arbeider in de Derde Wereld bezit noch de algemene vorming, noch de efficiëntie, noch de beschikking over moderne produktiemiddelen die hem in staat moeten stellen evenveel toegevoegde waarde per uur voort te brengen als zijn westerse collega. Mocht hij daartoe wel in staat zijn, dan zou hij toch nog minder loon ontvangen. Vandaar een tweede ongelijkheid in de internationale handelGa naar voetnoot6.
Het ontwikkelingsland wordt gedwongen een politiek van lage lonen toe te passen; er ontstaat een afhankelijkheid, te wijten aan de collusie tussen de elites van Noord en Zuid. En het is juist hier dat de strategie van de autonome behoeftenbevrediging haar oorsprong vindt. Van de overheden in de Derde Wereld wordt n.l. verwacht dat ze een beleid voeren gericht op het algemeen welzijn van de massa. Zo'n strategie stelt zich niet in de eerste plaats ten doel de industrialisatie of de economische groei van het land te bevorderen. Neen, beide worden in functie gezien van de verhoging van het welvaartspeil van het volk. De criteria daarvoor worden concreet en kwantitatief uitgedrukt en houden verband met voeding, hygiëne, tewerkstelling, gezondheidszorg, onderwijs, kleding, transport, participatie... Bijvoorbeeld: het vereiste aantal proteïnen per inwoner; het aantal scholen per 10.000 dorpsbewoners; het toegelaten werkloosheidspercentage per regio e.d.
Ook de internationale handel kan daartoe bijdragen. Maar in het systeem van de ‘self reliance’ onderzoekt een land eerst of het een bepaald goed niet zelf kan voortbrengen; daarna, of een andere Derde Wereld-staat met identieke loonstructuur het niet kan exporteren; pas in laatste instantie wendt men zich tot het Westen. De export daarentegen wordt in functie van de (produktieve) invoer bepaald. Uiteraard kan de toepassing van zo'n strategie tot moeilijkheden met het Westen leiden. Men hoeft zich b.v. maar in te beelden wat er zou gebeuren, mocht Saoedi-Arabië voortaan de petroleumproduktie bepalen in functie van zijn eigen economisch-sociaal beleid. Omwille van de niet-rendabiliteit konden de West-Europese landen enkele jaren geleden vrij hun steenkoolproduktie stopzetten, maar van de grondstoffenproducenten in de Derde Wereld wordt nu geëist ‘de nodige verantwoordelijkheidszin’ voor de goede werking van de wereldeconomie aan de dag te leggen. Hoe de V.S. zouden reageren als ze dat ooit mochten vergeten, heeft Kissinger al (voorbarig) wereldkundig ge-
maakt: voedingsmiddelen zouden als wapen worden ingezet en de petroleumstaten konden militair worden bezet. Dat ‘self reliance’ leidt tot vermindering van de westerse uitvoer, lijkt o.i. logisch: meer dan 50% van de huidige import van de Derde Wereld-landen is niet produktief, terwijl hij alleen ten goede komt aan een rijke eliteGa naar voetnoot7. Het is daarom niet toevallig dat landen die de ‘self reliance’ consequent hebben proberen toe te passen (Chili, China, Cuba, Tanzania) in die periode niet konden rekenen op enigerlei westerse aanmoediging en daarom contact zochten met het Oostblok, al schijnt de jongste jaren in die houding wel enige verandering in te treden.
Het gevaar van de strategie schuilt hierin, dat men via een artificiële gelijkschakeling van de individuen persoonlijke vrijheden gaat beknotten, terwijl deze laatste, benevens het eigen prestatievermogen, essentiële elementen vormen van een behoeftenbevredigingsproces. Deze bedenking doet echter niets af aan de waarde van ‘self reliance’. De politiek van collectieve behoeftenbevrediging ontwikkelt immers de mens en niet de dingen; zij mobiliseert alle produktiefactoren (niet alleen de schaarse, zoals de internationale handel); zij probeert via een rechtvaardiger arbeidsverdeling de lokale structuren te veranderen (cfr. de theorie van J. Galtung). Het basisbehoeftenmodel streeft naar toename van werkgelegenheid, plattelandsinvesteringen, uitbreiding van diensten, volksparticipatie en tenslotte naar voldoende onafhankelijkheid van het buitenland. De Noord-Zuidvoorstellen, zoals boven uiteengezet, zien alleen de economische groei als doelstelling, die men nu via een meer interventionistische weg wil bereiken. Zo verwaarloost men totaal het probleem van de interne welvaartsverdeling van ontwikkelingslanden.
VI. Besluit
1. De hedendaagse internationale betrekkingen worden nog steeds gekenmerkt door minstens drie soorten conflictrelaties: die tussen West en Oost, die binnen N.A.V.O. en Warschaupact, en die tussen Noord en Zuid. De eerste twee konden via een partiële bevrediging van de behoeften van beide partijen gedeeltelijk worden opgelost. Dat geldt niet voor de laatste. De uitkomst betreft een ‘zero-sum game’: voordelen voor de ene
partij resulteren in nadelen voor de andere en de benaderingswijze van beide auteurs genereert tegengestelde effecten (cfr. het aardolie embargo of het geïntegreerde grondstoffenprogramma)Ga naar voetnoot8..
2. De internationale vrijhandel, zoals door de industriestaten verdedigd, leidt tot produktiespecialisatie, terwijl de bevolking van een land per definitie niet gespecialiseerd is. De Derde Wereld moet volgens de theorie van Heckser-Ohlin arbeidsintensieve goederen exporteren; de werknemers in de industrielanden verzetten zich tegen deze opgedrongen arbeidsverdeling, en zorgen ervoor dat verouderde ondernemingen blijven voortdraaien. Het Westen zal uiteindelijk voor de keuze staan deze bedrijfstakken naar de ontwikkelingslanden over te brengen of ze blijvend te beschermen. De efficiëntere verdeling van de produktiefactoren (goedkopere energie, arbeid en transport) en de ruime keuzemogelijkheden voor de verbruiker leiden tot welvaartstoename, die men afwegen moet tegen de financiële en morele kosten verbonden aan de toename van het aantal werklozen, het afhankelijk worden van derde landen tengevolge van strategische grondstoffenleveringen en de overdracht van kapitaal en technologie, het gevaar voor het nemen van retorsiemaatregelen door de Derde Wereld. Van haar kant weigert deze laatste het huidige specialisatiepatroon te bestendigen, omdat het haar veroordeelt tot blijvende technologische afhankelijkheid van het Westen. Is het niet zo dat de industrielanden zich de produktiefactor kapitaal onrechtmatig hebben toegeëigend, zodat deze nu als comparatief voordeel kan worden uitgebaat?
3. Het Westen staat dus voor een fundamentele optie: ofwel de overdracht overwegen van een deel van zijn welvaart (en daarmee doelen we niet op het nietige bedrag aan ontwikkelingshulp dat nu verstrekt wordt), en een soberder levenspatroon aanvaarden ofwel de situatie laten voortbestaan zoals ze is en het risico lopen in de toekomst voor niet onaanzienlijke moeilijkheden te staan qua energiebevoorrading en verdere uitvoermogelijkheden, die nog worden verergerd door binnenlandse vraagstukken als werkloosheid, onrechtvaardigheid in de inkomensdistributie, terrorisme e.d. In het komende decennium worden van westerse bewindslieden dus belangrijke beslissingen verwacht (alleszins belangrijker dan die leiden tot nieuwe internationale conferenties!).
4. De ontwikkelingslanden moeten streven naar een grotere onderlinge samenwerking, die een wezenlijk onderdeel is van de ‘self reliance’-strategie. Dit zou voor het Westen niet nadelig uitvallen: een aantal ‘gevoelige’
produkten zou niet langer naar zijn markten worden uitgevoerd. Politieke moeilijkheden vormen enkel een alibi voor niet-integratie, terwijl het ware probleem gelegen is in het bestaan van competitieve Derde Wereld-economieën. Iedere integratievorm zou reeds een ver doorgedreven samenwerkingsvorm vereisen m.b.t. de coördinatie van ontwikkelingsplanning, het gezamenlijk zoeken naar afzetwegen voor produkten en de gemeenschappelijke mobilisatie van financiële middelen. Hier ligt voor de ontwikkelingslanden de belangrijkste uitdaging, die op de duur kan leiden naar méér vrijheid voor de massa, iets wat de elites voor alles willen vermijden.
- voetnoot1
- Cfr. L.H. Janssen, Unctad V, in Streven, juni 1979, p. 787-792.
- voetnoot2
- Cfr. R. Hasse en R. Weitz, Das Abkommen von Lomé - Uebergang oder Alternative zu einer neuen Weltwirtschaftsordung, in Wirtschaftspolitische Chronik, 2/3, 1977, pp. 1-192.
- voetnoot3
- Cfr. b.v. M. Michaely, Exports and growth - an empirical investigation, in Journal of development economics, nr. 1, 1977, pp. 49-53. Of A. Mac Bean, Export instability and economic development, Harvard University Press, 1966.
- voetnoot4
- Cfr. het onderzoek van Bornschier, Chase-Dunn en Rubinson, Cross-national evidence of the effects of foreign investment and aid on economic growth and inequality: a survey of findings and a reanalysis, in American Journal of Sociology, nr. 3, 1978, pp. 651-681.
- voetnoot5
- Cfr. ons proefschrift, Een politiek-economische studie van de relaties tussen de staten van de E.G. en de landen van het Middellands Zeegebied en het Nabije Oosten, U.F.S.I.A., 1979, 347 pp.
- voetnoot6
- Zie verder S. Marijsse, De handel tussen centrum en periferie, in De nieuwe maand, april 1974, pp. 284-301.
- voetnoot7
- ‘Self reliance’ staat niet gelijk met de toepassing van een invoersubstituerend beleid, omdat het laatste kan leiden tot een toegenomen financiële afhankelijkheid van het buitenland (n.l. door de import van grondstoffen en semi-fabrikaten).
- voetnoot8.
- Aan de belangstellenden bevelen wij aan: P. Van de Meerssche, De Noord-Zuid-dialoog en de Nieuwe Internationale Orde, 1979.