| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Max Bergerre, Ich erlebte vier Päpste. Ein Journalist erinnert sich, Verlag Herder, Freiburg/Basel/Wien, 232 pp. geb. DM. 28,50.
M.B., sinds de jaren dertig journalist in Rome voor het agentschap Havas (Fr.), verhaalt enkele belevenissen van zijn loopbaan. Zij betreffen 4 pausen: Pius XI en XII, Joannes XXIII en Paulus VI. Ietwat klassiek, vol eerbied voor de Kerk, dankbaar ook voor de persoonlijke erkenning die hem vanwege Paulus VI herhaaldelijk te beurt viel, schreef deze Fransman een prententieloos boek. Oprechtheid en streng vasthouden aan de beroepsethiek van de grote journalistiek, verlenen deze memoires werkelijk een bijzondere charme.
S. De Smet
| |
John A. Coleman, The Evolution of Dutch Catholicism, 1958-1974, University of California, Berkeley, 1979, 336 pp., ₣14,-.
Deze historisch-sociologische studie van een uitzonderlijk keerpunt in de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme werd geschreven door een Amerikaanse jezuïet. Zij is o.i. de beste tot nu toe verschenen analyse van het mutatieproces van de Nederlandse Kerk, zo boeiend omdat zij de zichtbare top is van een haast universeel aanwezige ijsberg. Wat bijzonder opvalt is de snelheid waarmee - volgens de auteur onomkeerbare-veranderingen, die onderhuids tot rijping kwamen, kunnen doorbreken en waarmee het beleid vroeger ingenomen stellingen kan wijzigen. Ook de voortdurende wisselwerking tussen Vaticanum II en het Nederlandse katholicisme is helder weergegeven, als een actuele case study van de creatieve (?) spanning tussen de Kerk van Rome en een plaatselijke Kerk. Met het oog op de voorziene bijzondere synode (begin 1980) biedt dit boek van een sympathiserende outsider boeiende en tevens degelijke informatie.
Jan Kerkhofs
| |
Emmanuel Jungclausen, Die Fülle erfahren. Tage der Stille mit Franz von Assisi, Verlag Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1978, 128 pp. (geïll.), DM. 16,80.
De S., benedictijnermonnik van Niederaltaich, neemt een tiental authentieke gebeden van Franciscus van Assisi tot uitgangspunt van een reeks geestelijke oefeningen. In de stilte der bezinning en afzondering kunnen zij op voortreffelijke wijze moderne mensen begeleiden bij het zoeken naar de volheid van de Godservaring. Onder deze gebeden van de Poverello: het gebed voor het kruisbeeld van S. Damiano, het gebed uit het testament, enkele Mariagebeden, het 23 kapitteltje uit de eerste regel, Francesco's toelichting op het Onze Vader, het gloedgebed bij het ontvangen der wondetekenen, de lofprijzing Gods uit La Verna, en natuurlijk het zonnelied. Elk gebed wordt verhel- | |
| |
derd, zo nodig, met teksten uit de liturgie van die dagen, met getuigenissen van de eerste gezellen. Acht goed gekozen reprodukties zoals b.v. het byzantijns kruis uit de 11e eeuw van S. Damiano, verhogen nog de waarde van dit kostbaar boekje. Wie ooit zelf de geestelijke oefeningen doormaakte, zal hier gaarne naar teruggrijpen in deze tijd die hunkert naar authentieke verdieping.
S. De Smet
| |
Sociologie
G.M. van Asperen, De goede maatschappij, inleiding in de sociale filosofie, (Terreinverkenningen in de filosofie nr. 6) van Gorcum, Assen, 1978, 99 pp., fl. 15,-.
In kort bestek behandelt dit boek de belangrijkste terreinen van de sociale filosofie, wier taak volgens de op p. 88 gegeven definitie ligt in het funderen van een normatieve theorie van het sociale of politieke leven. Over het algemeen laat de auteur zich meer inspireren door de rechtsfilosofie dan door de politieke theorie. Het systematische gedeelte van het boek is voornamelijk gebaseerd op de hedendaagse Angelsaksische sociaal-filosofische literatuur; het historisch gedeelte geeft een overzicht van de natuurrechtstheorieën en de theorieën van het sociaal contract. Het is een prettig en vlot lezend boekje, zeker niet diepgaand maar als eerste inleiding zeer geschikt.
Ger Groot
| |
J. Pen, Macro-economie, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 392 pp.
Pens boek is een ingrijpende bewerking van ‘Moderne Economie’, waarvan sinds 1958 ruim 100.000 exemplaren werden verkocht. Het boek is dikker en technischer dan zijn voorganger, daarom kan de geïnteresseerde leek een en ander niet altijd goed begrijpen. Maar de bedoeling blijft, de ontwikkeling van de macro-economie duidelijk te maken voor niet-economen. Er wordt diep ingegaan op de vraag of de macro-economie de gebeurtenissen van de jaren zeventig doorziet. Werkeloosheid en inflatie komen aan de orde. Hebben de economen teveel gezegd toen zij beweerden dat ze een sluitende theorie van de werkgelegenheid hadden gevonden?
L.L.S. Bartalits
| |
Raymond Feddema, Fritjof Tichelman (red.), De doorbraak van het kapitalisme. Historische voorwaarden voor een industriële revolutie, Boom, Meppel/Amsterdam, 1978, 178 pp., fl. 27,50.
De samenstellers zijn geïnteresseerd in het hoe en waarom van de overgang (transitie) van de middeleeuwse economie naar het kapitalisme en (meer nog waarschijnlijk) van de overgang van het kapitalisme naar het socialisme, een overgang die al aan de gang zou zijn (p. 139). Een ander punt van hun interesse is het aan te tonen dat de huidige ook in Nederland bestaande overtuiging dat ontwikkelingshulp binnen de kapitalistische verhoudingen iets goeds kan voortbrengen op historische gronden bestreden kan worden (p. 9). In zes hoofdstukken trachten de samenstellers de lezers in hun interessen te betrekken. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van de bestaande benaderingen van het probleem hoe de overgang naar het kapitalisme te verklaren. Dit is een nuttige bijdrage voor onze kennis. Het tweede hoofdstuk wil een samenvatting geven van de nieuwe visie van Perry Anderson op het probleem; een visie die zich met behulp van marxistische begrippen verwoordt. Indien de samenstellers ons warm wil- | |
| |
len maken voor Anderson, dan bereiken ze dat niet met deze samenvatting, die te weinig een synthese geeft en saai is. Men vraagt zich af of het misschien aan Anderson ligt, maar we hoeven de hoop niet op te geven; een zin als: ‘De kloosterorden die door de Benedictijnen in het Westen werden gesticht...’ (p. 35) of ‘De leenheer had de eigendomsrechten over het land gekregen van de hiërarchisch hoger geplaatste adel die daarvoor in ruil ridderdiensten... kreeg, en die leenheer kon op zijn beurt weer vazal van een andere leenheer of koning zijn’ (p. 37) doen vermoeden dat de samenvatters niet al te gelukkig zijn te werk gegaan en dat een grondtekst wellicht leesbaarder is. In het derde hoofdstuk wordt vervolgens veel van het tweede hoofdstuk herhaald: Anderson krijgt wat kritiek en aanvulling. Overigens ook daar moeilijke zinnen: ‘Deze spreiding werd nog versterkt door de autonomie van de georganiseerde ideologen in de
vorm van de kerk (een buiten het Europese christendom ook al onbekend religieus instituut)’ (p. 71). Het derde hoofdstuk blijft een brokkelig geheel. Dat geldt ook voor het vierde hoofdstuk dat de transitie in de niet-westerse maatschappijen tot onderwerp heeft. Opnieuw wordt kennis van het jargon verondersteld: wordt er immers niet gesproken over ‘bureaucratische compradoren-bourgeoisie’ (p. 116)? Het vijfde hoofdstuk bevalt beter en is nuttig: het geeft een overzicht van de verschillende pogingen tot verklaring van de overgang. In het zesde hoofdstuk wordt aangegeven wat in de werken van Karl Marx op de problematiek betrekking heeft.
Marcel Chappin
| |
Gedragswetenschappen
Frederic F. Flach, Keerpunten (Linea) Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1979, 141 pp., BF. 240.
Wie last heeft van spanningen (stress) bij grote of kleine wijzigingen in zijn leven, kan die creatief aanwenden. Het is aangewezen dat hij dan de depressie en haar oorzaken met inzicht doorleeft en nieuwe wegen zoekt, ofwel in het eigen innerlijk ofwel in het leefmilieu. Dit zijn de grote lijnen van Flachs essay. Al ontbreekt er enige samenhang in, het reikt een aantal ideeën aan die zelden ter sprake komen in de psychologie, o.m. identificatie van de ouders met hun kinderen en het gevaar geen enkele band met het eigen verleden te ervaren. Er is nog een pluspunt: Flach wil periodes van psychische onmacht niet zien als uitingen van een of andere geestesziekte, maar als de gezonde last die bij belangrijke aanpassingen hoort. Dit is een realistische kijk die heel wat psychologische behandelingen en groepstrainingen relativeert.
G. Boeve
| |
Wayne W. Dyer, Het heft in eigen handen, Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1979, 240 pp., BF. 398.
Er zijn al heel veel handleidingen geschreven voor volwassenen om zichzelf op te voeden en ze getuigen niet altijd van grote wijsheid. Maar wat Dyer in dit boek biedt is wel gezonde wijsheid, in duidelijke taal en voorbeelden. (Terloops: De vertaling is bijzonder goed - Oorspronkelijke titel: Pulling your own strings). Té kort samengevat: het is een praktische gids om van onzekerheid af te komen, meer vertrouwen te stellen in onszelf. Slechts beknopt wordt daar theoretisch over gehandeld. De hoofdbrok bestaat uit verhalen die de auteur uit zijn ervaring put, en heel concrete aanwijzingen hoe het in het vervolg aan te pakken. Ik meen wel dat een persoon beter dan een boek iemand kan helpen zelfvertrouwen te verwerven; maar een gezond boek is al veel waard. Bovendien is dit er een met een schat aan observaties van menselijk gedrag (het
| |
| |
onze!), en met af en toe bladzijden van heel nuttige inzichten, zoals die over ‘existentieel alleen-zijn’ (p. 77-79). Je hoeft het niet in één adem uit te lezen; je kunt er in grasduinen en er uit pikken wat je nu van nut is. Laat je dan maar niet op stang jagen door een of andere te simplistische bewering van de auteur.
G. Boeve
| |
Literatuurwetenschap
Peter Müller (Hrsg.), Sturm und Drang, Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar 1978, 2 dln: 496+641 pp., DDR. 40,-M.
Dat de romantiek aan de basis ligt van de moderne literatuur in bredere zin, wordt door niemand aangevochten. Goed, maar waar hoort dan de zgn. Sturm und Drang thuis? Hoe moet, in historisch perspectief bekeken, de precieze functie van deze periode omschreven worden? Ging het om niet meer dan een aanloop, of kan ze op eigen onvervreemdbare merites bogen? Is Sturm und Drang überhaupt een valabele term? Waar liggen de maatschappelijke wortels van de beweging? Bestaat er een aanwijsbaar verband met de Franse revolutie? Deze en soortgelijke problemen komen aan bod in de erg leesbare inleiding van Peter Müller. Het marxistische vakjargon is beperkt gehouden en levert geen onoverkomelijk bezwaar op.
Het eigenlijke corpus bevat voornamelijk die teksten van Herder, Goethe, Lenz, Merck, Bürger en Schiller, die enig licht kunnen werpen op wereldbeschouwing en esthetica van de Sturm und Drang.
Onmisbaar voor de specialist, boeiend voor de geïnteresseerde.
Freddy De Schutter
| |
D. Sommer, D. Löffler, A. Walter & E.M. Scharf (Hrsg.), Funktion und Wirkung. Soziologische Untersuchungen zur Literatur und Kunst, Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar 1978, 571 pp., DDR. 15,- M.
Als om het even welk verschijnsel langs zuiver positivistisch sociologische weg wordt benaderd, wil het resultaat al eens saai uitvallen. De auteurs die ik een zekere waardering voor hun noeste werkkracht en niets ontziende drang naar volledigheid overigens niet wil ontzeggen, onderzoeken hoe de DDR-consumenten literatuur verwerken - sporadisch komen ook andere kunsttakken aan bod - wat hij graag leest, minder graag, heel graag, wat hij of zij zoal van een boek of een toneelstuk verwacht, enz. In meer theoretische gedeelten wordt er o.m. op gewezen hoe de partijleiding haar best doet om de kunst in dienst van het proletariaat te stellen. Kortom, een gaaf specimen van wat Duitse saaiheid zoal allemaal kan produceren.
Freddy De Schutter
| |
Raymond van den Broeck en André Lefevere, Uitnodiging tot de Vertaalwetenschap, D. Coutinho, Muiderberg 1979, 219 pp., fl. 25,-
De ‘uitnodiging’ waarvan sprake in de titel betreft een consensus over een historisch-evolutieve opvatting van wetenschap als een proces dat ‘zijn dynamiek vindt in een nooit afgesloten reeks van voorgestelde, aanvaarde en later weer verworpen theorieën’ (p. 18). Een dergelijke theorie luidt dat de vertaalwetenschap zich in haar huidige fase vooral toespitst ‘op de studie van de functie die het produkt - de vertaalde tekst - in de doelcultuur kan bekleden’ (p. 30). Wie op deze uitnodiging ingaat blijft aan het einde van dit boek wel wat op zijn honger zitten. Want afgezien van een pleidooi voor de status van de vertaler (p. 181) dat niet vrij is van een zekere nostalgie naar het Classicisme
| |
| |
(p. 124) en een behartenswaardige bewering dat vertalen de best mogelijke kritische lezing is, bieden de auteurs weinig of geen materiaal over het functioneren van een vertaling in de doelcultuur. Hun boek weerspiegelt grotendeels de resultaten van wat zijzelf de tweede fase van de vertaalwetenschap noemen nl. de studie van het vertaalproces. De stelling die op dit gebied consequent en met sukses wordt gehanteerd is dat ‘vertaling (en vertalingen) nooit alleen zaak van de linguïstiek kunnen zijn’ (p. 146). Onrechtstreeks volgt hieruit dat elke principiële scheiding tussen zgn. literaire en niet-literaire teksten uit den boze is, alsook tussen vertaling en bewerking, en dat de ideale vertaler alleen diegene kan zijn die de ‘brontekst op een wetenschappelijk verantwoorde manier toegankelijk wil maken’ (p. 179). Een ander belangrijk gevolg van voornoemde stelling is dat de vertaalstudie wel degelijk tot de literatuurstudie behoort, vermits het doel van de literatuurstudie er vóór alles in bestaat ‘de lezer het rijkst mogelijke intersubjektief testbare materiaal te bieden voor gebruik bij de eigen concretisering van een literair werk’ (p. 151). Alleen al omwille van deze gezonde inzichten is dit boek een belangrijke wetenschappelijke bijdrage. De kritische bibliografie aan het eind van elk hoofdstuk vergroot de bruikbaarheid ervan in hoge mate. De vlotte stijl zou als model mogen gelden voor heelwat soortgenoten. Alwie (soms noodgedwongen) wetenschap wil bedrijven, doet er goed aan de demystificatie van deze term in hoofdstuk twee mee te voltrekken. Jammer genoeg ontsnapten ook deze auteurs niet aan de verleiding om aan de hand van diagrammen (hét pleonasme van hedendaagse wetenschappelijke bijdragen!) de schijn van wetenschap hoog te houden. Hopelijk zal dit kleine schoonheidsfoutje niemand afschrikken om van harte op deze ‘uitnodiging tot de vertaalwetenschap’ in te
gaan, het zou inderdaad een gemiste kans zijn.
Hugo Roeffaers
| |
Aart van Zoest, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen, Basisboeken Ambo, Baarn, 1978, 150 pp. fl. 19,50.
Van Zoests boek, in Nederland onder luid gejubel onthaald omdat het zo leesbaar is, mag eigenlijk niemand aangeraden worden. Onder een vlotte en no-nonsense toon gaan allerlei dubbelzinnigheden en onduidelijkheden schuil. In de eerste plaats gaat het om de semiotiek van Peirce, en dat is beslist niet dé ‘semiotiek’. In de tweede plaats geeft de auteur de verkeerde indruk dat Peirce heus niet zo moeilijk is; het beeld dat hij geeft van dit Amerikaans fenomeen is - op z'n zachtst uitgedrukt-vereenvoudigd. Na een eerste deel waarin hij Pierce in vlugschrift situeert, gaat van Zoest over tot de literatuursemiotiek, en trekt bizarre conclusies. Maar in een derde deel wordt het zonder meer grotesk. Daar schetst de auteur enkele toepassingsgebieden en bedrijft de ene flater na de andere: zijn kennis van film, architectuur, psychologie is dusdanig beperkt dat hij met het lef van de naïeveling de grootste dwaasheden vertelt. Gelukkig zijn er in Nederland een paar mensen die semiotiek als een iets ernstigere bezigheid beschouwen, dan hetgeen van Zoest er allemaal in ziet.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Rob Adriaensens, Pan zonder fluit, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1979, 141 pp., BF 295.
In een verantwoording tot besluit van dit boek affirmeert de auteur tegelijk dat zijn boek geënt is op Gangreen 4 (Het zevende zegel) van Jef Geeraerts, maar nu met de echtgenote in de glans- | |
| |
rol, én dat de hoofdpersonen in de loop van het boek toch een eigen karakter aangenomen hebben en een eigen bestaan zijn gaan leiden.
Pan zonder fluit moet dus gelezen worden als de uit ergernis ontstane correctie op het vierde Gangreenboek, die een zelfstandige roman geworden is. Hoe dan ook, het is een hybried geval omdat epigonisme en eigen creatie in dit boek een m.i. weinig geslaagd huwelijk aangaan. In mijn recensie van Gangreen 4 (Streven, 1978, p. 745-46) heb ik gewezen op infantiele trekken in de ik-figuur; in de behoefte om een boek te schrijven waarin de held van de Gangreenromans gehekeld en geridiculiseerd, ‘ontmaskerd’ wordt steekt een vergelijkbaar element kinderachtigheid. Wie gooit er immers met tomaten naar het filmscherm omdat de held je niet aanstaat?
J. Gerits
| |
Robert L. Brunhouse, Das Geheimnis der Maya. Oorspr. titel: In Search of the Maya. The first Archeologists, Goldmann, München, 1978, 251 pp., foto's, register, DM. 7,80.
Sinds op 3 mei 1787 de Spaanse kapitein Antonio del Rio, na een moeizame tocht door het regenwoud, Palenque bereikte, zijn de Maya's niet meer uit de belangstelling geweest. Waarom ze drie eeuwen lang vergeten waren, is onduidelijk; waarom ze nu al tweehonderd jaar avonturiers en geleerden aantrekken kan je nalezen in Brunhouses boeiend boekje.
Guillermo Dupaix († 1818 of 1820) voelde zich, zoals de meeste vorsers na hem, verantwoordelijk voor het herleven van de precolumbiaanse culturen: dat komt wellicht voort uit de knaging van het historische geweten. Vaak voelen de ontdekkers de kreet: Dat waren geen barbaren! in zich opwellen. Juan Galindo, een Iers-Spaanse avonturieur, die ook carrière maakte als Centraalamerikaanse vrijheidsheld, zag in Yucatàn de bakermat van alle culturen: typisch voor het Zuidamerikaans nationalisme, dat juist in de eerste decennia van de vorige eeuw een basis zocht voor de eigen identiteit. Alle ontdekkers werden gefascineerd door het geheim van die vergane cultuur. De beroemde en hooggeleerde abbé Brasseur de Bourbourg († 1873), die o.m. de Popol Vuh (de Mayabijbel) uitgaf en vertaalde, was er fanatiek van overtuigd dat Yucatàn het verdwenen continent Atlantis was. Jean Frédéric Waldeck († 1875) was een regelrechte fantast, die zelfs P.T. Barnum voor die wondere wereld wou interesseren: ook een manier om interesse te kweken! Augustus le Plongeon († 1908) vond in Uxmal zowaar vrijmetselaarssymbolen; volgens hem lagen Maya-zeelui aan de basis van de Egyptische beschaving!
Gelukkig waren er ook ernstige onderzoekers, zoals John Louis Stephens († 1852) en Edward H. Thompson († 1935). Deze laatste kreeg het duchtig aan de stok met de Mexicaanse autoriteiten, die eindelijk hun verantwoordelijkheid voor het verleden van hun land opnamen. Niettemin slaagde hij erin de beroemde Heilige Bron van Chichén Itzà droog te pompen, en bewees daardoor dat oeroude overleveringen op waarheid berustten.
Nog dit: het gedetailleerd register verhoogt de bruikbaarheid van het boekje enorm.
Guy Posson
| |
Frans Verleyen, Het beleg van Brussel, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 188 pp., BF 295.
Deze roman is in afleveringen verschenen in Knack, waarvan de auteur hoofdredacteur is. In de proloog schrijft hij dat de werkelijkheid eigenlijk altijd sterker is dan de verbeelding, waarmee hij voldoet aan de literaire conventie dat elke overeenkomst met bestaande personen en toestanden louter toevallig is. Met de fictie als dekking in de rug duikt S. dan in de coulis- | |
| |
sen van de Belgische politiek. Hij doet dat op een genietbare wijze, ook voor wie de politieke (in)activiteit niet op de voet volgt. In het beperkte wereldje van politici, partijmensen en ambtenaren met hun combines, klein en groot kiezers- en zelfbedrog, smaakmakerij en hogeborstzetterij gaat een journalist als een nieuwe Floris op zoek naar zijn Blancefloer, die in de roman Fa(biana) heet. Als ambtenaar met een vertrouwenspositie in het kabinet van Smelleken, de minister van Buitenlandse Zaken, moest zij geruime tijd spoorloos verdwijnen, officieel om redenen van staatsveiligheid, in werkelijkheid om zijn ministerportefeuille in een nieuwe regering na verkiezingen veilig te stellen. Wie van een vlotte politieke satire houdt met wat sentiment en smaak voor het exotische vindt in dit boek zijn gading. Na Watergate en Muldergate is dit ‘Smellekengate’ als kritiek op het politieke fenomeen van de corruptie misschien goedkoop, maar als literatuur bepaald kostelijk.
J. Gerits
| |
Loeki Zvonik, Duizend jaar Thomas, Standaard Uitgeverij, Antwerpen-Amsterdam, 128 pp, BF. 295.
De schrijfster, die op haar veertigste een opgemerkt en onmiddellijk bekroond debuut maakte met ‘Hoe heette de hoedenmaker?’ (1975), bevestigt in haar nieuw boek de kwaliteiten van haar schrijverschap. Het boek maakt gebruik van de Einblendungstechniek, d.i. de montage van fragmenten van heterogene oorsprong tot een nieuwe, zij het andere, vreemde realiteit. The Waste Land van T.S. Eliot is daarvan een bekend voorbeeld.
Constanten in het boek zijn Marie, de hoofdpersoon, afkomstig uit een emigrantenfamilie en over wie in de derde persoon geschreven wordt, en Thomas, een naam die heel het boek doorklinkt als een refrein. Thomas is de speelkameraad van Marie die in Eeklo van de spoorwegbrug viel onmiddellijk na de oorlog, hij is ook een personage uit een boek van Jean Cocteau, de vriend met wie Marie uit varen gaat op de Schelde, de Franse soldaat in 1915 gesneuveld in de IJzervlakte. Thomas is een verzamelnaam voor de herinneringen van Marie aan het eigen, het historische én het literaire verleden. In dit boek speelt de literatuur zelf een belangrijke rol. Duizend jaar Thomas is literatuur gemaakt van literatuur, maar op een persoonlijke, boeiende, de lezer voortdurend intrigerende wijze. Niet zozeer het verhaal is belangrijk, maar de atmosfeer, de associaties die opgeroepen worden. Thomas is voor Marie de mens in zijn verschillende facetten, die in ruimten (Eeklo, Oostende, Londen,...) en data (1915, 1946, gisteren,...) uiteenligt, op wie zij verliefd is, om wie ze treurt, die ze nooit kan vergeten. Thomas is de duizendjarige droom van poëzie, liefde en schoonheid in het leven van een mens waaraan een abrupt einde moet komen.
J. Gerits
| |
Theater
Isabelle Bernard, Le Théâtre de Courteline, (Textes pour aujourd'hui) Larousse, Paris, 1978, 175 pp.
G. Courteline (1858-1929), komisch commentator van het naturalisme bij middel van het drama en novellen, wordt hier voor het onderwijs gereïntroduceerd naar inhoudelijk-thematische reliëfpunten: de rechtspraak, de bureaucratie, de menselijke domheid, telkens geïllustreerd met anthologische fragmenten, soms met integrale eenacters, soms met verscheurde bedrijven. Het kan zijn nut hebben voor
| |
| |
de vlugge consument, maar ik kan niet aannemen dat de auteur er integraal bij overeind blijft.
C. Tindemans
| |
Cyankali von Friedricht Wolf. Eine Dokumentation, Aufbau, Berlin, 1978, 501 pp., DDR M 14,-.
Cyankali (1929), geschreven door de Duitse auteur F. Wolf, zelf geneesheer, is een pre-socialistischrealistisch thesisstuk over abortus; proletarisch opgezet, sociaal-ideologisch uitgewerkt, ontstaan uit een reëel incident, uitgebreid tot een modelgeval uit de actualiteit, werd het over heel Duitsland gespeeld tot de machtsovername in 1933, tegelijk en nog daarna in vertaling over de hele wereld. Na 1945 kwam het opnieuw op het repertoire (o.m. te Gent in 1977-78). Deze publikatie bundelt de receptie (polemiek bij de ontvangst, theaterrecensies binnen en buiten Duitsland, vóór 1933 en na 1945) waarbij de theaterrecensies binnen en buiten Duitsland, vóór 1933 en na 1945) waarbij de volledigheid en de representativiteit niet te beoordelen zijn. K. Hammer heeft een erg partijdige maar bepaald niet onzinnige uitleidingscommentaar toegevoegd. Een document van zowel de sociale evolutie als de theatergeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Friedrich Dieckmann Streifzüge. Aufsätze und Kritiken, Aufbau, Berlin, 1977, 363 pp., DDR M 9,60.
12 jaar essayistiek over uiteenliggende onderwerpen (opera, theater, beeldende kunsten, lyriek, filosofie en taal) zijn hier vanuit de onmiddellijke aanleiding van het daggebeuren een aanloop geworden het samenleven van kunst en maatschappij te onderzoeken. Paradoxale avonturen van een socialistisch intellectueel grijpen telkens naar het aanvangsmoment en trekken een wijde boog over de vorm en de inhoud naar de betekenis en de functie, zelden dogmatisch, altijd belletristisch, zacht voor zich uit mediterend, soms toch doordrukkend als het hem om een bekentenis begonnen is. Beethoven, Wagner, Strauss, Brecht, Kipphardt, Th. Mann, H. Sagert, E. Arendt, R. Kirsch, I. Kant, allemaal gelegenheidsnamen om een symptoom in te bedden in het artistiek-sociale bewustzijn van een tijd en een beweging. Indrukwekkend.
C. Tindemans
| |
Jean Guiloineau, Le Théâtre, (Idéologies et sociétés) Larousse, Paris, 1978, 191 pp.
Deze korte tekst wil een handleiding zijn voor de vlugge consument die i.v.m. het actuele theater de essentie van de geldende opvattingen bij elkaar wenst aan te treffen. In lemma-vorm worden de grote figuren en strekkingen van de 20e eeuw aangeboden, waarop een niet onaardige selectie van standpuntfragmenten volgt over 3 basisthema's: regie, acteur, publiek. Het verwondert niemand dat de meeste geciteerde autoriteiten Fransen zijn, of hooguit dat beperkte aantal Franse vertalingen van de historisch geconsacreerde vooraanstaanden. Het is daarom niet wezenlijk vals maar wel eenzijdig.
C. Tindemans
| |
Hugh Hunt, Kenneth Richards, John Russell Taylor (eds), The ‘Revels’ History of Drama in English. Vol. VII: 1880 to the Present Day, Methuen, London-Barnes & Noble, New York, 1978, 298 pp., hb., £15,60, pb., £8,95.
In zuinige, nuttige alinea's zet H. Hunt de richtlijnen bij elkaar die tussen 1880 en 1976 de sociaal-dramatische context hebben bepaald: publieksstructuur, theaterspreiding, Londen-als-centrum, economie van drama en theater, invloed van andere media, en dat telkens per tijdsextract dat relevante bijzonderheden biedt. K. Richards schrijft de personeelsgeschiedenis van theater en
| |
| |
scène uit tussen 1880 en 1918, H. Hunt van 1918 tot 1976. J.R. Taylor meet de waarde van het panorama van de individuele dramatische auteurs op. Achter deze nuchtere opdrachten gaat eveneens een no-nonsense-opvatting van theatergeschiedenis schuil. Bellettrie heeft uitgespeeld, functionalisme van de scène staat voorop; annotatie, bronverwijzing en bibliografie volgen logisch. Deze Revels-geschiedenis handhaaft haar hoge peil. Te benijden.
C. Tindemans
| |
Eric Midwinter, Make 'Em Laugh. Famous Comedians and their Worlds, George Allen & Unwin, London, 1979, 209 pp., £5,95.
Volksnarren, zo noemt S. dat oer-Britse type van ‘comedians’ (toch onvertaalbaar) dat thuishoort in vaudeville of musichall, gebaseerd op typering, liedjesteksten en vlugge muzikaliteit; het is als studie-object zelden behandeld en daarom is deze tekst enorm waardevol. Zowel nostalgisch omdat dit slag volksvermaak door de TV gewurgd wordt, als partijdig in de onvoorwaardelijke verheerlijking van deze vreemde performers, plaatst S. ze zowel in een artistieke als sociale context; van een serie opvallende grootheden (Billy Bennett, George Formby, Will Hay, Robb Wilton, Jimmy James, Max Miller, Tony Hannock, Frankie Howerd, Morecambe & Wise, Les Dawson, Ken Dodd, en proef de exotische naampjes) geeft hij de uitvoerige beschrijving, mét vertederende foto's. De nadruk ligt niet op de historische herkomst (al wordt die niet verzwegen, het commedia de l'arte-aspect spreekt nog te duidelijk) noch op de poging ze te redden vooraleer ze definitief verdwenen zijn; alle aandacht gaat naar de herkenbare pret die ze een volksdeel en een tijd gegund hebben en die, bij alle afstand en verschil te vergelijken zijn met de levensverhalen die bij Pisuisse of de grote Nederlandse cabarettiers geleefd hebben.
C. Tindemans
|
|