| |
| |
| |
[Streven]
juni 1979
| |
| |
| |
De Europese verkiezingen en hun politieke betekenis
Raymond Legrand-Lane
Waarom Europese verkiezingen in 1979? Welk nut hebben ze wel? Waarom werden ze niet vroeger uitgeschreven? Vragen die elke Europese burger zich uiteraard zal stellen nu hij ter stembus wordt geroepen om de leden van het Europees parlement te kiezen. Vragen die opkomen wanneer men weet dat deze assemblee evenals de Gemeenschappelijke Markt al meer dan twintig jaar bestaat.
| |
Voorgeschiedenis
Het lijkt wel niet overbodig vooraf het historisch verloop te schetsen dat sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap (na heel wat uitstel en moeilijkheden) uiteindelijk geleid heeft tot het uitschrijven van Europese verkiezingen. We moeten daarvoor wel heel ver teruggaan in de geschiedenis. Er was al sprake van Europese verkiezingen nog voor de verklaring van Robert Schuman op 9 mei 1950 de evolutie inleidde die uitmondde in de oprichting van de Europese gemeenschappen. In 1948 al, op het congres van Den Haag, werd de verkiezing bij algemeen stemrecht van het Europees parlement ter sprake gebracht. Zonder veel succes echter. De idee werd door de overgrote meerderheid maar koeltjes ontvangen; sommigen lieten er zich laatdunkend over uit alsof het voorstel kant noch wal raakte.
Toch bevatte de suggestie niets ongerijmds. Ze was niet eens voorbarig, want in 1952 al bepaalde het verdrag van Parijs (dat de oprichting inhield van de E.G.K.S.) dat ‘de (gemeenschappelijke) assemblee gevormd wordt door afgevaardigden die eens per jaar in de schoot van de onderscheiden parlementen zouden worden aangeduid of verkozen bij algemeen stemrecht...’.
| |
| |
In feite dacht niemand onder de zes lidstaten er ook maar aan de leden van de assemblee rechtstreeks door de burgers te laten verkiezen. Een dergelijke procedure riep trouwens zulkdanige fundamentele problemen op, dat men niet goed inzag hoe men er in de eerste fase van de communautaire geschiedenis een bevredigende oplossing kon aan geven. De rol van de assemblee was te gespecialiseerd en te beperkt, te weinig bekend ook om in om het even welke lidstaat met enig succes een ruime volksraadpleging erover te kunnen organiseren. In de Gemeenschap voor Kolen en Staal - waarvan de bevoegdheden heel streng waren afgelijnd - vormde de vermelding van een mogelijke rechtstreekse verkiezing van de parlementsleden bij algemeen stemrecht een soort toetssteen die van bij de start aangaf welke toekomstperspectieven er werden geopend door de onderneming van Robert Schuman en Jean Monnet. Het kwam er niet zozeer op aan het spel van de instellingen in de E.G.K.S. te democratiseren. Belangrijk was het, althans de grondslag te leggen voor een verdere eenmaking van Europa.
Na het afwijzen van het Europese Defensieverdrag was het duidelijk dat de tijd nog niet rijp was voor een uitgesproken politieke evolutie, zeker niet voor een rechtstreekse verkiezing van het gemeenschappelijk parlement.
De idee werd toch niet zonder meer over boord geworpen. Zij werd hernomen na de conferentie van Messina in 1955, toen beslist werd de eenmaking van Europa weer op gang te brengen. De grondwettelijke bepalingen van het verdrag van Rome, die de instelling van de Gemeenschappelijke Markt en van Euratom regelden, voorzagen opnieuw in de mogelijkheid de leden van de assemblee rechtstreeks en bij algemeen stemrecht te laten verkiezen. Deze assemblee zou de E.G.K.S.-assemblee vervangen en bovendien nieuwe bevoegdheden krijgen. Wel zouden de rechtstreekse verkiezingen onderworpen worden aan een stel nieuwe beschikkingen en voorwaarden. Volgens het verdrag van Rome is de verkiezing van de parlementsleden bij algemeen stemrecht een logisch gevolg van de statuten; in de toekomst zou ze een normale procedure moeten zijn. Zonder dat hiervoor een bepaalde datum werd vooropgesteld, moesten de regeringen eerst instemmen met de toepassingsmodaliteiten en moesten de lidstaten ze aanvaarden binnen het kader van de respectieve grondwetten. Om dit te bereiken werd een methode uitgedokterd die inhield dat de assemblee een ontwerp zou uitwerken ‘met het oog op het mogelijk maken van de rechtstreekse verkiezingen bij algemeen stemrecht volgens een procedure die voor alle lidstaten zou gelden’.
De gemeenschappelijke assemblee was terecht van oordeel dat deze beschikking van het verdrag onmiddellijk van toepassing was. Enkele maanden na haar installatie richtte ze een werkgroep op, die reeds na anderhalf jaar grondige voorbereiding een ontwerp van overeenkomst kon indienen: de assemblee keurde het ontwerp goed op 17 mei 1960 en legde het onmiddellijk voor aan de Ministerraad van de Gemeenschap.
| |
| |
Deze bleek niet zo ijverig te zijn en borg het dossier zonder meer in de lade op. Er bestond maar weinig kans dat het weer vlug ter tafel zou worden gelegd. Net zoals in de eerste jaren van de gemeenschappelijke assemblee leek de tijd niet heel gunstig - ook al waren de redenen wel verschillend. De Gemeenschappelijke Markt bewees heel vlug een factor van groei en voorspoed te zijn voor de landen die haar hadden opgericht. Maar de politieke vervollediging die er het sluitstuk van moest zijn, leed weldra schipbreuk in het gekrakeel rondom de opvattingen van Generaal de Gaulle over Europa.
De communautaire sfeer was zwaar geladen en kende ogenblikken van uiterste spanningen: er kon dus geen sprake van zijn dat de Ministerraad in Brussel het dossier over de rechtstreekse verkiezingen van het Europees parlement opnieuw zou openen. Zo bleef het tot in december 1969, toen op een topconferentie der staatshoofden en regeringsleiders van de Zes het duidelijk werd dat allen de politieke opbouw van een verenigd Europa gunstig gezind waren. Hiervan waren de rechtstreekse verkiezingen een voornaam onderdeel.
Begin 1969 al had het Europees parlement aangevoeld dat de dooi zou intreden en het opende daarom een debat over de rechtstreekse verkiezingen.
Zou het hierbij volstaan het oude ontwerp van overeenkomst van 1960 weer op te nemen? In feite werd het heel vlug duidelijk dat dit ontwerp achterhaald was. Om het door andere voorstellen te kunnen vervangen, diende men echter af te wachten of de staatshoofden en regeringsleiders aan hun positieve instelling m.b.t. de rechtstreekse verkiezingen trouw zouden blijven. Ze bleven het inderdaad op latere topontmoetingen, o.m. te Parijs in december 1974 en vooral te Rome in december 1975, toen men voor het eerst een datum vooropstelde voor de Europese verkiezingen: mei of juni 1978. Op een jaar na werd aan die datum vastgehouden, aangezien het uiteindelijk tussen 7 en 10 juni 1979 zal zijn dat de burgers van de negen landen voor het eerst rechtstreeks hun afgevaardigden voor het Europees parlement zullen verkiezen. Ze zullen dat doen op grond van een overeenkomst getekend door de ministers van buitenlandse zaken van de lidstaten op 20 september 1976. Deze overeenkomst herneemt in grote lijnen de schikkingen die de assemblee zelf in het nieuwe ontwerp had ingelast en goedgekeurd op 14 januari 1974.
| |
Samenstelling en bevoegdheden
Wat zijn nu de hoofdlijnen van deze overeenkomst? De voornaamste bepaling - waarover het moeizaamst werd onderhandeld - slaat op de samenstelling van de nieuwe assemblee: zij zal 410 leden tellen, beduidend meer dan de 198 die het huidige parlement vormen. De grote landen - Duitsland, Frankrijk, Italië, Engeland - zullen elk over 81 leden beschikken. De vijf andere hebben slechts recht op een geringere ver- | |
| |
tegenwoordiging: 25 voor Nederland, 24 voor België, 16 voor Denemarken, 15 voor Ierland en 6 voor Luxemburg. De assemblee wordt om de vijf jaar herkozen. De parlementariërs mogen gelijktijdig een Europees en een nationaal mandaat bekleden.
Waarvoor zal deze gekozen assemblee in feite dienen? Zal zij over nieuwe machten beschikken, iets wat de anti-Europese politici verwoed afwijzen en bepaalde federalistische militanten buitensporige hoop doet koesteren. Zolang er geen nieuwe gemeenschapsakkoorden worden afgesloten, zal het rechtstreeks verkozen parlement juridisch en formeel geen andere bevoegdheden hebben dan die waarover de huidige Europese assemblee beschikt. Die macht is vrij beperkt. De assemblee heeft in feite slechts deliberatieve en raadgevende bevoegdheid. Zij kan echter door een motie van wantrouwen de uitvoerende Commissie in Brussel tot ontslagname dwingen. Een vrij indrukwekkende en weinig soepele procedure waarvan de assemblee nog nooit gebruik heeft gemaakt. Zij beroept zich eerder op haar beslissingsrecht inzake de budgettering: het parlement bepaalt in laatste instantie het bedrag van een aantal artikelen van het Communautair budget en kan, als het wil, het hele budget verwerpen. Dat zijn belangrijke prerogatieven, zoals onrechtstreeks bleek uit het geschil tussen het parlement en de Ministerraad naar aanleiding van het vastleggen van het budget- 1979. Deze machten blijven nochtans beperkt en - we herhalen het - de rechtstreekse verkiezingen zullen aan deze stand van zaken niets veranderen. Toch moet men zich niet blind staren op deze statische situatie en de discussies daaromtrent als nutteloos beschouwen. In bepaalde landen, in Frankrijk vooral, laaien de passies daaromtrent hoog op. We moeten daar dus even dieper op ingaan.
Zolang de rechtstreekse verkiezingen tot het domein van de loutere utopie of tot een verre en onzekere toekomst leken te behoren, was er vooral sprake van in geëngageerde ‘Europese’ milieus die deze verkiezingen zagen in een perspectief waarin ook plaats was voor een verdere ontwikkeling van de bevoegdheden van het parlement. Al jaren lang wordt er dan ook flink gedebatteerd over het verband tussen rechtstreekse verkiezingen en uitbreiding van de bevoegdheden van het parlement. Nu de eerste fase - de verkiezingen - werkelijkheid is geworden, komt dit debat opnieuw midden in de belangstelling te staan. Hoe staat het nu met de tweede fase, de uitbreiding van de machten?
Juridisch leggen de gemeenschapsverdragen noch de daarbij horende acten enig organisch verband tussen de rechtstreekse verkiezingen en de bevoegdheden van de assemblee. Wat niet wil zeggen dat deze laatste niet kunnen uitgebreid worden. Hiervoor volstaat het immers dat de lidstaten daarover nieuwe verdragen afsluiten: zo hebben de verdragen van 22 april 1970 en 22 juli 1975 aan het Europees parlement bevoegdheden verleend die niet waren voorzien in de oorspronkelijke overeenkomsten en die nochtans van groot belang zijn. Die uitbreiding van de reële bevoegdheden van het parlement vormt trouwens een precedent dat door de tegenstan- | |
| |
ders van de Europese verkiezingen met heel veel wantrouwen werd bekeken. ‘Volgens het huidige statuut beschikt de assemblee al over een grotere macht dan eerst was voorzien. Wat zal ze na de verkiezingen niet opeisen?’ In feite zou het voorbeeld van de verdragen i.v.m. de budgettaire bevoegdheden kunnen volstaan om allen die bevreesd zijn voor een verdere machtsuitbreiding, gerust te stellen. Die uitbreiding van bevoegdheden was immers niet uitsluitend het resultaat van de actie of de wil van het Europees parlement. Het heeft er hard en lang voor moeten vechten. Ze werd maar verleend na een duidelijk en uitgesproken akkoord onder de lidstaten: hun regeringen hebben eerst dergelijke overeenkomsten afgesloten die ter goedkeuring aan de nationale parlementen werden voorgelegd. Elke verdere - mogelijke en waarschijnlijke - uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees parlement zal volgens dezelfde procedure tot stand komen. Men kan dus niet voor verrassingen komen te staan. Voor zover de uitbreiding van de bevoegdheden een overdracht van de souvereiniteit zou meebrengen, kan die niet worden opgelegd aan een staat die er het principe of de modaliteiten van zou verwerpen.
Wij geloven niet in een overhaastige, woelige en ongecontroleerde uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees parlement. Er komt zeker geen federalistische revolutie; zeker geen Serment du Jeu de Paume, die trouwens in zes talen zou moeten afgelegd worden, zoals een Frans volksvertegenwoordiger ironisch opmerkte.
| |
Nationale en internationale verantwoordelijkheid
Zonder twijfel zal de rechtstreekse verkiezing van de Europese volksvertegenwoordiging belangrijke veranderingen veroorzaken. Welke verschillende factoren kunnen het nieuwe Europese mandaat herwaarderen? Zal er tussen de Europese volksvertegenwoordiger en zijn kiezers een sterkere band groeien dan die welke op dit ogenblik bestaat? Daartoe is het nodig dat het kiesstelsel zelf zich daartoe leent, en dat is niet het geval in bepaalde landen van de Gemeenschap. Bovendien beklemtonen de huidige Europese vertegenwoordigers graag dat zij, als nationale parlementariërs, in Straatsburg of Luxemburg nooit hun contact met de bevolking van hun kiesdistrict uit het oog verliezen. In dat opzicht brengt de rechtstreekse verkiezing waarschijnlijk geen noemenswaardige verbetering mee wat betreft de representatieve kwaliteit van de gekozenen, als men daaronder verstaat hun persoonlijke capaciteit om de belangen, de verlangens, de zorgen van de kiesbevolking te behartigen. Men zou zelfs een zekere achteruitgang kunnen vrezen in de mate dat bepaalde persoonlijkheden worden gekozen die nooit echt contact hebben gehad met de ‘basis’. Wel zullen dergelijke gevallen niet zeer talrijk zijn. Men mag eerder verwachten dat de vermeerdering van het aantal leden en de meer gediversifieerde verdeling ervan over de gewesten en de sociale klassen een betere vertegenwoordiging in de assemblee zal verzekeren.
| |
| |
De principiële vraag naar de feitelijke verantwoordelijkheid van de Europese volksvertegenwoordiging werd tot nog toe nooit bevredigend beantwoord. Hierin zal voortaan meer duidelijkheid komen. Toegegeven, de situatie van de leden van de huidige assemblee had iets bevreemdends. De geldigheid van hun mandaat dat hun ‘in tweede graad’ was toegekend, kon niet worden betwijfeld, maar ze hadden daarover aan niemand verantwoording af te leggen, niet eens wanneer om de vernieuwing ervan werd verzocht. Want de Europese parlementariërs werden wel door hun nationale parlementen aangewezen, maar waren geen afgevaardigden van de assemblees die hen benoemden. De benoemingsprocedures en de politieke overwegingen die meespeelden, hielden vaak geen enkel verband met de actie die de afgevaardigden voerden of wilden voeren in de schoot van de communautaire assemblee. Met een dergelijke toestand kan men moeilijk vrede nemen, vooral wanneer men weet dat de assemblee een echte parlementaire controle moet uitoefenen en zij daarmee over beperkte maar toch efficiënte machten beschikt. In een modern systeem van vertegenwoordiging is zulks onaanvaardbaar. Daartegen zou mogelijk vrij vlug verzet zijn gerezen wanneer het Europese parlement zou gezocht hebben zijn bevoegdheden uit te breiden zonder eerst te sleutelen aan het huidige systeem van aanduiding.
Tot nog toe was het Europees mandaat iets bijkomstigs, ondergeschikt aan het nationaal mandaat. Tijd en activiteit van een Europees afgevaardigde werden vooral door dit laatste mandaat in beslag genomen. Zijn werkzaamheden op Europees vlak geraakten daardoor versnipperd. Elke week zijn er plenaire zittingen (in Straatsburg of in Luxemburg), commissievergaderingen (meestal in Brussel) of nog bijeenkomsten van de politieke groepen. Bovendien zijn er nog de vele verplaatsingen die heel wat tijd vergen. In dergelijke omstandigheden een zekere samenhang geven aan de parlementaire werkzaamheden, lijkt wel een onmogelijke opgave.
Hier zal nu heel wat verandering in komen, aangezien de twee mandaten in principe gescheiden blijven: het zal niet langer nodig zijn volksvertegenwoordiger of senator in eigen land te zijn om een Europees mandaat te kunnen uitoefenen. De Europese parlementariër kan voortaan zijn beste krachten wijden aan zijn mandaat in de Gemeenschap of zich helemaal aan die taak geven als hij daarbuiten geen ander mandaat uitoefent. Een belangrijk winstpunt dus voor de assemblee, op voorwaarde dat er een voldoende aantal volksvertegenwoordigers met een enkel mandaat in zetelen. De cumulatie van een Europees met een nationaal mandaat blijft toegelaten door de Acte van 20 september 1976. Een maatregel die van een wijs politiek inzicht getuigt: zonder een persoonlijke wisselwerking tussen het Europese en de nationale parlementen, zou het gevaar voor onbegrip, wedijver en conflicten tussen beide instanties toenemen. Gedurende één en wellicht verscheidene legislaturen zal het bestaan van het dubbele mandaat niet alleen een toegeving aan de verworven rechten blijken te zijn maar een belangrijke factor voor de vlotte werking van het
| |
| |
Europese parlement. In de veronderstelling natuurlijk dat men niet teveel beroep doet op het dubbele mandaat; zo niet zal men in de nieuwe Europese assemblee dezelfde servitudes en tekorten terugvinden die het huidig systeem zo zwaar belasten. Men is er evenwel van overtuigd dat de leden met een enkel mandaat de grote meerderheid zullen vormen, wellicht de twee derden van de assemblee. Door hun Europese mandaat full-time uit te oefenen zullen de afgevaardigden er vrij vlug toe komen de werkmethoden van de assemblee te wijzigen en een ander klimaat te scheppen.
Maar dan moet wel eerst het probleem van de praktische organisatie worden geregeld. De netelige kwestie van de definitieve zetel van de assemblee zal nog lang hangende blijven. Toch moeten de afgevaardigden over de nodige faciliteiten kunnen beschikken om hun persoonlijk werk vlot te kunnen afhandelen. Zal men voor hen kantoren voorzien in de drie steden waar vandaag de Europese parlementaire zittingen plaatshebben?... Zonder twijfel zullen de afgevaardigden erop staan dat die spreiding ophoudt en dat zij een vaste vergaderzetel toegewezen krijgen. Op het eerste gezicht lijkt deze kwestie niet zo heel belangrijk: men zou kunnen denken dat het alleen maar een zaak van beheer is waarvoor de tijd wel uitkomst zal brengen. ‘Het huidige Europese parlement heeft onder deze omstandigheden toch goed werk geleverd... Het nieuwe parlement zal het ook zo maar moeten doen, zij het met meer gezag en meer prestige’. Organisatorisch gezien is deze kwestie m.i. heel belangrijk, men heeft ongelijk haar te minimaliseren. Andere kwesties, meer van administratieve en materiële aard, kunnen ook zwaar doorwegen op de goede werking van de assemblee. Neem b.v. het systeem van de salarissen en de vergoedingen voor de leden. Indien hiervoor geen bevredigende oplossing wordt gevonden, zal de organisatie van de werkzaamheden daar veel hinder van ondervinden en zal de kwestie van de zetelverdeling meteen nieuwe problemen oproepen.
Zij die een dubbel mandaat uitoefenen, zullen het wellicht nog harder hebben. Onder hen bevinden zich de grote politieke vedetten, want zij voeren in juni 1979 de lijsten aan die aan de kiezers worden voorgelegd. Zij zullen slechts bij tussenpozen aan de werkzaamheden van de assemblee kunnen deelnemen. Maar er zijn ook de permanente leden die er zullen voor zorgen dat hun mandaat gerevaloriseerd wordt. Door hun gezamenlijke actie zullen de besprekingen van het Europees parlement belangrijker worden en zullen de stellingnamen meer weerklank krijgen. Maar bij wie?
| |
Parlement en bestaande beslissingsinstanties
De rol van een parlementaire assemblee kan maar bepaald worden door te refereren naar een vaste gesprekspartner, nl. de executieve macht die ze onder controle heeft en die doorgaans een regering is. Nu is ook hier weer geen parallel te trekken tussen de Europese en de nationale instellingen.
| |
| |
Het Europese parlement heeft immers geen gewone gesprekspartner. Het heeft er twee: de Raad van de Ministers en de Commissie. Alleen op deze laatste oefent het parlement werkelijk controle uit en in geval van onenigheid over het beleid van de Commissie kan het een motie van wantrouwen indienen waardoor de Commissie tot aftreden wordt gedwongen.
De Raad van Ministers is de voornaamste beslissingsinstantie van de Gemeenschap. Op haar kan het parlement - behalve misschien inzake budgettering - alleen maar een morele druk uitoefenen. Sinds een tiental jaren zijn de betrekkingen tussen deze twee instanties gevoelig versoepeld en wel in het voordeel van het parlement. Voortaan is de Ministerraad altijd vertegenwoordigd op de sessies van de assemblee. Hij neemt deel aan verschillende debatten en beantwoordt de vele mondelinge vragen door de parlementariërs gesteld. Een dergelijke situatie was in de eerste jaren van de Gemeenschap gewoon ondenkbaar. Toen verscheen de Raad alleen maar voor het debat over het budget en voor een jaarlijks colloquium. Deze bijeenkomst onderstreepte door zijn uitzonderlijk karakter dat de Raad er helemaal niet op stond de gewone gesprekspartner van het parlement te zijn. Hij is het dan toch geworden en de assemblee kan zo een ononderbroken dialoog voeren met de Raad, ook als deze nog altijd kan laten opmerken dat hij geen verantwoording heeft af te leggen aan het Europees parlement. Men dient ook rekening te houden met de overlegprocedure die sinds enkele jaren gebruikelijk is geworden. Zo ziet men hoe de Raad steeds meer rekening houdt met de bezorgdheden van de assemblee. Uit deze evolutie zal het parlement veel voordeel kunnen halen. Deze progressieve verandering in hun onderlinge betrekkingen wekt nochtans enige argwaan bij de ‘communautaire integristen’, die vrezen dat de goede relaties tussen Europees parlement en Commissie wel zouden kunnen lijden onder een nauwere samenwerking tussen de assemblee en de Ministerraad. In Europese kringen heeft men er ooit aan gedacht de Commissie te beschouwen als een soort blauwdruk van een Europese regering. De Ministerraad zou dan langzaam wegkwijnen tot een soort senaat in een tweekamerstelsel. Niemand durfde echter verhopen dat deze federalistische visie zich in een nabije toekomst zou verwezenlijken, wel beweerde
men dat de evolutie die weg zou uitgaan. Sinds jaren - vooral sinds de grote crisis van 1965 - werd dit denkschema door de feiten achterhaald: de rol van de Commissie is afgezwakt, terwijl de Ministerraad het overwicht kreeg. Men kan zijn methodes en zijn doeltreffendheid betwijfelen, feit is dat hij ‘de wet stelt’ in de Gemeenschap... van het ogenblik af waarop zijn leden het eens kunnen worden. Het spreekt vanzelf dat de assemblee erop zal staan haar positie t.o.v. de Raad te versterken en hem tot haar voornaamste gesprekspartner zal maken, ondanks het feit dat zij zich niet kan beroepen op prerogatieven die wel gelden t.o.v. de Commissie.
Het parlement zal overigens de dialoog met de Commissie niet verwaarlozen. Deze bewaart immers niet alleen haar beheerstaak, maar vervult ook
| |
| |
een kapitale functie doordat zij voorstellen kan indienen die leiden tot de uitwerking van communautaire beslissingen. Wel heeft de Commissie al te vaak een verzoenende rol moeten spelen en heeft ze haar taak niet kunnen uitoefenen met het volle gezag dat haar door de Verdragen van Rome logisch werd toebedeeld. Die Verdragen hebben nooit hun volle uitwerking gekregen, aangezien het vermaarde ‘arrangement’ van Luxemburg (januari 1966) de meerderheidsstemming in de Ministerraad feitelijk heeft verboden, precies op het ogenblik dat die procedure algemene regel moest worden.
Onlangs nog hebben politieke persoonlijkheden in Frankrijk hun inzichten over het communautaire Europa uiteengezet waarbij ze een beroep deden op de bekende slogan ‘het verdrag, het hele verdrag en niets dan het verdrag’. Men kan zich maar moeilijk voorstellen dat ze hiermee de invoering van de meerderheidsstemming in de Ministerraad voor ogen hadden.
Alles is nog veel ingewikkelder geworden door de oprichting van een nieuwe beslissingsinstantie die terecht niet door de communautaire verdragen was voorzien. Het gaat hier om de Europese Raad, in 1974 opgericht, en die ook staatshoofden en regeringsleiders van de Negen omvat (nu in feite één staatshoofd - de president van de Franse republiek - en acht regeringsleiders). Indien de Ministerraad eigenlijk geen verantwoording moet afleggen aan het Europees parlement, hoeveel te minder dan de Europese raad. Natuurlijk komt elk overleg van deze raad in de communautaire assemblee ter sprake, maar geen enkel lid van de raad komt voor het parlement. De dienstdoende voorzitter van de Ministerraad brengt er enkel verslag uit over de werkzaamheden van de hoogste instantie die handelt over de problemen van de Gemeenschap.
Blijft dat de institutionele organisatie van de hele Gemeenschap hierdoor verder wordt bemoeilijkt. Er is wel aan gedacht deze problematiek vast te knopen aan de rechtstreekse verkiezingen. De werking van de Europese raad is in feite louter inter-gouvernementeel, wat de specifiek communautaire inslag van de beslissingen beduidend vermindert.
Daarom zou het goed zijn in de Gemeenschap een meer direct democratische inspiratie in te brengen waarvoor een echte parlementaire assemblee borg zou staan. Zo zou er een tegenwicht gevormd worden zonder dat men daarvoor de mechanismen en procedures vooraf kan vastleggen. In zijn programmaverklaring van februari ll. voor het Europese parlement bracht M. Jenkins, voorzitter van de Commissie, hulde aan de Europese raad die een nieuwe, vitale impuls aan de Gemeenschap had gegeven; maar hij stelde ook vast dat er geen contacten bestaan tussen de raad en het parlement. ‘Het zou goed zijn er zich ernstig op toe te leggen om tussen beide een ware samenwerking tot stand te brengen’. Rond deze problematiek zou het parlement blijk moeten geven van heel veel verbeelding.
Alles moet hier nog worden uitgedacht.
De gemeenschappelijke assemblee van de EGKS heeft destijds een grote
| |
| |
rol gespeeld in de politieke en institutionele ontwikkeling van de gemeenschapsopbouw. Zij heeft er rechtstreeks toe bijgedragen om de Europese werkelijkheid te scheppen en te verstevigen. Een heel belangrijk werk dat men wel eens geneigd is te vergeten of te minimaliseren. Zonder ook maar in het minst zijn andere taken en machten te verwaarlozen, zou het nieuwe parlement een belangrijke bijdrage moeten leveren en nieuwe ideeën moeten vinden om te beantwoorden aan de huidige problemen en aan de uitdagingen die de wereld van vandaag alsmaar opstapelt. Zij moet zich inspannen om nieuwe structuren uit te denken voor de verdere opbouw van het Europa dat vernieuwd moet worden, vergroot en vervolmaakt. Alles zal afhangen van de inzet en de wil aan de dag gelegd door de mensen die de burgers van de negen landen tussen de 7e en 10e juni zullen verkiezen.
|
|