| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Gijs Bouwman, Paulus en de anderen (Cahiers voor levensverdieping nr. 27), Abdij Averbode, 1978, 254 pp., BF. 328.
Wie iets wil weten over de apostel Paulus heeft twee bronnen ter beschikking: De handelingen der Apostelen en de brieven van Paulus zelf. Maar welk een hemelsbreed verschil tussen deze twee Paulussen! Wanneer men het over ‘Paulus’ heeft moet dus de eerste vraag zijn: wélke Paulus? We kunnen namelijk niet zomaar de Handelingen als uitgangspunt nemen voor een levensbeschrijving van de apostel en de brieven er dan inpassen. Men raakt geïrriteerd en wijst Lukas als de oorzaak van dit probleem aan: waarom heeft hij - die toch zo'n groot stuk van zijn Handelingen aan deze Paulus heeft gewijd (13-28) - de brieven van Paulus niet verwerkt? Het antwoord van Bouwman is even eenvoudig als revolutionair: omdat Lukas het geschrift Handelingen voltooid heeft tussen 61 en 63 (tijdens Paulus' gevangenschap te Rome) toen de brieven van Paulus nog niet verspreid waren! Immers, wanneer de Handelingen ontstaan zouden zijn tussen 80 en 90 (zoals men gewoonlijk aanneemt) dan is het onverklaarbaar waarom Lukas de brieven van Paulus niet benut heeft. Het boek over Paulus is eigenlijk het logisch vervolg op Bouwmans eerdere werken, ‘De Derde Nachtwake’ (Lannoo, Tielt/Den Haag, 1968) en ‘Met Lukas op weg’ (Abdij Averbode, 1976), waarin hij betoogt dat Handelingen eerder moet zijn geschreven dan het Lukasevangelie. Het enige obstakel voor de theorie is Hand. 1:1 dat verwijst naar een eerder geschreven werk, namelijk het evangelie van Lukas. Door zijn vreemde en lange constructie kàn dit openingsvers echter een latere redactionele ingreep zijn.
Eén van de ‘theologisch’ meest relevante gevolgen van dit boek over Paulus is, dat het leven van Jezus (beschreven in het derde evangelie) dan gemodelleerd is naar dat van Paulus (beschreven in het eerder gecomponeerde boek Handelingen)! Behalve deze nogal schokkende stelling munt het boek uit door zijn helderheid en openhartigheid over die moeilijke apostel. Jammer alleen dat - evenmin als in het onlangs verschenen boek van Lucas Grollenberg, ‘Die moeilijke Paulus...’ (Bosch & Keuning, Baarn, 1977) - de Romeinenbrief niet wordt behandeld.
Panc Beentjes
| |
Karl Dipper, Gerechtigkeit für Israël. Gottes Volk braucht sein Land, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 19772, 271 pp.
In een boek dat bol staat van citaten schetst Karl Dipper het recht van de joden op het land van hun vaderen. Dat het boek in Duitsland al zo snel aan een herdruk toe was, zegt iets over de brandende actualiteit van het onderwerp, maar ook iets over wat ik ‘het Duitse geweten’ zou willen noemen. Naast een
| |
| |
historisch overzicht, waarin met name de blunders van Engeland worden beschreven, zijn het toch grotendeels ‘theologische’ argumenten die de noodzaak van de huidige staat Israël moeten rechtvaardigen. En dààr ligt nu juist het grote probleem: met bijbelse en theologische argumenten kun je ‘volkenrechtelijk’ niets beginnen. Ronduit opvallend is ook het ontbreken van een oplossing op politiek vlak ten aanzien van de Palestijnen.
Panc Beentjes
| |
Christof Hardmeier, Texttheorie und biblische Exegese. Zur rhetorischen Funktion der Trauermetaphorik in der Prophetie (Beiträge zur evangelischer Theologie 79), Chr. Kaiser Verlag, München, 1978, 412 pp. + tabellen, DM. 42,-.
Wanneer men een boek met dergelijke titel aangekondigd ziet, verwacht men een studie omtrent de toepasbaarheid van algemeen taalwetenschappelijke wetten op de tekst van de bijbel. Misleidender in titel kan het werk van Hardmeier dan ook niet zijn. Waar het over gaat is één Hebreeuws woordje van drie letter, ‘hoj’, dat aan het begin van profetische klaaggroepen staat. De laatste vijftien jaar heeft dit woordje de gemoederen van exegeten nogal beziggehouden, omdat namelijk niet àlle gevallen waarin het voorkomt tot een hanteerbare, allesomvattende theorie konden worden samengebracht. Het is de verdienste van Hardmeier dat hij met behulp van linguïstische uitgangspunten (hij volgt met name de publikaties van S.J. Schmidt) bij de profeten een ‘kloppende’ uitleg weet aan te dragen. ‘Hoj’ heeft namelijk als functie de aandacht te trekken van omstaanders, net zoals in de oorspronkelijke dodenklacht het geval is (b.v. 1 Kon. 13:30). Het begrippenapparaat waarmee de auteur echter spreekt is dermate ingewikkeld dat men de studie nauwelijks doorkomt.
Panc Beentjes
| |
Joop Smit, Jezus, hoeksteen of struikelblok?, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 192 pp.
Het lezen of horen van erg bekende evangelieteksten prikkelt onze fantasie niet of nauwelijks, laat staan dat we deze verhalen eens nauwgezet gaan lezen. Joop Smit, exegeet en geruime tijd commentator van de zondagsperikopen in ‘Bron van christelijke geest’, heeft uit deze inleidingen - gegroepeerd in 5 hoofdstukken - een selectie gemaakt. De oude, overbekende teksten krijgen in zijn uitleg weer genoeg reliëf om er vreugde aan te beleven. In elk geval een beter boek dan zijn in 1977 verschenen ‘Volgens Johannes’.
Panc Beentjes
| |
Vandaag lezen wij... 1979. Bijbelleesrooster voor het jaar 1979, Bijbel Kiosk Vereniging, Driebergen/Internationale Bijbelbond, Noordwijk/Katholieke Bijbelstichting, Boxtel/Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, bestelnummer 406, fl. 1,50.
Uit de statistiek over 1977 van de ‘Wereldbond van Bijbelgenootschappen’ bleek dat er per jaar in totaal ruim 410 miljoen bijbels en bijbelgedeelten over de wereld worden verspreid. Men vraagt zich daarbij onvermijdelijk wel af of er ook genoeg deskundigen zijn die de (trotse) bezitter van zo'n boekje(s) kunnen begeleiden. Het antwoord erop zal in de meeste gevallen ronduit negatief zijn. Met andere woorden: men zal het zelf moeten doen.
Een hulpmiddel tot zélf bijbellezen is het voorliggende Bijbelleesrooster, waarin bijbelorganisaties samenwerken. Dit is alweer het vijfde in een serie die de gebruikers in staat stelt vrijwel de gehele bijbel in zes jaar door te lezen. Dit systeem voorkomt dat bepaalde stukken uit de bijbel steeds opnieuw ter lezing worden aanbevolen en andere nooit. Het rooster ligt bovendien ten grondslag aan de dagelijkse bijbellezingen via de KRO en NCRV. Men moet het echt eens proberen. Laat het zevende jaar dan in elk geval geen
| |
| |
sabbatjaar zijn wat betreft het openen van de Schriften!
Panc Beentjes
| |
Klaas van Oosterzee, Buber en Israël, utopie en dialoog, Ten Have, Baarn, 1978, 110 pp.
Met veel plezier heb ik dit boekje gelezen, dat een vrij onbekende kant belicht van deze grootste joodse denker van de 20e eeuw, namelijk zijn politiek. Temidden van allerlei herdenkingsgeschriften ter gelegenheid van de 100e verjaardag van zijn geboortedag (8 februari 1878) een fris en informatief boek. Martin Buber heeft vanaf het eerste uur geijverd vooreen samenwerking tussen joden en Arabieren: ‘De enige weg die kan leiden tot de redding van Palestina en zijn beide volken’ (1921!). Zo behoorde hij tot de oprichters van de Liga voor joods-Arabische toenadering in 1939 en van de Ichud (Unie) in 1942. Doel van deze beweging: een unie van joden en Arabieren in een bi-nationaal Palestina, en als tweede stap: een unie van het bi-nationale Palestina met de omringende landen. Bubers politieke denkbeelden zijn hem in Israël nooit in dank afgenomen. Ook de verwikkelingen rond de hem geweigerde Nobelprijs voorde vrede getuigen van de onwil die hij in zijn eigen land ontmoette. Mijn enige kritiek op dit schot-in-de-roos boek is, dat verschillende personen en gebeurtenissen op meerdere plaatsen worden beschreven, wat soms tot verwarrende doublures leidt. Niettemin bijzonder warm aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Elie Wiesel, Een jood, vandaag, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 208 pp.
Dat het werk van Elie Wiesel al tijdens zijn leven stof oplevert tot promoveren, bewijst wel dat zijn oeuvre bij zijn lezers iets losweekt (cfr. Carol P. Christ, ‘Elie Wiesel's stories. Still the dialogue’, Yale University, Connecticut, 1974 en Michael G. Berenbaum, ‘Elie Wiesel: theologian of the void’, The Florida State University, Florida, 1975). En dat is zeker het geval met voorliggende bundel verhalen, opstellen en dialogen die thans in Nederlandse vertaling voorhanden is. Hij geeft belangrijke informatie bij essentiële punten uit andere werken. Wiesel, die als klein kind het vernietigingskamp van de nazi's heeft overleefd, worstelt in elk van zijn boeken weer met de vraag: hoe moet ik als overlevende uit dat dodenrijk het onuitsprekelijke uitspreken? Hoe kan men nog geloven wanneer men al die bergen as heeft gezien? De lezer worden belangrijke historische en theologische vragen gesteld en gaandeweg blijkt dat het niet om het verleden alleen gaat, maar evenzeer om de waardigheid van de mens en zijn toekomst.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
V. Cronin, Katharina die Grosse, Claassen Verlag, Düsseldorf, 1977, 423 pp.
In 1962 werd de Duitse prinses Sophie Frederike von Anhalt-Zerbst in Moskou tot keizerin van alle Russen gekozen onder de naam Katharina II. Katharina de Grote bracht in haar meer dan dertigjarige regeringsperiode voor Rusland binnen- en buitenlandse stabiliteit. Haar binnenlandse politiek zorgde onder meer voor hervorming van de rechtspraak en het administratieve apparaat, de verhoging van de welvaart en een grondige hervorming van het onderwijswezen. Met deze boeiend en helder geschreven biografie corrigeert de auteur, onder andere op grond van door hemzelf verricht wetenschappelijk onderzoek, het tot nu bestaande, niet altijd positieve historische beeld van Katharina de Grote.
L. Bartalits
| |
| |
| |
H. Maus/W. Mondfeld, Alles Gold gehört Venedig, C. Bertelsmann Verlag, München, 1978, 372 pp., DM. 42.
R. Lebe, Als Markus nach Venedig kam. Aufstieg und Staatskult der Republik von San Marco, Wolfgang Krüger Verlag, Frankfurt/M, 1978, DM. 28.
De geschiedenis van de stad-staat Venetië is buitengewoon boeiend. Venetië was vanaf de 14e tot en met de 16e eeuw een van de rijkste steden van de wereld. De inkomsten van Venetië waren hoger dan die van Engeland en Spanje. De bezittingen van Venetië reikten van de Alpen via Dalmatië en de Peloponnesus tot Cyprus. De ontwikkeling van Venetië tot een handelsmacht van de eerste orde, die bijna 300 jaar duurde, wordt door beide auteurs zeer levendig en interessant beschreven. Reinhard Lebes boek schildert een ander aspect van de Venetiaanse ontwikkeling, te weten het opbouwen van een zgn. San Marco-cultus. Deze had uiteraard niets meer te maken met het Evangelie. Integendeel, deze cultus werd een rechtvaardiging van het opbouwen van een niet geringe politieke macht en verwerving van economische rijkdommen. Dit boek vormt een originele poging om het fenomeen Republiek van San Marco, de meest succesvolle staat in de Europese geschiedenis, begrijpelijk te maken.
L. Bartalits
| |
G. Nollau, Das Amt. 50 Jahre Zeuge der Geschichte, C. Bertelsmann Verlag, München, 1978, 304 pp.
Dit interessante en goed leesbare boek is geschreven door de gewezen president van het ‘Bundesamt für Verfassungsschutz’. De auteur werd niet het slachtoffer van de in de jaren vijftig overheersende communistenangst in West-Europa en in het bijzonder in de Bondsrepubliek. Hij probeert praktisch altijd een nuchtere, realistische analyse te geven van het probleem communisme. Deze omstandigheid bracht, zoals uit dit boek veelvuldig blijkt, de auteur vaak in conflict met de concurrerende ‘Bundesnachrichtendienst’ o.l.v. Reinhard Gehlen.
L. Bartalits
| |
F. Seibt, Karl IV. ein Kaiser in Europa - 1346 bis 1378, Süddeutscher Verlag-Buchverlag, München, 1978, 448 pp. DM. 36.
F. Grayeff, Heinrich VIII. Das Schicksal eines Reiches. Claassen Verlag, Düsseldorf, 1978, 268 pp., DM. 34.
Een eigentijds onderzoek naar het doen en laten van keizer Karl IV ontbrak tot voor kort. Thans, 600 jaar na zijn dood, is deze biografie gepubliceerd. Het is een voortreffelijk geschreven boek dat voor de lezer een periode van Duitse en Europese geschiedenis doet herleven. Felix Grayeff onderzoekt in zijn boeiend geschreven boek - met de objectiviteit van een historicus van formaat - het leven en de politiek van Hendrik VIII van Engeland. De auteur beweert zeer terecht dat de politiek van deze koning is verbonden geweest met die van de geschiedenis van de reformatie in Europa. Hieruit volgt dat het niet in de eerste plaats de koning, maar zijn raadgevers op de achtergrond - Wolsey, Cranmer, Norfolk, en Cromwell - waren die de politiek van Hendrik VIII bepaalden. De zes vrouwen van Hendrik VIII waren min of meer de tragische figuren op het schaakbord van deze politiek.
L. Bartalits
| |
Literatuurwetenschap
Dressler, W. (ed.), Current Trends in Textlinguistics, (Research in Text Theory, vol. 2), W. de Gruyter, Berlin/New York, 1978, 314 pp., DM 72,-.
Deze verzamelbundel bevat het meest volledige en wetenschappelijk gefundeerde overzicht van de verschillende recente stromingen op het gebied van de tekstlinguïstiek. Naast de transformationeel-generatieve modellen (van Dijk), in combinatie met meer formeel-
| |
| |
wiskundige disciplines (Petöfi), worden ook diverse branches van de huidige semiotiek behandeld met enerzijds de Duitse richting (Koch, Nöth), die hoofdzakelijk vertrekt van Peirces tekentypologie (incon-symbool-index) en anderzijds de Franse school, waarin vooral modellen van verhaalgrammatica's ontwikkeld zijn (Greimas, Bremond - cf. bijdrage van Grosse) Verder wordt uit de hoek van de pragmatiek heel wat aandacht besteed aan de communicatieve situatie die bepalend is voor tekstuele beschrijving (Schmidt, Kintsch). De tegenstellingen tussen de theoretische premissen van deze modellen vindt men dan ook duidelijk weerspiegeld in de benadering van het literaire (of algemener: esthetische) object: de zuiver formalistische stelling als zou men het specifiek ‘literaire’ louter op basis van tekstimmanente en linguïstische criteria kunnen bepalen (cf. Jakobson), wordt hier verworpen ten voordele van een meer receptie-esthetisch standpunt, waarbij het vooral de instelling (‘focus’) van de ontvanger-lezer is en de verwerking (‘Textverarbeitung’) in een specifieke socio-culturele context, die de artisticiteit van het object bepaalt (men leze in dit opzicht de uitstekende, zij het dan ook gecondenseerde bijdrage van de Duitse semioticus G. Wienold.)
Mark Adriaens
| |
Wolfgang Iser, Der Akt des Lesens. Theorie ästhetischer Wirkung, (UTB 636) Wilhelm Fink, München, 1976, 358 pp., DM. 19,80.
Een literaire tekst bestaat pas als hij gelezen wordt in de interactie tussen lezer en tekst; dat is een al bekende stelling van W. Iser die in dit nieuwe boek geadstrueerd wordt en de omtrekken van een verklarings- en interpretatietheorie aanneemt. Vooral de consequenties van zijn hypothese zijn radicaal. Als pas de lezer een tekst constitueert, dan is de oude dichotomie tussen subject en object thans onbruikbaar. Ook de polariteit werkelijkheid-fictie heeft uitgediend, want fictie creëert eerst door te functioneren enige werkelijkheid. ‘Betekenis’ kan dan niet identiek zijn met de bestaande wereld; het fictieproces is gebaseerd op ‘gebeuren’ en ‘ervaren’, niet ‘herkennen’. De waardeklassen juist/vals of goed/slecht vallen als ontoereikend weg; interpreteren (literatuurkritiek bedrijven) vereist de beschrijving van het veranderingsproces van de lezer in de lectuur. Weerspiegelings- resp. afwijkingstheorie doen niets meer ter zake. Ook het zender-ontvanger-schema blijkt niet deugdelijk, want er is fundamenteel in het leerproces een asymmetrische relatie werkzaam; de situatie steunt op een ongelijk bewustzijn en er is geen gemeenschappelijke code, wel een code die zich geleidelijk instelt via irritatie en instemming. Iser neemt Searles ‘speech act’ als beginsel over ook voor literatuur; ‘lezen’ (een tekst doen bestaan) is reageren op de eigen reactie; poëtica is een holle vorm waarin bij middel van uitsparing of vervorming van het vertrouwde (negativiteit van het esthetische) de lezer planmatig gebracht wordt tot het onderscheiden van ‘zin’. Iser schrijft deze stellingen systematisch en coherent neer maar geeft zijn theorie wat weinig omringingsveld mee (discussie met Jauss bv.); bovendien is zijn visie zo uitermate synchronisch dat enig literairhistorisch reliëf buiten bereik blijft en ook de sociaalpsychologische graden binnen het leerproces
lijken me verwaarloosd (wat met triviaalliteratuur?). Het is uiteraard een obsederend pleidooi voor subjectiviteit ook in de literatuurwetenschap als een logisch moment in een ervaring, waardoor het literairkritische handwerk gepromoveerd wordt tot zelf ook een veranderingsproces dat door literaire ‘werking’ gerealiseerd wordt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Rolf Günter Renner, Ästhetische Theorie bei Georg Lukacs. Zu ihrer Genese und Struktur, (Gegenwart der Dichtung, Neue Folge, Bd. 1) Francke, Bern, 1976, 347 pp., sFr. 58,-.
Hier wordt Lukacs terecht losgehaakt uit de actualiteitshistorische interesse die zijn reputatie en betekenis sterk heeft verminkt maar het anderzijds wel verklaarbaar maakt waarom zijn ideeën zowel pro als contra gemanipuleerd konden worden. Hier wordt de vraag nagegaan of Lukacs een literatuurtheorie heeft geformuleerd die inderdaad verse perspectieven opengegooid heeft; het antwoord is pas mogelijk als de criteria van enige esthetische theorie zich logisch laten deduceren uit de innerlijke coherentie binnen de ontwikkeling van Lukacs' denken. De continuïteit daarvan wordt dus thema van het onderzoek; causale samenhang en invloedswerking worden argumenten. Geen onderdeel uit het compacte oeuvre wordt hierbij verwaarloosd en de integrale begeleidingsliteratuur wordt er kritisch in opgenomen, ook uiteraard de politieke opstelling en optie die immers de fundering leveren voor de literairtheoretische visie. Het resultaat loopt uit op schakering. Lukacs blijkt bij zijn oorspronkelijke esthetische categorieën enige differentiëring te hebben aangebracht die vrij beperkend uitvalt. Deze versmallende basis wordt echter indrukwekkend consequent aangehouden en zij leidt enerzijds tot logische kortsluitingen in de emancipatiefunctie van de literatuur maar anderzijds tot een in zich volstrekt logische determinering van de maatschappelijke ruimte waarover het esthetische object beschikt. Historiciteit van het maatschappelijke gebeuren enerzijds en historiografie van literatuur anderzijds stellen het voorveld samen waarop het esthetische proces zich voltrekt, waarneembaar wordt en maatschappelijk terugwerkt. Literatuur kan gepromoveerd worden tot het ‘homogene medium’ waardoor het klassicistische symboolbegrip als sluitsteen van Lukacs' literatuurtheorie stevig verantwoord wordt, m.a.w. esthetische perceptie van literatuur als verbijzondering van de ontologie van het maatschappelijke. Deze studie is in haar voorbeeldige dosering van
kritische analyse en objectiverende synthese een datum in de wetenschappelijke begeleiding van de literatuurwetenschap met marxistische premisses.
C. Tindemans
| |
Jochen Schulte-Sasse, Literarische Wertung, (M 98) Metzler, Stuttgart, 1976, 219 pp., DM. 12,80.
Met de 1e uitgave van deze tekst (1970) heeft deze 2e alleen nog de innerlijke organisatie gemeen; de strekking, de informatie, de verwerking, de perspectieven zijn sedert 1970 inderdaad zo grondig door elkaar gehaald dat een objectiverende behandeling ervan een totaal ander beeld oplevert. De nadruk blijft terecht liggen op wat momenteel gebeurt binnen deze discipline van de literatuurwetenschap, en de bibliografische steunlijst is verrukkelijk compleet, niet alleen van zelfstandige publikaties maar vooral nog van relevante tijdschriftartikels. De grootste wijzigingen liggen in het subveld van de receptieësthetica, de marxistische theorievorming en de ideologiekritiek. Als onmiddellijk werkboek, als nascholingsgids en als avontuurlijke atlas van literatuurwetenschappelijke arbeidsconcepten is het onnavolgbaar goed.
C. Tindemans
| |
Gisela Schrey, Literaturästhetik der Psychoanalyse und ihre Rezeption in der deutschen Germanistik vor 1933, Athenaion, Frankfurt, 1975, 188 pp., DM. 32,-
Ilse Bindseil, Ambiguität und Ambivalenz. Über einige Prinzipien literaturwissenschaftlicher und psychoanalytischer Begriffsbildung, (Hochschulschriften-Literaturwissenschaft 21) Scriptor, Kronberg/Ts, 1976, 271 pp., DM. 42,-
Losjes historiserend (Freud uiteraard centraal, met in zijn zog de ‘kleintjes’ al zijn hun bijdragen tot de esthetica vaak ruim zo prikkelend), zonder veel commentaar (tenzij in het proces van ideeënverspeiding, niet echter i.v.m.
| |
| |
de houdbaarheid van de opvattingen), constateert S. dat de (traditionalistische) germanistiek tussen 1900 en 1945 (en ook daarna nog; pas onlangs werd het constructieve uitwisselingsproces ingezet) zich eerst geïnteresseerd (de nieuwe richting leek een wat verhevigde theorie van de vertrouwde psychologische benadering), daarna ontdaan en afkerig (driften en esthetica in één afhankelijkheidsrelatie, foei toch!) toonde. Toch lijkt er uit deze materie wel wat meer fundamenteels te halen dan Schrey heeft gedaan. Bindseil wil gelukkig een eind stellen aan de praktijk dat de dichter op de coach gelegd wordt, dat de literatuur wordt mishandeld als illustratie, sterker nog, affirmatie van klinische hypothesen. Door van de grondleggers (Freud en zijn school) afstand te nemen d.w.z. de vaak al te vlugge toepasbaarheid van het psychoanalytische proces op het literair proces te problematiseren (gedemonstreerd bv. aan een fundamentele ontleding van W. Epsoms categorieën), gaat ze van beide titeltermen uit om de (inhoudelijk op de instinct-psychologie gebaseerde) dialectische interpretatiemethode niet reeds zelf als een (gecamoufleerde) poëtica op te vatten; wel weet ze er grondwetmatigheden in aan te treffen die niet vooraf (immanent) maar als resultaat de interpreteerbaarheid van meerduidige teksten poneren. Daarmee leidt ze m.i. het einde in van het dubieuze intellectuele spelletje dat zovele analyses kenmerkt die met graagte een monotone stereotypie (van castratie tot narcisme) hanteren in het teken van een getrivialiseerde oedipous-theorie.
C. Tindemans
| |
Rainer Warning (Hrsg.), Rezeptionsästhetik, W. Fink Verlag, München, 1975, 504 pp., DM. 19,80.
Deze bloeiende tak van de literatuurwetenschap vraagt aandacht voor een paar wezenlijke bijkomende aspecten die in de recente ontwikkeling wel eens (erg) over het hoofd gezien werden. De dynamica van de communicatie wordt (opnieuw) vooropgesteld; het begrip context wordt verduidelijkt en genuanceerder uitgewerkt; en vooral ook de literatuurgeschiedenis (men kan ook uitbreiden tot kunstgeschiedenis) wordt van haar rechtlijnigheid ontdaan: de geschiedenis van het oeuvre in al haar variaties en varianten in het diachronisch verloop krijgt een soort van kritische ontwikkelingsbasis. Vooral centraal staat toch het moeilijk te omlijnen samenspel tussen werk en lezer: het effect op de lezer zowel als de uitwerking die kan uitgaan van dit effect. Dit laatste aspect in Rezeptionsästhetik botst op heel wat moeilijkheden, die beslist niet (erg veel) kunnen verduidelijkt worden door hulp-empirische uitwerkingen. Kortom, het lijkt wel of de epistemologische basisbouw verre van uitgezuiverd is, terwijl de pragmatische beoefening reeds een goed eind (en vanzelfsprekend heel divers qua niveau, bedoelingen, resultaten...) op weg is. Vooral komt het mij voor dat de hedendaagse theaterpraktijk reeds erg (gedeeltelijk onbewust, gedeeltelijk bewust) van de Rezeptionsästhetik doordrongen is. Wat wel te denken geeft... Zou deze ‘esthetiek’ niet meer dan een getheoretiseerde praxis zijn?
Eric De Kuyper
| |
Literatuur
Aarnout de Bruyne e.a., Gewikt en gewogen. Kritische opstellen over Ward Ruyslinck, Manteau, Brussel/Den Haag, 1977, 125 pp., BF. 225.
Deze publikatie bevat 6 kritische opstellen over het oeuvre van Ruyslinck. In het openingsstuk dat meteen ook het langste is (± 40 blz.) tracht A. de Bruyne aan te tonen hoe de belangstelling van Ruyslinck aanvankelijk gericht is op de sociale problematiek, maar in zijn latere werken (vanaf ‘Het ganzenbord’ (1974) verschoven is naar de psychologische wereld van het ik. Willy Coolsaet maakte een vergelijking tussen ‘De ontaarde slapers’ (1957) en
| |
| |
‘De heksenkring’ (1972), twee op het eerste gezicht erg verschillende romans, die na analyse beide een gelijksoortig metafysisch drama van absolute zinloosheid blijken te zijn. B. Kemp vestigt de aandacht op 2 facetten in Ruyslinck en hun vaak moeizame integratie: de artistieke creatie nl. en de moraliteit. In een artikel vroeger al gepubliceerd in Streven (aug.-sept. 1967), bespreekt Lieve Scheer in het oeuvre van Ruyslinck tot aan ‘Golden Ophelia’ (1966) de negatieve houding van de hoofdfiguren t.o.v. medemens en maatschappij, die geworteld is in een nameloze angst. Volgens Ludo van den Wijngaert is Ruyslinck de enige schrijver in de Vlaamse letterkunde die een onderzoek van de oosterse mystiek en eros in de schriftuur brengt. Hij verwijst naar een uitgebreide literatuur daarover, maar brengt de werken van Ruyslinck zelf nauwelijks ter sprake. In een uitgebreide boekbespreking tenslotte van Paul de Wispelaere de romans ‘De heksenkring’ en ‘Het ganzenbord’ en de novelle ‘De verliefde akela’ samen onder de noemers sociale kritiek, relativerende ironie en romantiek. Gezien de belangstelling voor Ruyslinck in Noord en Zuid, kan men de publikatie van deze bundel opstellen welkom heten. De uitgever had er wel goed aan gedaan te vermelden waar en wanneer de opstellen voor het eerst verschenen zijn.
J. Gerits
| |
Jef Geeraerts, Gedachten van een linkse bourgeois, Nijgh & Van Ditmar. 's-Gravenhage, 1977, 109 pp., fl. 14,50.
Dit hat hij gewoon niet moeten (laten) doen: het uitgeven en doen samenstellen van een bundeltje met aforismen. Hoewel ik tot degenen behoor die overtuigd zijn geraakt van het schrijverstalent van Geeraerts, afgezien van wat inhoudelijke bezwaren hier en daar, moet ik nu zeggen dat de auteur van de Gangreen-cyclus er beter aan gedaan zou hebben zijn gedachten, althans in deze vorm gebracht, maar voor zich te houden. Hoe G. op de idee is gekomen zichzelf links te noemen, is mij werkelijk een raadsel. Beter ware het geweest dit werkje - als het dan toch zo nodig moest verschijnen - als titel mee te geven: Flarden uit de denkwereld van een burgerlijke ‘anarchist’, eventueel anarcho-liberaal -libertijn.
P.W. Schilpzand
| |
Patrick Hovald, Toutes ces années...et André Malraux, préface de Pierre Brockel, (Rencontres) Ed. du Cerf, Paris, 1978, 237 pp., FF. 50.
Hovald is een bekend journalist van een krant uit de Elzas. Tijdens de oorlog om Bangla Desh zette hij zich in voor de vrijheidsstrijders van dat land. Zo kwam hij in contact met Malraux. Nu publiceert hij zijn mémoires onder vorm van korte reportages, documenten en interviews. Malraux vormt er de centrale figuur van. We beleven opnieuw die tragische gebeurtenissen, gezien vanuit een persoonlijk getuigenis. Maar heel veel nieuws brengt het boek niet aan. De auteur is te zelfingenomen om voldoende afstand te nemen van zijn belevenissen en daardoor aan waardevolle historiek te doen. Toch blijven zijn gesprekken met Malraux het lezen waard. Een boekje om bij het dossier-Malraux te classeren.
Jo F. Du Bois
| |
Hubert Lampo, De prins van Magonia, Meulenhoff, Amsterdam, 1976, 116 pp., fl 15,-.
In 1944 vertaalde deze door velen gewaardeerde en door sommigen verguisde Vlaamse schrijver Vercors' Silence de la mer. In déze roman werd - in tegenstelling tot het Franse meesterwerkje, waarin van een dialoog met de Duitse militair Werner von Ebrennac pas uiteindelijk sprake was - de stilte tussen de, zoals later bleek niet-mofse, Duitse soldaat Willy Prinz, de prins van Magonia (waarvoor in het boek een boeiende verklaring gegeven werd) en
| |
| |
de Vlaamse schooljongen Alex verbroken. Tijd: de nadagen van de laatste wereldoorlog; plaats: een dorpje langs een rivier. Aan de overkant (gene zijde) leeft een, inmiddels vermoord, joods gezin. Alex komt met hen in contact en stelt zijn Duitse vriend verantwoordelijk als hij zich realiseert wat in feite geruime tijd geleden had plaatsgevonden. Vijandschap en haat maken plaats voor begrip als de prins van Magonia (een goeie Duitser) zichzelf ten opzichte van Alex verklaart, verduidelijkt. Een aangrijpend thema, dat wel. Wellicht was het beter geweest als Lampo het breder had uitgewerkt, wat minder compact.
P.W. Schilpzand
| |
Hubert Lampo, De verzoeking. Een radiospel. Manteau, Brussel, 1977, 70 pp., fl. 5,90.
Dit in 1958 geconcipieerde en in 1959 voor de radio uitgevoerde spel is eerst nu in boekvorm verschenen. Het is een detective-achtig verhaal, waarin de diefstal van ‘De verzoeking van de Heilige Antonius’ (een schilderij) en de daarmee gepaard gaande moord centraal staan. In een achter het eigenlijke stuk opgenomen brief van de auteur aan de uitgever (1977) filosofeert L. over de plaats die dit werkje in zijn totale oeuvre inneemt: ‘Slechts thans heb ik mij er rekenschap van gegeven, dat het blijkbaar niet volledig vreemd is aan het ontstaan van de onmiddellijk daarna op stapel gezette Komst van Joachim Stiller’ (blz. 67). Niet L.'s grootste literaire prestatie (zoals hij zelf in zijn brief stelde), wel het lezen waard, alleen al vanwege de curiositeit.
P.W. Schilpzand
| |
J.J. Aerts, Verwondering en rekenschap, Universitaire Pers Leuven, 1978, 385 pp., BF. 900.
Bij het emeritaat van prof. J.J. Aerts (ps. Albert Westerlinck) werden 10 van zijn opstellen (6 over Gezelle, 2 over A. Vermeylen en één over K. Van de Woestijne en Jos De Haes) die in diverse tijdschriften en hulde-albums gepubliceerd waren gebundeld en aan de emeritus aangeboden. Zijn naaste medewerkers, de professoren M. Janssens en H. Van Gorp, belichten in de inleiding de figuur van prof. José Aerts als hoogleraar en criticus. Het huldealbum besluit met de bibliografie van A. Westerlinck, samengesteld door Hilda Van Assche en Richard Baeyens: 100 pp., 846 titels waarvan een twintigtal boeken.
In maart '78 schreef M. Janssens in het tijdschrift der Alummi K.U. Leuven: ‘Prof. Aerts heeft een Europese dimensie aan ons vak toegevoegd, niet het minst in het vlak van onze reflexieve gevoeligheid voor theorievorming en methodologie’. Wie de opstellen van Westerlinck opnieuw leest kan dat bevestigen. Hij komt onder de indruk van het sterk synthetisch vermogen van deze auteur, zijn acribie, belezenheid en scherpzinnigheid. In 1948 schreef hij in Dietsche Warande en Belfort volgend standpunt neer over christelijke literatuur: ‘Ik meen dat de christelijke literatuur... zich ten volle moet engageren in de problematiek van het leven en in de beschaving, opdat ze offensief en opbouwend zou zijn i.p.v. defensief en ontwijkend’. Dertig jaar later typeert dit nog altijd volledig de man die geen halfheid duldt en offensief maar altijd constructief de literatuur en de literatoren op hun werkelijke menselijke waarde beoordeelt.
J. Gerits
| |
Alstein, Liebrecht of de geruisloosheid van de bourgeoisie, De Clauwaert, Leuven, 1978, 157 pp., BF. 265.
De ondertitel van deze tweede roman van Alstein bracht mij een filologencongres in herinnering waarop een boekje verspreid werd: ‘De schouders waarop wij staan’. Daarin werd uiteengezet hoe de stand van de huidige wetenschap eigenlijk het resultaat is van de vaak onmerkbare inspanningen van de voorgangers. In deze roman verschijnt de hoofdfiguur, Hans
| |
| |
Liebrecht, burgerman en directeur van een fabriek met filialen, als iemand die zijn positie verworven heeft via de krachtige schouders van zijn grootvader Alfred en zijn vader Edward. Veel minder geruisloos is de wijze waarop Hans, pendelend tussen zijn vrouw Helene en zijn jeugdvriendin en minnares Linda, een zeker evenwicht in zijn liefdeleven heeft bereikt. Een derde thema dat de beide voorgaande doorkruist is het auto-ongeval waarin Hans een jonge vrouw gedood heeft, wat hij in zijn dromen vaak opnieuw beleeft.
De kunstgreep van de auteur bestaat er nu in dat hij al die gegevens aanreikt door één dag uit het leven van Hans Liebrecht te beschrijven en door droom, flash-back en montage het vrij banale personage een grote diepte weet te geven. De lange droom van Hans waarmee het boek begint symboliseert op efficiënte wijze wat helemaal op het einde in de voorlaatste zin gezegd wordt, dat heden en verleden nog al eens door elkaar lopen. De manier waarop Alstein de verschillende thema's in elkaar vervlochten heeft getuigt van beheersing van het métier.
J. Gerits
| |
Robert de Beaugrande, Factors in a Theory of Poetic Translating, (Approaches to translation studies No 5) Van Gorcum & Comp, ltd., Assen, 1978, 186 pp., fl. 29,50.
Dit boek maakt nog maar eens duidelijk dat vertalen een moeilijke maar boeiende bezigheid is. Voor wie dit reeds mocht weten biedt dit werk een vertalingsgenese waarin men zijn eigen ervaring gemakkelijk zal herkennen. Het vertalingsproces wordt hier beschreven als een wisselwerking tussen auteur, vertaler en de lezer van de vertaling en niet als een vergelijkende of contrasterende studie van het origineel met de her-of ver-taling. Een vertalings-‘strategie’ moet volgens S. uitgaan van de manier waarop de originele tekst werd geproduceerd en hoe hij de lezers raakte. Een vertaling moet
| |
| |
beoordeeld worden op haar communicatieve equivalentie met het origineel eerder dan op haar linguïstische gelijkwaardigheid. Het eigene van het poëtisch taalgebruik ziet S. dan ook in het vertragingseffect dat poëzie ressorteert bij de lezer en het fictionele taalgebruik beoordeelt S. vanuit de poging van de lezer om de fictie met de werkelijkheid te laten samenvallen. Hij gaat ervan uit dat de inhoud of de betekenis van een tekst een constante is, die telkens weer door de lezer geactualiseerd wordt. De basis voor een vertaling zijn niet woorden, zinnen of paragrafen maar de tekst in zijn geheel. Het is de teksteenheid die de correspondenties of het lexicale en syntactische niveau zal aangeven. Lezen en a fortiori vertalen bestaat niet in het lineair registreren van linguïstische ketens maar in het structureren van een talige werkelijkheid. Vertaalmachines die volgens het lineaire principe zijn gebouwd, zijn dan ook uit den boze. Temeer daar vertalen niet alleen tweetaligheid veronderstelt maar een grote vertrouwdheid met beide culturen. Dit boek biedt het grote voordeel dat het de theorie telkens test aan de praktijk of liever, het laat de lezer zien hoe de theorie gegroeid is vanuit een vertalingsproces. In het laatste hoofdstuk biedt S. ons een her-taling van Rilkes Duineser Elegien. Als deze vertaling mag gezien worden als een proef op de som, dan zijn de theoretische hypothesen zeker juist. De afsluitende bibliografie maakt dit boek uiterst bruikbaar voor vertalers in spe.
Hugo Roeffaers
| |
Herbert Lehnert, Geschichte der deutschen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart. Band V: Vom Jugendstil bis zur Gegenwart, Reclam. Stuttgart, 1978, 1.096 pp. (geïll.), DM. 42,80.
H. Lehnert brengt in dit compacte overzicht een periode van de Duitse literatuur in kaart, die hij terecht even belangrijk acht als het Classicisme of de Romantiek. Duidelijker dan voorheen tekenen de kunstuitingen zich af als een vlucht uit het sociale en politieke filisterdom. S. typeert de literatuur van deze drie decennia als ‘de verwoording van het alternatief bewustzijn van geïnteresseerde kringen in de bovenlaag van een cultuurgemeenschap’ (p. 9). Het elitaire dat uit deze opvatting spreekt loopt als een rode draad doorheen deze jaren. Jugendstil en Expressionisme zijn de twee grote stromingen die al de andere in hun loop meevoeren. Toch probeert S. recht te laten wedervaren aan de nevenstromingen door het inlassen van monografieën (Stefan George, Hugo von Hofmannsthal, Rilke en Kafka) en door enkele tendensen te profileren (satire, het antiautoritaire drama). De indeling in 27 hoofdstukken illustreert het caleidoscopische van deze literaire periode. Ofschoon op die manier het overzicht vergemakkelijkt wordt, krijgt de lezer toch niet meer dan een puzzle voorgelegd als hij zich een beeld wil vormen van één auteur. De tachtig goed gekozen illustraties herinneren de lezer eraan dat literatuur vaak maar een epifenomeen is van het culturele leven. Dat S. erin slaagt de juiste verhouding van de literatuur tot haar culturele voedingsbodem in acht te nemen, maakt het bladeren in dit boek tot meer dan een heropfrissen van literaire feiten.
Hugo Roeffaers
| |
Daniël Van Ryssel, De charmes van dagelijksheid, Yang uitgave, Gent, 1978, 206 pp., BF. 200.
Daniël Van Ryssel is een neo-realistisch dichter met al meer dan een dozijn dichtbundels. Zijn levensvreugde vindt hij niet zozeer in het uitzonderlijke als wel in een intense beleving van dagelijksheid (cf. p. 91 van zijn dagboek). Behalve dichter, is hij leraar, redacteur van Yang, actief in de Vlaamse PEN, moderator van Yang Groep Gent, enthousiast voor de Kunst met hoofdletter, enz. In ‘De charmes van dagelijksheid’, een dagboek bijgehouden over zijn belevenissen in 1976, schrijft hij
| |
| |
o.m.: ‘Ik heb geen revolutionaire allures, maar ik vind mezelf wel bevallig’ (p. 155). Heel zijn dagboek straalt een mentaliteit uit van menslief, erger je niet, want ik hou van jou, zoals ik van de natuur hou, van rechtsteekse reportages van wielerwedstrijden op de TV, uiensoep, les geven, archieven napluizen, vergaderen met literaire en andere kunstbroeders, enz. Uit zijn dagboeknotities blijkt dat Daniël Van Ryssel een enthousiast en ondernemend man moet zijn, begaan met literatuur en kunst, openstaand voor elk initiatief. De Bond Zonder Naam-toon die in vele dagboeknotities doorklinkt neem je er uiteindelijk maar bij, want hoe dan ook, Van Ryssel is een beminnelijk mens.
J. Gerits
| |
Theater
Alfred Kämpf, Die nackten Seelen. Shakespeares Psychologie und Dramaturgie (eigen beheer), München, 1976, 349 pp., DM. 23,80.
Michael Long, The Unnatural Scene. A Study in Shakespearean Tragedy (UP 592), Methuen, London, 1976, 266 pp., £2,95 Rudy Cohn, Modern Shakespeare Offshoots, Princeton UP, Princeton, 1976, 426 pp., $28,50.
Verslaafd als A. Kämpf blijkt te zijn aan de Jung-categorieën, trekt hij erop uit om het volledig oeuvre van Shakespeare te reduceren tot aspecten van een intuïtionistische esthetica. Daarom steekt de tekst, overigens bijzonder intelligent verantwoord, vol termen als onbewust en bewust, instinct en denken, subject en object, culminerend, ook als organisatieprincipe, in ego, persona en anima. Deze dramatiek is voor hem een constellatie van metaforische ‘beelden’, geconcretiseerd in ‘personages’, handelend op het alternerende niveau van ‘droom’ en ‘realiteit’. Werkend met anima-typen met destructieve resp. constructieve inslag wijst S. een groot deel van het bekende oeuvre af als onecht (want intern incoherent met zijn schema) waardoor er nogal wat filologisch gefriemel en emendatie ontstaat. De onderneming dwingt respect af door de volgehouden logica maar is anderzijds zo consequent-eenzijdig dat het gesprek wel door moet gaan. M. Long ziet Shakespeare als een stormram tegen de maatschappij-inhoud van zijn tijd, schrijvend met een soort ecologisch heimwee en vol scepsis over de inspanningen van de mens om in de chaos van zijn wezen en zijn sociale relaties zoiets als een gerichte lijn te brengen. Meer visionair dan dramatisch argumenterend, slaagt S. er toch niet in het modieuze gehalte van zijn benadering af te werpen. Teleurstellend is R. Cohn, doorgaans een knappe analiste. Nu ze de avonturen van Shakespeare in zijn bewerkingen, adaptaties en omleggingen (bij regisseurs en eigentijdse auteurs) nagaat, komt ze niet verder dan tot (onvolledig) inventariseren in vlugge slagwoorden. Iets van haar betere intenties kun je vaststellen in de organisatie waarin ze Macbeth, Hamlet, Lear en Caliban bij vele teksten in splinters aantreft; wat ze over Shaw, Brecht en Beckett in hun relatie tot Shakespeare aanreikt, haalt echter te weinig niveau en is soms zelfs regelrecht fout.
C. Tindemans
| |
Jörg Schönert (Hrsg.), Carl Sternheims Dramen. Zur Textanalyse, Ideologiekritik und Rezeptionsgeschichte, (Q en M aktuell) Quelle & Meyer, Heidelberg, 1975, 230 pp., DM. 24,-
De enige ‘expressionistische’ theaterauteur die er na 1945 in geslaagd is opnieuw repertoirevast (in Oost en West) te worden (en meteen ook een gretig studieobject) wordt in deze bundel (een overtuigend uitloper van een proseminarie in München) in 11 analyses geconfronteerd met zijn oeuvre (meer speciaal de dramatische cyclus Aus dem bürgerlichen Heldenleben), de interpretatie en de receptie. De vrij extreme posities die voordien werden ingenomen (van inburgerlijk specimen
| |
| |
tot progressief criticus, van geëngageerd tijdsauscultator tot satirisch rechtspreker) worden vooral ideologie kritisch onderzocht en de resultaten tasten in hoge mate het literairhistorische reputatiebeeld van Sternheim aan, al willen de bijdragen nooit doctrinair worden en beschouwen de auteurs zichzelf als prikkelende weetgierigen. Opgedeeld in onderzoek van de tekst (dramaturgie, structuur, satire, taaltheorie), de ideeënwereld (rollen, attitudes, antisemitisme, individualisme, maatschappijverandering, kapitalisme en revolutie) en receptie (vooral Die Hose tussen 1911 en 1926, en de renaissance na 1945 van de hele cyclus) is dit werk een overtuigend voorbeeld van een onvooringenomen onderzoek van gevestigde waarden vanuit een actueel methodologisch programma.
C. Tindemans
| |
Allardyce Nicoll, The World of Harlequin. A Critical Study of the Commedia dell' Arte, Cambridge UP, Cambridge, 1976, 243 pp., £12,- en £5,-
Deze herdruk (1963) van het terecht bekende boek is onverwacht ook een in memoriam van de auteur geworden die in vele geschriften de verantwoorde studie van het theater als uitbeelding heeft bevorderd. Door een behendig samenspel van grafisch document en historiografische interpretatie slaagt S. erin de diverse impulsen, ontwikkelingslijnen en resultaten uit te tekenen die dit Italiaanse volkstheater als voedingsbron van vormen van ook het actuele theater kenmerken. Tegelijk blijft de afwezigheid te betreuren van enige organische integratie van die inzichten die tussen de oorspronkelijke versie en deze tweede druk toch ook ter beschikking zijn gekomen. Wie echter langs de veilige banen van historischverifieerbare feiten wil wandelen, kan hier omstandig terecht.
C. Tindemans
| |
Volker Klotz, Dramaturgie des Publikums, (Literatur als Kunst) Carl Hanser, München, 1976, 370 pp., DM. 39,80.
Dit zonder twijfel belangrijk boek presenteert zich als een bewuste afwijzing van de literaire analyse van een dramatische tekst en speurt methodisch naar de fundamentele aanspreekfactoren bij het publiek. Dat gebeurt niet in het ijle of enkel speculatief maar op concrete teksten die S., op het eerste gezicht arbitrair, zelf selecteert bij F. Raimund, G. Büchner, F. Wedekind, Ö. Horvath, A. Gatti en het politieke agitatietheater vertegenwoordigd door B. Brecht, F. Wolf en G. Von Wangenheim. Dat wil geen doorlopende lijn uitmaken en toch sluiten de diverse bevindingen aan de individuele auteurs opgestoken zich samen tot een continuïteit die niet langer willekeurig blijft. Voortdurend scherpzinnig, zowel in het vinden van constanten als in het uitdagen bij middel van nieuwe suggesties, stelt S. de vraag welke krachten bij het publiek enig dramatisch effect produceren. De basis van zijn analyse levert het materiaal en het constructieproces van de tekst wat hij opdeelt in object, activiteit en doel van het dramatische gebeuren. Zo reconstrueert hij de aanwezige referentiekaders die voor het publiek de voorwaarden tot aansluiting uitmaken: waardoor ‘raakt’ een tekst en op welke wijze wordt hij voor de toeschouwer een ‘actualiteit’. Het systematisch opsporen van de diverse oriënteringspatronen is behalve een boeiend vooral nog een releverend proces dat enkel even gecompromitteerd wordt door de vaak ademloze breedvoerigheid van een analist die telkens zelf ook verwonderd staat te kijken naar wat hij zo onverhoeds allemaal aan het licht heeft gebracht.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Hans-George Ruprecht, Theaterpublikum und Textauffassung. Eine textsoziologische Studie zur Aufnahme und Wirkung von Eugène Scribes Theaterstücken im deutschen Sprachraum, (Kanadische Studien zur deutschen Sprache und Literatur. Nr. 14) Herbert Lang/Peter Lang, Frankfurt-München, 1976, 252 pp., sFr. 43,-.
Dat E. Scribe (1791-1861), de onbetwist meest gespeelde Franse auteur in de 19e eeuw, ook in het Duitstalige gebied een kassucces is geweest was, bij alle ongenuanceerdheid, wel bekend. S. stelt zich hier tot taak een receptiesociologische analyse van dit succes aan te brengen waarin de schouwburgen, hun publiekfrequentie, hun sociale kenmerken, hun repertoire en de speelduur van bepaalde produkties de factoren vormen om Scribes onthaal enigszins te objectiveren. Een voorname plaats in dit complexe gebeuren nemen de vertalers resp. adaptators in bij wie S. nogal wat manipulatie weet aan te wijzen; het gaat daarbij niet om dramaturgisch-scenische ingrepen maar (naast ritmische verlengingen die samenhangen met het andere speeltempo van de Duitse acteurs) vooral om moreel-politieke verschuivingen resp. schrappingen zodat, bij vaak drastische verminkingen, de Franse Scribe nagenoeg onbekend is gebleven in zijn Duitse resp. Oostenrijkse gedaante. De studie releveert hoogst belangrijke impulsen in de repertoiregeschiedenis en de theatersociologie, zelfs indien Scribe slechts (wat te betwijfelen valt) een (libertijns-burgerlijke) uitschieter zou zijn.
C. Tindemans
| |
Jan Berg, Hochhuths ‘Stellvertreter’ und die ‘Stellvertreter’-Debatte. ‘Vergangenheitsbewältigung’ in Theater und Presse der sechziger Jahre, (Hochschulschriften Literaturwissenschaft 17) Scriptor, Kronberg/Ts, 1977, 234 pp., DM. 30,-.
Rainer Taëni, Rolf Hochhuth. (Autorenbücher 5) C.H. Beck, München (edition text + kritik) München, 1977, 131 pp., DM. 8,-.
In dit ideologiekritische werkstuk tracht J. Berg Hochhuth te vernietigen. Het debat (1963) ziet hij geconditioneerd door Piscator (visie als ‘klassieker’ resp. Schilleriaans d.w.z. de-ac- | |
| |
tualisering met evenwichtsherstel als morele categorie) en een onbekwame theaterkritiek (in hun beoordeling van resp. instemming met het historisch-documentaire aspect, vooral de ‘ernst’). Hochhuths werkwaarden krijgen elk een uitvoerige beurt: het ‘boze’ beginsel als diepere verklaring van het nazisme (waardoor elke maatschappelijke analyse overbodig werd), het absolute geloof in het individu (wat tot ‘helden’-dramtiek leidt), geschiedenis opvatting als ‘getuigenis’ (autodidactische euforie; alleen wie het meegemaakt heeft, mag spreken). Slot: het nazisme wordt verdrongen naar de sfeer van zowel de individuele schuld van de ‘bozen’ als de machteloosheid van de individuele ‘goede’. Ook de Auschwitz-uitbeelding wordt geanalyseerd als verstrengeling van esthetica en moraal met de ‘Doktor’ als seksuele fantasie. Een receptieësthetische ontleding van de opvoeringen (in BRD én DDR) brengt het inzicht dat, door de nadruk op het ‘mysteriespel’ of het Pius-conflict, de kern van het nazisme evenmin werd uitgespeeld, wat hij ziet passen in de behoefte van de BRD dit nazi-verleden te verloochenen. Als hefbomen die Hochhuths wereldbeeld en dramaproject bepalen, achterhaalt hij Th. Lessing, de idealistische geschiedenisfilosofie, de generatieproblematiek, de identificatie met de eenzame dwarsligger en A. Camus (L'Etat de siège en Les Justes). R. Taëni is daarentegen een supporter die de dualiteit (moraal en kundigheid) wel even streelt maar de zelfopgelegde zending van Hochhuth hoger aanslaat en hem voortijdig verheerlijkt, tegelijk ook zakelijke informatie gretig verspreidt.
C. Tindemans
| |
Bakst, Flammarion, Paris, 1977, 104 pp. (48 ill.), FF. 28,-.
Georges Wakhevitch, L'envers des décors, Laffont, Paris, 1977, 265 pp., (16 ill.), FF. 42,-.
Bakst, als scenograaf en kostuumontwerper een pioniersbegrip in de ontwikkeling van het moderne theater (sedert hij met de Ballets Russes in 1909 te Parijs het Westen veroverde), krijgt hier een tekstloos hommageplakket aangeboden dat op ook grafisch schitterende wijze de sensueelexotische stijl reproduceert die de geïncarneerde nostalgie gretig uitspreidt met (hoofdzakelijk) kostuumontwerpen voor alle beroemde produkties. Wakhevitch, ook al een Russisch emigrant in Frankrijk, is het huidige type van de successcenograaf voor het grootste consumptietheater (bv. de Scala te Milaan). Nostalgie is hier als biografie verpakt en hij schudt kwistig zijn frustratie uit over de toenemende kaalheid van de scenische bekleding. Hij weet wel van het vluchtige karakter van zijn vak maar hij gelooft hartstochtelijk in de strovuurgloed van zijn constructies die hij een ‘echtere’ essentie toekent dan hij bereid is aan het ‘authentieke’ te gunnen. Misschien is het toch meer dan wat humeurige megalomanie in een tanend beroep; de gelegenheidsfilosoof is voortdurend blij een van de laatste ‘handwerkers’ te zijn zodat zijn af en toe wat verstoorde wijsneuzigheid tevens een verstrikt afscheid aan een theatertijdperk vertegenwoordigt.
C. Tindemans
| |
Klaus-Dieter Vilshöver, Die Entwicklung der dramatischen Gestaltung im Theater Roger Vitracs, (Kölner Romanistische Arbeiten N.F. 49) Droz, Genève, 1976, 160 pp., sFr. 18,-.
Jürgen Grimm, Roger Vitrac, Ein Vorläufer des Theatres des Absurden, Wilhelm Fink, München, 1977, 64 pp., DM. 16,80.
Waar Vilshöver de verwaarloosde toneelauteur R. Vitrac (1899-1952) wel diens surrealistische jeugdpassie gunt maar hem, na de breuk met A. Artaud (1934), enkel nog een willoze boulevardtechniek toekent, die niets meer van doen heeft met het na-oorlogse absurdisme dan oppervlakkige analogie, legt Grimm er zich juist op toe dit absurde element als structureel en causaal te verklaren. Vilshöver werkt vanuit
| |
| |
een dogmatisch-emotioneel maar literairtheoretisch onvoldoende verhard preconcept (ontleend aan G. Lukacs en L. Goldmann) waarin elk drama noodzakelijk genetisch een rationele aansluiting bij de realiteit bezitten moet; oppervlaktestructureel oordelend, kan hij niet achter Vitracs satirische, vertekenende intentie komen zodat Vilshövers categorieën enkel gelijk kunnen krijgen door Vitrac onvoldoende diep te analyseren. Grimm zoekt in de tijdsconjunctuur en auctoriële intentionaliteit de factoren samen die Vitracs boulevardstukmethodiek kunnen blootleggen als frontale uitdaging van de tijd; de (beknopte) opsomming van deze kenmerken (van stilering en automatisering van de taal over autonomisering van gestiek en mimiek tot perspectiefloosheid van de handeling) bewijst afdoende zijn gelijk, waar Vilshöver niet verder komt dan halfhartige negatie.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Storch (Hrsg.), Stücke der zwanziger Jahre, Suhrkamp, Frankfurt, 1977, 355 pp., DM. 25,-.
Arnolt Bronnen, Stücke, Athenäum, Kronberg/Ts., 323 pp., DM. 36,-.
Curt Goetz, Sämtliche Bühnenwerke, W. Heyne, München, 1977, 3 Bde, 1.134 pp., DM. 15,40.
W. Storch poogt met acht dramatische teksten (van I. Goll, K. Schwitters, R. Vitrac, A. Artaud, L. Lunz, S. Tretjakow, F. Jung en H.H. Jahnn) een internationaal portret van de jaren 20 te schetsen...
Op het eerste gezicht een willekeurige collage, maar de overeenkomst in streven, weerzin, voorkeur, stijlchaos, stijlobsessie en taalvaardigheid wordt op een uitmuntende wijze uitgetekend. A. Bronnen (1895-1959), zelf ook een exponent van deze jaren, wankelend tussen erg links en stoer rechts, poogt (in Vatermord, 1920; Die Exzesse, 1923; Ostpolzug, 1926) aan het expressionisme te ontsnappen door de kenmerken ervan te overdrijven; zelfs als hij naar de Nieuwe Zakelijkheid overgaat (met Gloriana, 1941 en Die Kette Kolin, 1950) volhardt hij eigenlijk in zijn jeugdstijl. Een auteur die niet zo gemakkelijk in een categorie is onder te brengen. C. Goetz (1888-1960) is des te duidelijker te catalogiseren: een Duitse boulevardier. Zijn laatnaturalistische salonstijl drijft op de spitse repliek (een strategie, geen structuur), de kluchtige cliché's en toch ook wel zoiets als intellectuele esprit. Sedert de 1e oplage (1952) zijn er 168.000 exemplaren van dit werk in de handel gebracht; alleen al dit feit smeekt om sociologische analyse.
C. Tindemans
| |
Helmut Motekat, Das zeitgenössische deutsche Drama. Einführung und kritische Analyse, (Sprache und Literatur 90) W. Kohlhammer, Stuttgart, 1977, 203 pp., DM. 22,-.
Dit boek is vooral principieel teleurstellend omdat S. vertrekt van een concept van een dramatische tekst dat meer met G. Freytag vandoen heeft dan dat het methodisch bereid is tot enige consideratie van wat sedertdien dramaturgisch ter beschikking is gekomen. De meeste eigentijdse normen en vormen passen dan ook nauwelijks in zijn beoordelingscode en dus zijn ze dramaturgisch niet goed. Wat dit resultaat nog enigszins leesbaar laat, zijn de altijd humeurige, en sterk opiniërende, opmerkingen-vanuit-de-steekkaart over recente Duitstalige auteurs als M. Sperr, F.X. Kroetz, Th. Bernhard en P. Handke; overigens hernieuwt S. zich ook in deze interpretaties niet, de heren auteurs worden onverbiddelijk terechtgewezen vanuit een overjaars behoeftencomplex waarin enkel (volstrekt logisch maar ondramatisch) voor M. Frisch en F. Dürrenmatt nog enige plaats kan ingeruimd omdat zij zich met de problemen van het ik bezig zouden houden terwijl alle anderen maatschappelijke druktemakers zijn die niet eens het handwerk kennen, foei toch!
C. Tindemans
| |
| |
| |
Ursel Krämer, Originalität und Wirkung der Komödien Paul Scarrons, (Kölner Romanistische Arbeiten, N.F., H. 48) Droz, Genève, 1976, 249 pp., sFr. 28,-.
Geoffrey Brereton, French Comic Drama from the 16th to the 18th Century, (VP 607) Methuen, London, 1977, 290 pp., hc., £4,90.
Robert McBride, The Sceptical Vision of Molière. A Study in Paradox, Macmillan, London, 1977, 250 pp., £ 10,-.
Terecht tilt U. Krämer de komische kracht van P. Scarron (1610-60) hoog op in de vernieuwingsbeweging tussen klucht en karakterkomedie in; op een Spaans stramien worden verbale humor, situatiekomiek en personalisering van een ‘humeur’ voor het eerst consequent samengebracht. Dat dit niet uit solistische behoefte gebeurde maar deel uitmaakte van een structurele evolutie, toont G. Brereton aan in een knappe synthese die alle absolute en vele relatieve aspecten van de Franse komedie op een rijtje plaatst, van P. Corneille tot Beaumarchais. De drama's worden niet encyclopedisch doorgelicht maar exemplarisch aangetrokken om constanten en varianten het nodige perspectief te geven, mét behoud van een vaak erg persoonlijke opstelling en evaluatie. McBrides studie behoort tot de al zeldzame oorspronkelijke bijdragen tot de Molièrediscussie. Zijn thesis plaatst Molière ideëel in de buurt van de tijdgenootmoralist La Mothe Le Vayer en S. impliceert meer dan incidentele overeenstemming. Toch is het belangrijkste winstpunt dat S. weet evident te maken hoe de komische situatie (gehalte van de personages plus vooral hun interactie) deze idee uitdrukt waarbij steekhoudende argumenten aangeboden worden om de interpretatie te staven dat niet Molières persoonlijke wereldbeeld gedramatiseerd wordt maar dat door de sceptische mise-en-place het wereldbeeld van de personages doorgeprikt wordt wat logisch tot vis comica leidt.
C. Tindemans
| |
Maureen Duffy, The Passionate Shepherdess. Aphra Behn 1640-89, J. Cape, London, 1977, 324 pp., £7,50.
Aphra Behn is de eerste Britse vrouwelijke toneelauteur, maar nagenoeg onbekend gebleven. Maureen Duffy is een vooraanstaande feministenschrijfster. De tendens van haar monografie zal dus wel van meet af aan duidelijk zijn: eerherstel; maar die tendens blijkt dan nog correct te zijn ook: Behn wordt inderdaad ten onrechte miskend. Dat was tijdens haar woelige leven al het geval. Schrijven was haar beroep, maar daarnaast deed ze ook aan politiek (Tory) en aan spionage (in Antwerpen nog wel). Het theater in haar tijd was niet preuts en luide kreten tegen het zedelijke verval klonken op (waar hoor ik dat nog?). Zij behandelt geen specifiek vrouwelijke problemen, maar verstout zich, als vrouw dezelfde pikante motieven aan te pakken waar haar mannelijke collega's de voorkeur aan geven. Daar ontstaat heibel over. De tijdskritiek heeft haar gevierendeeld; haar weerwraak kon ze nemen in de voorberichten bij haar publikaties. Haar komedies (The Forced Marriage, The Dutch Lover, The Town Fop, The Rover, The Roundheads, The City Heiress) hebben het vaak over verbroken vriendschap als teken van een tijdsmoraal. Duffy's feministische aanpak vertekent wel enigszins de feiten, maar het is te hopen dat deze vurige verdediging ook gehoor vindt bij een of andere theatermaker van vandaag.
C. Tindemans
| |
Robert Labhardt, Metapher und Geschichte. Kleists dramatische Metaphorik bis zur ‘Penthsilea’ als Wiederspiegelung seiner geschichtlichen Position, (Monographien Literaturwissenschaft 32) Scriptor, Kronberg/Ts., 1976, 344 pp., DM. 48,-.
Met de opvatting van taal als gesystematiseerd produkt van een maatschappelijke mentaliteit plaatst S. zijn werk duidelijk in het teken van de Duitse kritische studiegeneratie omstreeks 1968; het onderzoek naar
| |
| |
Kleists omgang met de taal in zijn dramatische oeuvre laat zich herhaaldelijk lezen als een wat late rechtvaardiging van S.'s eigen activisme. Zonder valse bescheidenheid ziet hij zijn wetenschappelijke behoefte als een nieuwe oriëntering van de germanistiek die hij van haar literaire object wil loodsen naar een maatschappij- en geschiedeniswetenschap: historiciteit als kern van het poëtische. Dit wordt in minutieus ontbladerwerk gedemonstreerd aan Kleist waarbij de triomf van de methodiek de poëtische eigenwaarde sterk verdrukt. Metaforologie als stijlen taalonderzoek leidt hem onweerstaanbaar naar tijdsbewustzijn en ‘ideologie’ waarbij - logisch - ook het tragische volkomen materialistisch platgeknepen wordt in de spanning tussen subject en object. Hoe boeiend deze studie ook blijft, de presuppositie van de auteur blijkt sterker dan de bewijskracht, het symptoom haalt het op de structuur.
C. Tindemans
| |
Georges Jean, Le théâtre, ‘Peuple et Culture 27) Seuil, Paris, 1977, 189 pp.
Ontworpen voor een (nog) niet-deskundig publiek, wil deze strooptocht doorheen het verschijnsel theater vooral geen geschiedenis leveren, wel een poging zijn voor een hedendaags consument de lijnen uit te leggen die het theater van vandaag bepalen. Na een afgemeten dosering van wat destijds voor de gestalte van het theater nu gezorgd heeft, beschrijft en ontleedt hij (weliswaar iets te magisch-lyrisch) de eigenschappen die de totaliteit van de opvoering uitmaken (communicatie, volkstheater, theatraliteit, politisering) terwijl hij tevens vanuit de niet-professionele vraagstelling ingaat op tekst, plot, regie, produktie en acteren. Uiteraard blijft de horizon (te) Frans, maar S. ontloopt toch de banaliteit, waagt zich echter niet aan enige demystificatie, vertrouwt er al te duidelijk op dat elk crisisgerucht vals is.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Franz Xaver Kroetz, Weitere Aussichten... Ein Lesebuch, Henschelverlag, Berlin-Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1976, 626 pp. (geïll.), DM. 29,80.
Claus Hammel, Rom oder Die zweite Erschaffung der Welt. Komödie, (Edition Neue texte) Sufbaar Verlag, Wien/Weimar, 1976, 121 pp., DDR. 4,50 M.
Maatschappelijk (on)bewustzijn als oorzaak van dagelijkse ellende, dat is het enige thema van de jonge Westduitse auteur (o 1946) die in nu al talrijke korte indringende teksten niet aflaat de beperkte horizon van het leven van gewone mensen in scherpe, ondidactische beelden uit te tekenen. In deze reader wordt geen overzicht van heel zijn oeuvre gebracht, maar worden de meest recente theaterteksten (Sterntaler, Das Nest, Weitere Aussichten, Reise ins Glück, Heimat, Agnes Bernauer en een landelijke farce Hilfe, ich werde geheiratet!) gebundeld, samen met filmontwerpen en luisterspelen. Tochten in de DDR leveren ook reportages en interviews, op vrij naïef in vraag en antwoord maar wel passend in het politieke wensbeeld van Kroetz. Zijn literaire voorbeelden vereert hij in Horvath, M. Fleiszer en de actrice Th. Giehse. Polemische stukjes reiken van Westduitse geschilpunten (socialistisch realisme) over arbeiderstheater tot Brecht. Tenslotte staan ook een aantal interviews afgedrukt die hij zelf aan vooral Westduitse publikaties toestond en die zijn ideële opstelling vrij helder aangeven. Zijn oeuvre, bewust smal gehouden, altijd scherp analytisch, voortdurend onder het vel borend, steekt onvergelijkelijk gunstig af tegenover het plichtoptimisme in dogmatische boulevardtoon van C. Hammel die geforceerd-kluchtige tonen ontlokt aan een partij-intern kleinschaals geschil waaraan werelddimensies brutaal opgedrongen worden.
C. Tindemans
| |
Jürg Scheuzger, Das Spiel mit Typen und Typenkonstellationen in den Dramen Arthur Schnitzlers, Juris Druck + Verlag, Zürich, 1975, 308 pp., sFr. 48,-.
In de Schnitzler-vakstudie circuleert een interpretatieschema dat diens dramatische figuren reduceert tot de spleenige, Jugendstilachtige typemensjes die het fin-de-siècle zouden uitdrukken; Schnitzler zelf heeft, uit een soort kater om deze al te gemakkelijke benadering, op latere leeftijd een antropologische tabel opgesteld waarin zijn eigen mensbeeld en zijn beeld van de mens zijn aan te treffen in hun karakteressentie en hun interactionele mogelijkheden. S. relativeert beide ordeningen en stelt een eigen ritmiek en inhoudsanalyse voor. Daarin komen als hoofdtypen de estheet, de ‘held’, de ‘continualist’, het ‘süsse Mädel’, de ‘heldin’ en de gehuwde vrouw voor. Al deze hoofdtypen blijken aanvullingen en afsplitsingen te ondergaan vanuit de structuurdwang van elk drama; de demonstratie en verantwoording hiervan (waarbij parafrase en interpretatie hand in hand gaan) vormen een geldige kritiek op de gangbare recepten en daaroverheen een dramaturgische bijdrage tot de kennis van de ‘Weense’ tijdgeest.
C. Tindemans
| |
Gerhard P. Knapp (Hrsg.), Friedrich Dürrenmatt. Studien zu seinem Werk, (Poesie und Wissenschaft XXXIII) Lothar Stiehm, Heidelberg, 1976, 288 pp., DM. 58,-.
Deze verzamelbundel (gevuld met bijdragen van germanisten en comparatisten uit Zwitserland, Zweden, de Verenigde Staten en Canada) wil de te nauwe aandacht voor Dürrenmatts biografische feiten of de te angstige parafrase van zijn al te vaak provocerende theoretische ideeën opruimen; centraal staat terecht de tekst. Methodisch is gekozen voor een pluralisme dat binnen het boek zelf nog al eens met zichzelf in botsing komt maar dat dan weer voor de geïnteresseerde lezer een bijkomend aspect van waarde vormt. In de literair kritische hoek staan bijdragen over Dürrenmatts opvatting van de geschiedenis en het recurrente resp. het eenmalige, over zijn christelijkheid
| |
| |
(dubieus en te welwillend, anderzijds met gezond reliëf voor een te verwaarloosd aspect), over zijn Kierkegaards motief van ‘der mutige Mensch’ en over zijn omgang met Shakespeare. Interpretatorisch zijn de ruime analyses van Die Ehe des Herrn Mississippi, de hoorspelen en (indrukwekkend) Der Meteor. Fenomenologisch-analytisch zijn opstellen over de personenstructuur, het taalformaat, het ‘teken’-gehalte, (gastronomisch) gerecht en recht, en een keurige ontmaskering van de verwarrende begrippen (‘absurd’, ‘paradox’ en ‘grotesk’). De uitgever, die reeds een voortreffelijk overzicht van de studiestand heeft geschreven, sluit het geheel af met een wetenschappelijke bibliografie vol nagenoeg onbekende en onbereikbare documenten.
C. Tindemans
| |
Ingeborg Watschke, Erscheinungsformen der Grausamkeit im zeitgenössischen englischen Drama, (Europäische Hochschulschriften. Reihe XIV. Angelsächsische Sprache und Literatur Bd. 37) Herbert Lang, Bern/Peter Lang, Frankfurt, 1976, 262 pp., sFr. 49,50.
Peter Wolfensperger, Edward Bond: Dialektik des Weltbildes und Dramatische Gestaltung, (Schweizer Anglistische Arbeiten Bd 90) Francke, Bern, 1976, 193 pp., sFr. 30,-.
Terwijl I. Watschke terecht A. Artaud als basis van het begrip ‘wreedheid’ neemt en diens opvattingen erg correct als veeleer ideëel dan concreet-brutaal interpreteert, valt er nochtans in haar demonstratie aan een serie dramatische teksten (van G. Cooper, D. Rudkin, P. Shaffer, J. Orton, E. Bond, P. Nichols, D. Mercer en H. Williams, tussen 1962 en 1973) van deze rechtvaardige uitgangsstelling niet veel meer te merken. Haar uiteenrafeling van deze drama's is te eenzijdig-omschrijvend en naar de motorische motieven wordt te oppervlakkig gespeurd zodat de catalogering van brutaliteitsaspecten wat eng uitvalt. Wolfensperger gaat daarentegen de heel goede kant uit. Hij stelt zich tot taak E. Bond, wellicht de belangrijkste dramatische auteur van Groot-Brittannië na 1945 te onderzoeken op diens cliché als pessimistisch tijdgenoot. Bonds drama's ontledend tot en met Lear (1971) weet hij achtereenvolgens grondbegrippen als personageconstructie, handelingsstructuur, historische stof en groteske te bepalen als structurele factoren van een contrastprincipe waarin een dalende spanningscurve (bij gelijktijdig uitblijven van een tegenpersonage) een volstrekt nieuwe functie aan de toeschouwer toebedeelt nl. het pessimistische toonbeeld van de scène confronteren met een corrigerend tegenbeeld. Daardoor kan het Bond-oeuvre worden gekarakteriseerd als didactisch proces wat nog altijd opgevat wordt als een positieve instelling tegenover wereld en tijd.
C. Tindemans
| |
Peter Münder, Harold Pinter und die Problematik des Absurden Theaters, (Europäische Hochschulschriften - Reihe XIV. Angelsächsische Sprache und Literatur Bd. 32) Herbert Lang, Bern/Peter Lang, Frankfurt, 1976, 256 pp., sFr. 49,50.
Het onbehagen om de ondoorzichtigheid, de esthetische autonomie (hem door vele critici toebedacht), de vrijblijvende toestanden en oplossingen, de onverklaarbare personagereacties in Pinters dramatiek leidt S. ertoe diens dramaturgische methode grondig nieuw te denken. In een literairwetenschappelijke variant op de haat - liefde verhouding plaatst hij communicatietheoretische stellingen (Watzlawick e.a.) voorop en gaat hij na op welke wijze Pinter van deze strategieën gebruik heeft gemaakt. Hij slaagt erin verklaarbaar en aanvaardbaar te maken dat Pinter op elk moment ijzig-correcte gedragsstratagemen toepast, die in vooral de eerste stukken wat non-chalant-opzettelijk tot niet-sluitende verhaalopbouw leiden maar vooral sedert The Homecoming aan gebonden narrativiteit winnen. Onderweg sneuvelt
| |
| |
weliswaar (zonder verrassing tenzij voor de doofblinde Pinterfans) de esthetische coherentie, meer nog de wereldbeschouwelijke onderscheidbaarheid; over blijft Pinter als een auteur met verbluffend vakmanschap maar zonder eigen standpuntbepaling, waardoor in se elke basis wegvalt om hem enigszins in het metafysische onderonsje van het absurdisme op te nemen.
C. Tindemans
| |
Manfred Landfester, Handlungsverlauf und Komik in den frühen Komödien bei Aristophanes, (Untersuchungen zur antiken Literatur und Geschichte Bd 17) W. de Gruyter, Berlin, 1977, 305 pp., DM. 98,-.
Michael Mader, Das Problem des Lachens und der Komödie bei Platon, (Tübinger Beiträge zur Altertumswissenschaft H. 47) W. Kohlhammer, Stuttgart, 1977, 160 pp., DM. 48,-.
Christoph Schwingenstein, Die Figurenausstattung des griechischen Theatergebäudes, (Munchener Archäologische Studien Bd 8) W. Fink, München, 1977, 208 pp., DM. 28,-.
Met een methologisch vernieuwende reeks toetsingspunten wil M. Landfester vanuit het kernaspect van de dramatische handelingsprogressie nagaan of én dat de theorie van de komedie niet zomaar (zoals doorgaans opgevat) een averechts schema van de tragedie is. Zijn opzet slaagt voorbeeldig en niet enkel omdat dit zo hoort; S. demonstreert in overtuigende, over Aristophanes heen betekenisvolle resultaten dat de vis comica verantwoordelijk is voor de totale structuur en hij bewijst bovendien als het ware terloops dat deze vis comica in rechtstreekse zin storm loopt tegen de maatschappelijke stabiliteit van Athene. Het oude verhaal van Aristophanes' conservatisme krijgt hier dan ook een duchtige knauw. Dat Plato zich over de komedie heeft uitgelaten, is bekend, maar wordt toch veelal uitgespaard in de historische discussie. M. Mader heeft er zich op toegelegd aan te tonen dat dit verzuim niet terecht gebeurt. Hij haalt uit wat toch vrij kryptische teksten (Philebos, vooral Sumposion) gebleven zijn, een duidelijke stellingname, zelfs een compacte theorie te voorschijn; daarin blijkt dat Plato heel bewust tegen de vigerende traditie in is gegaan, wellicht een verklaring waarom zijn suggestieve bedoelingen na hem niet overgenomen werden. C. Schwingenstein inventariseert kunsthistorisch de beeld- en reliëfdecoratie van het antieke Griekse theatergebouw; het niet zozeer verrassende, wel een vertrouwde thesis vanuit een onbekende hoek bevestigende resultaat is de permanente Dionysosinspiratie. Terwijl hij enerzijds een steekhoudende chronologie voorlegt, ontdekt hij anderzijds dat de meeste decoraties niet bij de oprichting ingepland waren maar achteraf toegevoegd werden bij feestelijke gelegenheden. Het is een nieuw bewijs dat de Griekse theaterruimte niet exclusief aan de opvoering voorbehouden bleef maar voortdurend trefplaats van de polis was; daarmee blijkt het theater als immanente maatschappijfunctie ook in dit
beperkte onderdeel te bevestigen.
C. Tindemans
| |
Kenneth Muir, The Sources of Shakespeare's Plays, Methuen, London, 1977, 320 pp., hc., £8,50, pb., £4,90. Thomas F. Van Laan, Role-Playing in Shakespeare, University of Toronto Press, Toronto-London, 1978, 267 pp., $17,50.
Welke bronnen Shakespeare waarschijnlijk gebruikt heeft, hoe hij ze gebruikt heeft, hoe de verwerking van zijn lectuur verwerkt werd in de thematische en mentale structuur van zijn oeuvre, dat alles heeft K. Muir zorgvuldig samengebracht in chronologische orde en in een orde van toenemende vaardigheid. Deze (niet enkel in volume, ook in visie) aangevulde versie van een vroegere publikatie (1957) (vooral m.b.t. de history plays) vormt voor elk Anglist een onmisbaar legger bij de tekstinterpretatie. Th. Van Laan poneert een fundamentele belangstelling voor het rollenspel te merken in de
| |
| |
karakteraanleg, de handeling, de structurering en de thematiek. Hij onderstreept het gevecht om de identiteit in de komedie (zowel in activiteit als in karakter), het contrast tussen twee afwijkende wereldprojecties als bewustzijnsstrategie van het rolmatige in het menselijke gedrag (bv. cultuurpatroonnatuurpatroon), het theatrale rol-reliëf als expressie van verwachtingswaarden (bv. het boze beginsel). Geleidelijk schakelt Shakespeare over van dramatische interesse naar interesse voor dit aspect in het Leven exemplarisch gemaakt in theatraal gedrag: een rol willen doorzetten, een rol willen veroveren, een rol willen opleggen, een rol willen ruilen: een leven voortdurend afhankelijk van rollen-spel. S. vermijdt elk sociologisch jargon maar evolueert toch merkbaar van een dramatische optie van het begrip ‘rol’ naar sociale gedragsconstanten en -varianten.
Tenslotte, stelt S., ziet Shakespeare zichzelf als auteur als rolvoorschrijver (het meest globaal in The Tempest) en daarom houdt hij ermee op dramatische teksten te componeren: kater of wijsheid?
C. Tindemans
| |
Arthur Jackson, The Book of Musicals, Mitchell Beazley, London, 1977, 208 pp., £7,95 (rijk geïll.).
De zoveelste geschiedenis van de Amerikaanse musical, met dit verschil dat er ditmaal ook aparte hoofdstukken gewijd worden aan de Londense tegenhangers van het genre, de verhouding Broadway-Hollywood grondig gedocumenteerd wordt, en een gevarieerd documentair gedeelte het mooi geïllustreerde boek afsluit. Belangrijk is ook dat de meest recente evolutie geschetst wordt. Bovendien is het beknopte inleidend woord van Clive Barnes (de exberuchte recensent van de New York Times) erg pertinent: hij constateert nl. dat de musical bijna altijd een ‘uniek verschijnsel’ moet genoemd worden, nooit leeft van de verschillende heropvoeringen die het gesproken toneel daarentegen wel tolereert, zoniet legitimeert.
Eric De Kuyper
| |
Horst Koegler (Hrsg ), Ballett 1977. Chronik und Bilanz des Ballettjahres, Friedrich Verlag, Velber, 118 pp., DM. 22,- (rijk geïll.).
Naast de gebruikelijke en voor de specialist onmisbare informatie, de eveneens gebruikelijke (te korte) artikeltjes gewijd aan verschillende onderwerpen en thema's die het voorbije balletjaar hebben gekarakteriseerd (o.m. een lezenswaardig stukje over Pina Bausch, en vooral een poging om het onbegrip tussen het oude continent en de nieuwe wereld te verklaren), dit jaar een boeiende studie over een beweging die de hedendaagse dans heeft voorbereid, de school van Emile Jacques-Dalcroze te Hellerau.
Eric De Kuyper
| |
Robin May, A Companion to the Opera, Lutterworth Press, London, 1977, 364 pp., (geïll.), £5,95.
Een naslagwerk dat vooral de niet-professionele operaliefhebber nuttig zal zijn, en hem veel diensten zal bewijzen. Naast een alfabetisch gerangschikte lijst van componisten met hun werken (geen inhoudsopgave van de verschillende opera's, noch muzikale analyses), een hoofdstuk gewijd aan de belangrijkste zangers, librettisten, en dirigenten en een te kort deel gewijd aan hedendaagse regisseurs. Verder ook informatie over de belangrijkste operahuizen, festivals, gebruikte termen.
Eric De Kuyper
|
|