een monoloog (soliloquum). Laten wij toch verhoeden dat ons schema een monoloog wordt!
Op de tweede plaats verlangt de “heuristische” methode van ons dat wij de door ons aangesprokenen door redelijke argumenten overtuigen... Nooit mag men, in plaats van te argumenteren, tot moraliseren en vermanen zijn toevlucht nemen, wat ook in het voorgestelde schema wel vaker gebeurt. De argumentatie moet op redelijke gronden berusten, aangezien wij ons toch ook tot niet-gelovigen richten. Zij houdt daarom niet op theologisch te zijn, vermits iedereen weet dat het de Kerk is die zich in Schema 13 uitspreekt.’
‘Het is absoluut nodig dat wij de mens van vandaag, de mens zelf, bereiken. Ook als wij het over de ‘wereld’ hebben, moeten wij altijd de mens voor ogen houden, zoals die in verschillende ‘werelden’, in onderscheiden economische, maatschappelijke en politieke systemen leeft. Om zijn zaak gaat het in dit schema.’
Eén keer, 27 september 1965, gedurende de laatste zitting van het concilie, heeft aartsbisschop Woityla het woord gevraagd om in eigen naam zijn standpunten te verduidelijken omtrent de eveneens op het concilie geuite wens naar een dialoog met het atheïsme. Hij vroeg de concilieleden dat zij een duidelijk onderscheid zouden maken tussen een atheïsme dat met ongerechte pressiemiddelen wordt gepropageerd (en in strijd is met de godsdienstvrijheid) en het atheïsme als ‘persoonlijke overtuiging’ (dat bij de op het concilie moeizaam bevochten gewetensvrijheid thuishoort). In plaats van het atheïsme uitsluitend te beschouwen als een ‘simpele Godsloochening’, diende men het ook te leren zich als ‘een innerlijke toestand van de menselijke persoon’ en de ‘psychologische en sociologische dimensies’ daarvan te onderzoeken. Woityla sprak het vermoeden uit dat de atheïst, doordat hij overtuigd is van zijn ‘eschatologische eenzaamheid’ (die de negatie van een persoonlijke onsterfelijkheid impliceert), a.h.w. meer open staat voorde ‘quasi-onsterfelijkheid van het collectieve leven’. Pas binnen die context zou men op zinvolle wijze vragen kunnen stellen als: bevordert het collectivisme het atheïsme of is het net omgekeerd; wat behelzen de verwijten aan het adres van de godsdienst, dat hij een ‘aliënatie’ of (subjectieve) ‘projectie’ is; wat voor samenhang bestaat er tussen atheïsme of theïsme en ethisch relativisme en utilitarisme? Dat waren enkele van de vragen, aldus Woityla, die ter sprake zouden moeten komen in de in het vooruitzicht gestelde dialoog met de wereld van het atheïsme.
‘Ook als men in het atheïsme vóór alles de God-loochening ziet, moet men toch in de dialoog bij de mens beginnen, en wel vooral in deze zin, dat de innerlijke vrijheid van de mens op de meest strikte wijze geëerbiedigd wordt’.