Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Historische kroniek
| |
[pagina 654]
| |
graphische omlijning en van het natiebegrip mist ze de nodige stabiliteit. Tekorten zijn het ongetwijfeld die door de aldus geformuleerde kritiek worden aangestipt. Bij een nauwkeurig onderzoek echter geldt deze niet alleen tegen nationale geschiedschrijving, maar tegen de geschiedenis in het algemeen: iedere geschiedvorsing en geschiedschrijving is noodgedwongen beperkt (en beperkend), in zekere mate subjectief en onderhevig aan verandering. Beperkt: omdat het eenvoudig onmogelijk is het ganse verleden te reconstrueren zowel om de omvangrijke stof (het wedervaren van alle mensen ten allen tijde) als om de daartoe vereiste kennis en levensduur. Wil de historicus iets tot stand brengen, dan moet hij wel genoegen nemen met een dikwijls ver doorgedreven begrenzing in zijn opzoekingen en werkwijze. Subjectief: omdat men nu eenmaal - ook de historicus! - mens is en blijft, en dus gebonden aan zeer persoonlijk-concrete factoren van afkomst, tijd en plaats, standpunt en opinie, die alle willens nillens hun woord meespreken in het schiften, kiezen, schikken en uiteenzetten van het overgeleverde bronnenmateriaal, het verleden naar huidig en persoonlijk inzicht vervormen en omscheppen en het maar al te gemakkelijk volgens actuëlen maatstaf oordelen - en veroordelen! Niet stabiel ten slotte: omdat de mens toch altijd het eeuwige raadsel blijft met zijn gedragingen en drijfveren die niet in vaste statistieken vast te leggen zijn en die door ieder zoeker telkens weer anders kunnen worden belicht en verklaard. En omdat het leven ook geen stilstand kent en elke generatie haar kijk op het wereldgebeuren heeft, en in elke generatie ieder individu een schakering van zijn denken en voelen aanbrengt. In een gedurig opbouwen en afbreken is altijd de kenschetsende taak der geschiedschrijving ten dele gelegenGa naar voetnoot1.. Nieuwe vondsten, de toename der documenten, de verbetering van de technische hulpmiddelen, de verscherping van het historisch inzicht dragen er bovendien het hunne toe bij om nieuwe horizonten te openen, en nieuwe wegen te doen opgaan waar plotse krommingen niet ontbreken. Alle geschiedschrijving is dus noodzakelijkerwijze beperkt, subjectief en veranderlijk: in den grond omdat ze mensenwerk is, door mensen en op mensen verricht. Toch tracht ze naar best vermogen - gelijk de mens op alle gebied naar de ideale volmaaktheid streeft - de haar inherente tekorten te ontstijgen om tot een vrij algemene, getrouwe en stabiele voorstelling van het verleden te komen en aldus aan de rechtmatige voorwaarden te beantwoorden die van een wetenschap worden gevergd. Dat de nationale geschiedschrijving ondanks dergelijke betrachting nochtans meermaals op de dreigende klippen schipbreuk leed, vooral sedert het einde der XVIIIe en het begin der xixe eeuw toen het nationaal | |
[pagina 655]
| |
element een overwegende rol in het geestelijk en maatschappelijk leven ging spelen en nationale hartstocht de gemoederen kwam beheersen - dàt kan niet geloochend. Heeft het ontstaan der nationaliteitenbewegingen den aangroei der nationale historiographie zeer sterk in de hand gewerkt, in menig opzicht heeft het haar ook op ongelukkige wijze beïnvloed. Al te dikwijls werd ze tot een bron van zelfgenoegzaam exclusivisme dat zich buiten en boven de grote mensengemeenschap een eigen wereldje meende te kunnen scheppen, - van bekrompen chauvinisme dat eigen glorie bezong en eigen gebreken vergoelijkte, terwijl het den nabuur of den vijand enkel spot en afkeer gunde, - van verknechting ten slotte aan een politiek ideaal waarbij de waarheid werd prijsgegeven. Doch deze afwijkingen ten spijt behoudt de nationale geschiedschrijving de plaats die haar met het volste recht en in dienst der gemeenschap te beurt valt. Een rechtmatige plaats eerst en vooral. Waar de mens vroeg of laat over zichzelf, over afkomst en bestemming bezinning zoekt en daarvoor o.m. bij het verleden te rade gaat, verlangt zijn wetensdrang bij voorkeur bescheid over de factoren die het meest tot de vorming van zijn persoon en van zijn cultuurwereld hebben bijgedragen: zijn geboortegrond en omgeving, zijn voorouders, de invloeden die op hen en op hem hebben ingewerkt... Die belangstelling voor het eigene bestond reeds vóór het Romantisme, vóór de Renaissance ook, van de vroegste tijden af omdat er ook altijd een liefde tot het eigene de mensen bezielde en dreef: gehechtheid aan dorp of stad of stam of gewest, samenhorigheidsgevoel, gemeenschapsbesef, nationaal bewustzijn, vaderlandsliefde, patriotisme of hoe men het ook noeme voor de verschillende tijdstippen; hun intensiteit en hun uiting mogen volgens tijd en plaats verschild hebben, in hun kern stemmen ze dan toch alle overeenGa naar voetnoot1.. Door die liefde tot het eigene gedreven buigt de mens zich over zijn verleden, de nationale geschiedschrijving zich over éne menselijke gemeenschap. Maar in die begrenzing zelf past hij zich, past de nationale geschiedschrijving zich aan de feitelijke wereldorde aan: gelijk de naties een reële onderverdeling uitmaken van de universele mensheid, schakelt de nationale geschiedschrijving zich in de algemene historiographie in en stelt zij met de economische, met de godsdienstige en andere 'begrensde' geschiedschrijvingen de nodige bouwstoffen ter harer beschikking die zij zelf uit locale studies en monographies hebben moeten verzamelenGa naar voetnoot2.. En om des te scherper de plaats van de eigen natie te bepalen en haar aandeel in de wereldgeschiedenis af te wegen weet zij zich op loyale en | |
[pagina 656]
| |
leerzame vergelijking met andere naties aangewezen. Het speciale standpunt dat ze inneemt, belet haar niet onvooringenomen, door gene zelfoverschatting verblind en voor gene onthullingen beducht het verleden na te vorsen en bloot te leggen zoals ze het naar waarheid bevond. Niet in het benutten van de gegevens voor een bepaald doel zou haar ongelijk liggen, maar wel in het misbruiken ervan, in het verdringen van het kritisch verstand door het gevoel, dat zijn wensen voor werkelijkheid neemt en zich van de ingeziene waarheid zou afwenden. Dat een nationale geschiedschrijving de gebeurtenissen uit haar gezichtshoek en met haar ogen beschouwt, kan haar wel in meningsverschil en in conflict brengen met een andere nationale opvatting binnen of buiten de eigen grenzen, doch moet ten slotte toch het inzicht in de werkelijkheid bevorderen die, van verschillende zijden en onder verschillende aspecten belicht, stilaan in haar volle omvang en draagwijdte wordt gezien en begrepen; elke nieuwe strekking, of ze nu - om met Prof. Lousse te spreken - een statisch-conservatieven of een dynamisch-revolutionnairen vorm vertoont, brengt zekere punten die nog op den achtergrond waren gebleven naar voren en preciseert nauwkeuriger de som der verworvenheden van den vorsenden geest. Niet alleen is nationale geschiedschrijving volkomen gewettigd, ze vervult bovendien een edele taak van volksopvoeding, zoals wellicht geen andere wetenschap. Door haar wordt een gemeenschap zich haar geestelijk Patrimonium bewust; bij haar put ze bezieling en fierheid, den moed ook op ogenblikken van verval en ontaarding om het geloof in haar zending te bewaren bij den aanblik van de schone en hoge toppen die zij in het verleden betrad en om voor herwording te blijven arbeiden. Omdat ze aldus de afwijkingen en tekorten tracht te weren, omdat ze wortelt in den diepen wezens- en wetensdrang van de menselijke natuur, omdat ze beantwoordt aan de feitelijke werkelijkheid en een geestelijke erfenis van levensgrootheid en levensschoonheid meedeelt, heeft de nationale geschiedschrijving hare rechtmatige en waardevolle plaats.
***
Hoe er in onze nationale geschiedschrijving verschillende opvattingen werden (en nog worden) gehuldigd, is onze lezers natuurlijk bekend. Een Belgisch-nationale historiographie, met Pirenne's grootse Histoire de Belgique als meesterwerk, beroept zich op een historisch gegroeide Belgische eenheid en zelfs een historisch gegroeide Belgische cultuur en volksziel en vindt een pendant in de Nederlands-nationale of, volgens Prof. Geyl, Klein-Nederlandse historiographie, met Fruin, Colenbrander, Japikse, Blok als woordvoerders. Daartegenover nam de Groot-Nederlandse geschiedschrijving met Prof. Geyl's Geschiedenis van de Nederlandse stam de over drie staten verspreide cultuur- en taalgemeenschap als uitgangspunt en nationale eenheid. Een tussenhouding was de Vlaams-nationale opvatting, die de Nederlands-sprekende gewesten van België als een | |
[pagina 657]
| |
eenheid behandelde in de Geschiedenis van Vlaanderen, en waaraan sedert enkelen tijd een Waals-nationale strekking ging beantwoorden. Maar boven al deze opvattingen kwam zich tijdens de laatste jaren een algemeen-Nederlandse (of Boergondische?) stellen, die voor het ogenblik ten allen kante sympathie en bijval ontmoet, niet alleen in Nederland en Vlaanderen, maar ook in Waalse en Franssprekende milieu's gelijk o.m. bleek uit het hier bij een vorige gelegenheid besproken Deux mille ans d'histoire. Dat tot den opbloei van deze laatste opvatting de evolutie der politieke ideeën en de sedert een tiental jaren opgekomen belangstelling voor het Nederlands-Belgisch-Luxemburgs blok ten dele hebben bijgedragen, lijdt geen twijfel en bevestigt slechts den invloed van het tijdskader op de historiographie. Doch daarnaast staat het even onomstootbaar vast dat deze uitbreiding en verruiming van horizonten eerst en vooral te danken zijn aan een duidelijker inzicht op de vroegere lotsverbondenheid der Nederlanden en aan de plots scherp aangevoelde behoefte om in het bestuderen van het eigen verleden een algemeen-Nederlands standpunt in te nemen. Wat in het verleden verbonden was, moet inderdaad ook in het heden als dusdanig worden behandeld, en alle projectie van latere grensverschuivingen schept alleen kunstmatig onderscheid. Jaren te voren was die noodzakelijke samenwerking reeds op het gewestelijk plan begrepen en uitgevoerd: in Limburg b.v. maakten geschiedvorsers van beide zijden der grens deel uit van een gemeenschappelijk genootschap met eigen blad en eigen vergaderingen; en van 1902 tot 1914 verschenen eveneens de Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant. Maar ten slotte begon zich iets dergelijks voor het geheel der Nederlanden op te dringen. Waar geschiedschrijvers van Belgische, Vlaamse, Nederlandse, Groot-Nederlandse (= Dietssprekende gewesten) opvatting zich in hun opzet tot een wèl omschreven gebied meenden te kunnen beperken, bleek immers weldra in den loop van hun werk hun a priori vastgesteld kader te eng, en moesten ze noodzakelijkerwijze bij het nagaan van de staatkundige, godsdienstige, economische, culturele gebeurtenissen en toestanden voortdurend de grenzen van het huidige België, Vlaanderen, Nederland of Groot-Nederland overschrijden. Het kon niet anders of die constatatie moest vroeg of laat tot een ruimere opvatting voeren die de historici van Noord en Zuid de gelegenheid aanbood voor nauwere samenwerking en tastbaarder resultaten. De bijval die deze algemeen-Nederlandse opvatting te beurt viel, sluit daarom nog niet het geloof in aan het bestaan van een eigen natie in het heden of zelfs in het verleden. Zo er ooit een nationaal besef, of juister uitgedrukt een generaliteitsbesef of saamhorigheidsgevoel de hele Nederlanden of een groot deel onder hen verbond, dan verdween het toch op zeker ogenblik en gingen Noord en Zuid sedert de xviie eeuw ieder hun eigen weg: menigeen zal er dan bezwaar in vinden van een Nederlandse natie te spreken... Wat er van deze meningsverschillen ook zij, eensgezind zal door allen erkend dat voor het bestuderen van de evolutie in het nationaal gevoel en voor het navorsen van ons eigen verleden het kader | |
[pagina 658]
| |
van de oude Nederlanden (geleidelijk inkrimpend met de grensverschuivingen) het meest geschikte isGa naar voetnoot1.. De vraag kan gesteld of deze opvatting eenmaal op hare beurt voor een andere zal moeten wijken. Uitgesloten lijkt die mogelijkheid zeker niet, gezien het weinig stabiele karakter der geschiedschrijving. Andere noden en andere ideeën zullen wellicht eens tot een nieuwe zienswijze voeren. Een zich vernauwende voorstelling die van uit Vlaams of Waals, Limburgs, Gelders of Luxemburgs standpunt b.v. het verleden zou pogen te beschrijven. Of anderzijds een zich nog verruimende opvatting, die op grond van gemeenschappelijke verschijnselen en kenmerken aan een hogere eenheid haar voornaamste belangstelling zou schenken: aan een Noord-westelijk Deltagebied (Schelde, Maas en Rijn), een Westerse cultuurgemeenschap, een Europese unie... Toch zouden in zulke opvatting de Nederlanden steeds een eigen schakering in het geheel bijbrengen.
***
De voorgaande beschouwingen mogen dienen als begroeting van het nieuwe tijdschrift voor nationaal-Nederlandse historiographie: de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Eigenlijk geen nieuw, maar een omvorming van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, die, in 1836 door Is. An. Nijhoff opgericht, het historisch tijdschrift bij uitstek waren in het Noorden en achtereenvolgens Is. An. Nijhoff, P. Nijhoff, Fruin, Blok, P.L. Muller en Japikse als redacteurs hadden. In 1937, toen er plannen oprezen voor een gemeenschappelijk tijdschrift voor Noord en Zuid, werden er reeds met de Bijdragen onderhandelingen gevoerd, maar deze bleven zonder uitslag en weldra verschenen de Nederlandsche Historiebladen, die echter na een drietal jaargangen ten gevolge van de oorlogsomstandigheden werden stopgezet. Wanneer in 1944 aan een voortzetten gedacht werd, werden opnieuw besprekingen aangeknoopt, ditmaal met gelukkiger gevolg: de beide tijdschriften zouden tot één enkel worden samengevoegd. Schoof de na-oorlogse ontreddering de uitvoering nog een tijd op de lange baan, ten slotte geraakten alle moeilijkheden overwonnen: einde 1946 werd met het eerste nummer van wal gestoken. In hun huidigen vorm verschijnen de Bijdragen werkelijk als een geluk- | |
[pagina 659]
| |
kige samenwerking tussen Noord en Zuid. Typographisch verzorgd door Martinus Nijhoff's Uitgeversmaatschappij te 's-Gravenhage worden ze echter voor België door De Sikkel te Antwerpen uitgegeven. De redactie berust bij een comité van zes eminente professoren, drie uit het Noorden en drie uit het Zuiden (in afwachting dat ook in Zuid-Afrika een correspondentschap gevestigd wordt). Wat de plaatsruimte betreft, zal er voor beide secties in de mate van het mogelijke, een gelijke verdeling in acht worden genomen. Ook de inhoud ten slotte van dit eerste nummer mag zeer gelukkig heten: een viertal artikelen met naar tijd en genre uiterst gevarieerde onderwerpen; enkele minder omvangrijke Aantekeningen; een uitvoerige Kroniek voor België en Nederland; en een zeker aantal Boekbesprekingen. Boven de vele historische tijdschriften van locaal of ondergeschikt belang, naast de Revue belge de Philologie et d'Histoire, die bijzonder voor de Franssprekende historici het aangewezen publicatieperiodiek zal blijven, en naast de Revue d'histoire ecclésiastique met hare kostbare bibliographische lijsten worden de Bijdragen het ook in ons land onmisbare tijdschrift voor alle historici, en voor al wie in de nationale geschiedenis belang stellen. Jammer nochtans dat de prijs enigszins hoog oploopt. Het ware voorzeker te wensen dat hij door toelagen van hogerhand of langs anderen weg voor menigeen wat toegankelijker werd gemaakt. Elk tijdschrift is tegelijk een gevolg en een oorzaak, heeft Vermeylen eens gezegd. Mogen de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, ontstaan uit het verlangen naar wetenschappelijk contact en onderlinge samenwerking, hun aangevatte taak trouw en nauwgezet blijven nakomen, ten bate van de historische wetenschap, tot grondiger kennis van het verleden der Nederlanden en ter bevordering van de wederzijdse toenadering. |
|