Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |||||||
Aspecten en mogelijkheden van de Nederlands-Belgisch-Luxemburgse samenwerking
| |||||||
I
| |||||||
[pagina 423]
| |||||||
In 1869 kwam de idee een tweede maal te berde en werd ze van Hollandse zijde beter onthaald. Toen echter was het struikelblok tijdens de besprekingen de tegenstelling tussen de wederzijdse fiscale stelsels. Nederland kende hoofdzakelijk verbruiksbelastingen, terwijl België's fiscaliteit meer op rechtstreekse belastingen steunde. Het bleek aldus onmogelijk de financiële en fiscale politiek te unificeren. In 1875 werd een nieuwe poging gedaan en een verzoekschrift werd den Koning van Holland voorgelegd, waarbij de tolunie met België gevraagd werd. In ons land werden dergelijke verzoeken tot de Kamer van Volksvertegenwoordigers gericht. De onderhandelingen liepen nochtans spaak, daar de Hollanders vreesden den vrijhandel te moeten prijsgeven, terwijl de Belgen den wens te kennen gaven hun toltarief te zien handhaven en het Nederlandse aan te passen. Zo ook later bleef het meermaals bij perscampagnes of de samenstelling van commissie's, zonder dat bepaalde en wel omlijnde voorstellen werden gemaakt. In 1905-08 verplaatste het vraagstuk zich op militair en politiek terrein, wat de economische samenwerking niet ten goede kwam. De oorlog 1914-18, tijdens welke Nederland in het kamp der 'neutralen' stond, terwijl België voor de eerste maal de beproevingen der Duitse bezetting kende, bracht beide Staten niet dichter bij elkaar. De eerste ernstige poging tot toenadering dagtekent van 1930: het was de Overeenkomst van Oslo, luidens welke België en Nederland, samen met Zweden, Noorwegen en Denemarken, te velde trokken tegen bandeloze tarievenverhoging. De strekking van deze overeenkomst werd bekrachtigd in de Conventie van Ouchy van 1932, waarbij België en Nederland, alsmede het Groot-Hertogdom Luxemburg, overeenkwamen hun toltarieven niet te verhogen gedurende een tijdperk van vijf jaar. Daarenboven gingen zij de verbintenis aan bij het invoege treden der Conventie hun wederzijdse tolrechten jaarlijks met 10% te verminderen, zonder evenwel na vijf jaar 50% te mogen overschrijden. Een moeilijkheid was het feit dat de voordelen van de overeenkomst beperkt bleven tot beide partijen. Tengevolge van de economische inzinking, de inkrimping van den wereldhandel en de daarmee gepaard gaande contingenteringen en betalingsbeperkingen, werd geen van beide overeenkomsten omgezet in daden. Volgens Prof. De LeenerGa naar voetnoot1. hebben, reeds vóór den oorlog van 1939, de wijzigingen in de handelspolitiek van alle landen, den overgang | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
van Nederland naar een gematigd protectionisme en de bevestiging van het Belgische tolprotectionisme, den weg geopend tot een economische unie tussen de twee landenGa naar voetnoot1.. Dit gunstig klimaat werd door de uitgeweken Nederlandse, Belgische en Luxemburgse Regeringen te Londen te nutte gemaakt om de Douane-overeenkomst van September 1944 af te sluiten. | |||||||
II
|
1o | het opheffen van de tolrechten in het verkeer tussen de drie landen onderling; |
2o | het vastellen van een gemeenschappelijk douanetarief tegenover derde landen. |
Het weze eerst en vooral gezegd dat de uitdrukking 'douaneovereenkomst' geen tolunie postuleert. In den geest der partijen is zij evenwel een eersten, doch belangrijken stap in die richting.
Artikel 9 van de overeenkomst bepaalde, dat in afwachting van de uitwisseling der bekrachtigingen de overeenkomst voorlopig zou worden toegepast, zodra de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse Regeringen op hun grondgebied zouden zijn teruggekeerd. Uit oorzaak van juridische, technische en andere moeilijkheden, waaronder hoofdzakelijk de late bevrijding van Nederland, moest hiervan afgezien worden en zal men er thans vrede moeten mee nemen indien het gemeenschappelijk toltarief in toepassing treedt in het begin van 1947, terwijl de tolgrens tussen de betrokken landen zal verdwijnen op 1 November 1947.
Het blijkt wel dat men verstandig handelt met in eerste instantie het gemeenschappelijk douanetarief op te stellen en slechts daarna de tolgrenzen te laten wegvallen. Was men in de omgekeerde volgorde tewerkgegaan, dan had men o.i. de wagen vóór de paarden gespannen.
Anderzijds bepaalt artikel 8, alinea 3, van het Preambuul, dat
naast het gemeenschappelijk douanetarief en de tolunie, 'une union économique à longue échéance' zal worden nagestreefd.
In feite onderscheidt men dus drie phasen in de toekomstige Belgisch-Nederlandse economische samenwerking, namelijk:
het in voege brengen van een gemeenschappelijk toltarief; |
de opheffing der tolgrenzen tussen de betrokken Staten; |
de oprichting ener volledige en duurzame economische unie. |
Om deze objectieven te bereiken, werden volgende raden voorzien
de administratieve Raad voor de Tolregelingen; |
de administratieve Raad voor de Handelsakkoorden; |
de Raad van de Economische Unie. |
De Raad der Douanetarieven heeft in zijn bevoegdheid: 1o het opstellen van het gemeenschappelijk douanetarief; 2o de gemeenschappelijke regeling van de vraagstukken in verband met de accijnzen en de omzetbelasting.
Omstreeks half-November 1946 was het ontwerp van douanetarief klaar en verwachtte men dat het eerstdaags aan de betrokken regeringen zou worden voorgelegd.
Waar het Belgische toltarief logisch geordend is (d.w.z. dat men van de grondstoffen over de half-fabrikaten naar de afgewerkte producten afdaalt) en bijna uitsluitend specifieke rechten kent (d.w.z. vastgesteld naar het gewicht, de maat of de hoeveelheid), terwijl het Hollandse toltarief alphabetisch gerangschikt is en de goederen ad valorem belast, wordt het nieuwe tarief een combinatie dezer twee. Totnogtoe weten wij slechts dat het opgesteld is volgens de nomenclature van Genève en uit ongeveer tweeduizend vijfhonderd posities bestaat.
Wanneer het gemeenschappelijk tarief in toepassing treedt, zullen België, Nederland en Luxemburg gelijke tolrechten heffen op invoer uit het buitenland en ook onderling. De eigen tarieven vervallen, doch niet de tolgrenzen. Dit laatste zal eerst plaatsvinden op 1 November 1947, zoals door het 'Haagse Protocool' van 18 April 1946 voorzien.
Op 1 November 1947 zullen tussen de betrokken staten onderling geen invoerrechten meer geheven worden. Nochtans zullen niet alle goederen zonder onderscheid vrij mogen ingevoerd en vervoerd worden. Uitzondering wordt gemaakt voor sommige schaarse goederen, die aan internationale reglementering zijn onderworpen. Zolang deviezenbeperkingen en -vergunningen bestaan, zal men niet tot een volledige vrijheid van verkeer aan de grenzen kunnen overgaanGa naar voetnoot1..
In verband hiermede weze er aan herinnerd dat de Douane-overeenkomst geenszins het belemmeren van den wederzij dsen invoer verbiedt door andere middelen dan invoerrechten. 'Van de drie muren, zegt Prof. C. WeststrateGa naar voetnoot1., - contingenteringen, deviezencontrole, invoerrechten, - wordt er slechts één afgebroken en niet eens de hoogste'. Ook wordt er wel eens beweerd dat men eerst de in- en uitvoervergunningen en de deviezenreglementering moest uit de weg ruimen en daarna de tolmuren afbreken. Het is echter duidelijk dat de afschaffing der twee eerste belemmeringen slechts in zeer geringe mate afhankelijk is van België, Nederland of Luxemburg, die voor hun bevoorrading in grondstoffen en levensmiddelen hoofdzakelijk op overzeese gebieden aangewezen zijn.
De Douane-overeenkomst betekent nochtans op zichzelf een vooruitgang, daar zij de door de drie regeringen op haar gebied getolereerde goederen uit de partnerstaten aan lagere prijzen ter beschikking stelt dan voorheen het geval was. Dit is vanuit het standpunt van den verbruiker, m.a.w. hoofdzakelijk de minder gegoede volkslagen, een onmiskenbaar voordeel.
De taak van den administratieven Raad voor de Handelsakkoorden is tweevoudig.
Op het huidige ogenblik dient hij in onderling overleg vast te stellen welke de handelspolitiek van België en Nederland moet zijn tegenover derde landen. De houding der betrokken landen dient zoniet identiek, dan toch gelijkgericht te zijn. Dit is in de practijk reeds het geval op de conferentie voor 'Trade and Employment' te Londen.
Verder moet deze raad nu reeds bestuderen hoe de Economische Unie later handelsverdragen zal afsluiten, wanneer als éne entiteit zal moeten opgetreden worden.
De Raad der Economische Unie bestaat uit zes commissies, die de voornaamste sectoren van het economisch leven beslaan en uit ambtenaren van de drie landen zijn samengesteld.
De oprichting ener zevende commissie wordt overwogen, die een gemeenschappelijke oplossing der vraagstukken, die verband houden met Duitsland, in haar bevoegdheid zou hebben.
Overigens is Dr Jaspar, secretaris-generaal der Douane-overeenkomst, er partijganger van dat het bedrijfsleven in de drie landen zou deelnemen aan de besprekingen en men lijkt thans ook van Belgische zijde deze mening toegedaan. Immers, de Commissie voor Industriële Ontwikkeling heeft besloten de vertegenwoordigers van de verschillende bedrijfstakken aan haar besprekingen te laten deelnemen.
De Raad der Economische Unie heeft insgelijks tot doel het stelsel der contingenteringen en vergunningen te harmoniseren.
III
De Economische Unie vanuit het algemeen standpunt beschouwd
De reacties in het buitenland
Wil men dat de samenwerking tussen Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie al haar vruchten afwerpe, dan moet men bereid zijn ze tot in haar uiterste gevolgen door te drijven, m.a.w. er genoegen mee nemen om te gaan tot de economische versmelting der drie staten, met al de gevolgen die dit begrip inhoudt.
Aldus beschouwd stemt de verwezenlijking der economische Unie niet optimistisch, als men bedenkt welk lot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in de vorige eeuw beschoren werd. Nochtans moet ons dit niet afschrikken, daar de hedendaagse geschiedenis het bewijs levert dat een meer innige samenwerking tussen de Europese Staten zich opdringt. In een wereld waar de economische belangen overwegend zijn, zullen de kleinere landen noodgedwongen een groot gedeelte hunner zelfstandigheid moeten prijsgeven op handels- en zelfs op politiek gebied.
Dit neemt niet weg dat de economische Unie steeds groter wordende bezwaren nasleept naargelang zij meer volledig wordt.
In de veronderstelling van een minder volledige tolunie, waarin enkel de tolmuren tussen de betrokken Staten worden afgeschaft, zal men moeten invoeren met certificaten van oorsprong. Dit vermeerdert de formaliteiten en brengt met zich de mogelijkheid om misbruik te maken van de attesten. Ook is de 'herkomst' der goederen niet steeds gemakkelijk te bepalen.
Gaat men over tot een meer volledige economische Unie, dan moeten de verschillende staten een gelijklopende economische politiek voeren, d.i. een gelijkgerichte loon- en prijspolitiek, dito industrialisatie-politiek, dito monetaire, deviezen- en contingenteringspolitiek tegenover derde landen, zonder van den landbouw, den handel en de scheepvaart te spreken, alsmede van de te bepalen houding ten overstaan van gebeurlijke nationalisaties.
Het zal b.v. niet volstaan van oordeel te zijn dat een bepaalde nijverheid in België leefbaar is om met de vestiging ervan een aanvang te nemen. Men zal eerst moeten nagaan of deze fabricatie niet reeds op ruime schaal plaats vindt in het zusterland, d.w.z. in vol-
doende mate om de behoeften van de toekomstige economische Unie te dekken.
Om dit te verduidelijken herinneren wij er aan dat in Nederland reeds vóór den tweeden wereldoorlog de Bedrijfsvergunningenwet bestaat, waarbij de openbare besturen de toelating moeten geven tot de oprichting van nieuwe nijverheden. In België of Luxemburg is geen dergelijke vergunning vereist, hoewel belemmeringen van practischen aard, zo o.a. in verband met het toekennen van schaarse, aan internationale reglementering onderworpen grondstoffen, de vestiging van nieuwe bedrijven hinderen.
Wordt de economische Unie een werkelijkheid dan moet ofwel Nederland de vergunningswet laten wegvallen, ofwel moeten België en Luxemburg een soortgelijke wetgeving uitvaardigen. Doch tweeërlei regelingen kunnen niet samengaan in éénzelfde huishouding. Hetzelfde geldt trouwens voor de vestigingswet kleinbedrijf die in Nederland van toepassing is.
Sommigen gaan zelfs zo ver een tolunie slechts voor mogelijk te houden, wanneer er ook een politieke samensmelting tot stand komt. 'Zoolang er twee zelfstandige regeeringen zijn, zegt Prof. C. WeststrateGa naar voetnoot1., beide gebonden door afzonderlijke parlementen, is eenheid van binnenlandsche politiek, i.h.b. van economische en sociale politiek, practisch onmogelijk.' En hij voegt er duidelijkshalve aan toe: 'Men kan nu eenmaal niet aan twee landen, die politiek onafhankelijk zijn en willen blijven, den eisch van wedeizijdsche politieke afhankelijkheid stellen'.
Deze zienswijze is misschien wel iets te pessimistisch, doch de werkelijke bezwaren over het hoofd zien ware nog veel nadeliger. Immers, de economische Unie zal van de drie Staten op economisch gebied één entiteit, een economische en sociale drieëenheid maken - drie Staten, één macht.
Tenslotte moet de economische Unie voor de inwoners van de betrokken landen volstrekte gelijkheid betekenen op het gemeenschappelijk gebied der Unie en moet ze in elk land even stipt en nauwkeurig doorgevoerd en toegepast worden.
Hoe doet nu de toestand zich voor in casu de Nederlands-Belgische toenadering?
Meerdere bezwaren, als de oorsprongsattesten en andere die verband houden met de herkomst der goederen, worden uit den weg geruimd door het feit dat men tussen de drie Staten onderling en tegenover derden een gemeenschappelijk toltarief zal toepassen vooraleer men den tolmuur afbreekt.
De moeilijkheden die oprijzen bij het beschouwen der verschillende aspecten van de economische en sociale politiek zijn echter hiermee niet verdwenen.
Zo o.m. moet het loon- en prijsniveau in beide landen - Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Unie - ongeveer gelijken tred houden. Waar vóór den oorlog 1939 de Nederlandse lonen en prijzen in goud uitgedrukt soms aanzienlijk hoger waren dan in België, lijkt deze dispariteit thans uitgeschakeld. België's prijzen zijn zelfs hoger dan de Nederlandse, zoals ze trouwens ten overstaan van de basisprijzen van 1939, hoger zijn dan de Amerikaanse of de Engelse.
Op monetair gebied en inzake geld- en deviezenpolitiek wandelen Noord en Zuid thans denzelfden weg op. Beide Staten voeren een strenge monetaire zuivering door om de wonden van de oorlogsinflatie te helen. Alleen blijft het twijfelachtig of de gezondmaking aan beide zijden op denzelfden steun mag rekenen vanwege het publiek. Men vergete niet dat later, wanneer eenmaal de Unie een werkelijkheid geworden is, het betalingsverkeer tussen Nederland en België volledig vrij moet zijn en de Belgen in Holland koopwaren zullen betalen met francs, zoals de Nederlanders ten onzent aankopen zullen kunnen betalen in hun munt. Hieruit blijkt dan alweer dat ten overstaan van gebeurlijke nationalisaties, die in den huidigen naoorlogsen chaos aan de orde van den dag zijn, een gelijkgerichte politiek dient gevolgd te worden en België bezwaarlijk de Nationale Bank kan nationaliseren, terwijl dit in Nederland niet het geval zou zijn.
Deze laatste opmerking dringt zich insgelijks op inzake de één-making der fiscale stelsels. Ook is het een bekend feit dat de Belgische fiscale moraal lager staat dan de Hollandse.
Indien we nu tot de feiten terugkeren, dan stellen we onmiddellijk vast dat het belang der Nederlands-Belgische handelsbetrekkingen onmiskenbaar is.
Vóór 1939 kwam ongeveer 9% van den invoer der Belgisch-Luxemburgse Unie uit Nederland, terwijl onze Noorderburen 11,5% van hun invoer uit de Unie betrokkenGa naar voetnoot1..
Tijdens de negen eerste maanden van 1946 voerde België voor 1 milliard 643 millioen francs Nederlandse koopwaren in, hetzij ongeveer 5% op een geheel van 33 milliard. Anderzijds beliep de uitvoer met bestemming naar Nederland 2 milliard 741 millioen francs op een totale export van 18.5 milliard, wat ongeveer 15% vertegenwoordigt.
Als kliënt komt Nederland aldus op de tweede plaats, onmiddellijk
na Frankrijk. Als leverancier echter bekleden onze Noorderburen slechts de zesde plaats, na de Verenigde Staten, het Verenigd-Koninkrijk, Frankrijk, Belgisch-Kongo en Zwitserland: De late bevrijding van het zustervolk en de verwoesting van den oorlog bieden een verklaring van deze voor Nederland ongunstige evolutie.
In den wereldhandel vertegenwoordigde het aandeel van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie, Nederland, Belgisch-Kongo en de Nederlandse koloniën in 1938 ongeveer 6,10%, waardoor deze combinatie de derde plaats bezet, na Groot-Brittannië (13,84%) en de Verenigde Staten (10,66%), nu Duitsland, voorlopig althans, uitgeschakeld is. Van deze 6,10% vertegenwoordigden 5,4% het aandeel der beide moederlandenGa naar voetnoot1..
Welke is nu de houding van de grote mogendheden ten overstaan van de Tolunie en de Economische Unie tussen België-Luxemburg enerzijds en Nederland anderzijds?
Tijdens de besprekingen te Londen hebben de Engelsen het tot stand komen ener Belgisch-Nederlandse Economische Unie aangemoedigd, hoofdzakelijk met het oog op den wederopbouw in beide landen, die nauwe samenwerking onontbeerlijk maakte. Doch zal deze houding geen grondige wijziging ondergaan wanneer de vrije mededinging zich wederom op de wereldmarkten zal laten gevoelen en de Engelse uitvoerders tegenover een gemeenschappelijk Nederlands-Belgisch economisch front zullen staan? Het experiment van Oslo is daar om ons niet al te optimistisch te stemmen.
Anderzijds worden er tijdens een oorlog, als de nood dwingt, steeds grote plannen gesmeed waarvan er later weinig of niets terecht komt. De Unie zou inzake textielnijverheid en metaalbouw b.v. een ernstig mededinger kunnen worden voor de Britse soortgelijke nijverheden.
Wat Frankrijk betreft, wordt wel eens gezegd dat dit land met lede ogen het afsluiten van een Belgisch-Nederlandse overeenkomst aanschouwt en dat Frankrijk had gehoopt te kunnen deelnemen aan zulke toenadering. Zelfs zou deze oppositie een politieken achtergrond hebben en zou het zaad der verdeeldheid in Wallonië in vruchtbaren bodem vallen. Volgens The EconomistGa naar voetnoot2. zou op de leiders en de arbeiders van de Waalse zware nijverheid druk worden uitgeoefend.
Hierop moet eerst en vooral worden geantwoord dat noch Frankrijk, noch andere West-Europese landen, uit de Unie worden geweerd. Integendeel, de Unie is open voor derde staten, doch de tijd is hier-
voor zeker nog niet aangebroken. Trouwens, zoals men weet werd de lonen- en prijzenpolitiek in Frankrijk sedert de bevrijding op geheel andere beginselen gegrond dan deze welke bij ons en in Nederland werden aangenomen. De monetaire zuivering werd in Frankrijk niet met dezelfde strengheid doorgevoerd als in België of a fortiori in Holland. De behaalde resultaten hebben bewezen dat onze Zuiderburen het niet bij het rechte eind hebben. En het is genoegzaam gekend dat een Economische Unie veronderstelt dat de betrokken landen het eens zijn over de te volgen bedrijfs- en sociale politiek.
De Verenigde Staten van Amerika, die de mededinging van een Nederlands-Belgisch blok voorlopig niet moeten vrezen, kunnen slechts met welbehagen het tot stand komen begroeten van een geordende eenheid in den westhoek van Europa.
Tenslotte kan Sovjet-Rusland er moeilijk een bedreiging in zien voor zijn expansie-politiek in Oost-Europa, hoewel dit land steeds vijandig staat tegenover de vorming van machtsgroepen buiten zijn invloedssfeer.
IV
De economische samenwerking vanuit het standpunt der nijverheid gezien
Wanneer we de economische samenwerking tussen België en Nederland beschouwen op het gebied der nijverheid, mogen wij niet zonder meer het beeld ophangen van twee elkaar aanvullende economische complexen, die volledig op elkaar zouden zijn afgestemd.
Nochtans, niettegenstaande de groeiende industrialisatie van Nederland en de meer intensieve uitbating van het landbouwbedrijf in België tijdens het laatste kwarteeuw, biedt de economische samenwerking, en meer in het bijzonder de Unie, aan de nijverheid der drie betrokken landen volgende voordelen:
een verruiming der inlandse markt in de verhouding van één tot twee, zowel voor wat de oppervlakte als het bevolkingscijfer betreft;
mogelijkheden tot uitbreiding der ondernemingen, tot verlaging der kostprijzen en bijgevolg ook der verkoopprijzen, wat een verhoging van den levensstandaard mogelijk maakt.
Nadelige wedijver tussen de nijverheden van beide landen moet het meest gevreesd worden wanneer ze allebei sterk op uitvoer zijn
aangewezen, d.w.z. wanneer er een belangrijk voortbrengstoverschot bestaat ten overstaan van de locale consumptie.
Volgens Prof. De LeenerGa naar voetnoot1. doet deze toestand zich hoofdzakelijk voor in de hiernavermelde nijverheidstakken:
de ledernijverheid, met een niet onbelangrijke uitvoer van schoeisel uit Nederland naar België vóór 1940;
de papier- en kartonnijverheid;
de kunstzijde-industrie, waarvan in Nederland 75% aan rayonne (7.000 ton) en in België 60% (4.000 ton) uitgevoerd werd. Hier zal de concurrentie nog scherper worden, ingevolge de uitbreiding der productie-capaciteit in België en denkelijk ook in Holland, hoewel de afzetmogelijkheden insgelijks voor uitbreiding vatbaar zijn;
de tabak- en sigarennij verheid en die der genotsmiddelen in het algemeen, waar Nederland op een langere ervaring en hoogstaande kwaliteit kan bogen;
de stijfsel-, zetmeel- en glucose-industrie, waarin de Belgische producenten het vóór den oorlog erg te verduren kregen, zo o.a. inzake aardappelzetmeel, en dan ook staatssubventies ontvingen.
Zelfs wanneer één der beide Staten geen export-overschot heeft, kan er scherpe wedijver zijn op zijn binnenlandse markt en dit was b.v. het geval met de Hollandse margarine in België.
In andere takken is de mededinging vanwege Nederland minder te duchten.
Zo o.a. inzake zware metaalindustrie kan Nederland een belangrijk afzetgebied worden voor de Waalse nijverheid, doch de Nederlander kan het hoge woord voeren in bepaalde sectoren van den machinebouw, als daar zijn stoommachines, Dieselmotoren voor de scheepvaart, turbines, compressoren, enz. Dit neemt niets weg van het feit dat Nederland uit de toekomstige Unie de 500.000 ton ijzer- en staal-producten kan betrekken die het vóór 1940 hoofdzakelijk uit Duitsland ontving.
Voor vensterglas, dat in Nederland niet wordt gefabriceerd, cement, producten van de koper- zink- en loodindustrie bestaan in Nederland belangrijke afzetgebieden. Hetzelfde geldt insgelijks voor de springstoffen.
Inzake andere nijverheden tenslotte, past het, om een juist oordeel te vellen nopens de toekomstige afzetmogelijkheden der Unie, de werkelijkheid van zeer dichtbij te ontleden. 'Vaak gebeurt het, zegt Prof. Dr R. VandeputteGa naar voetnoot2., dat de twee landen op het eerste gezicht
belangrijke producenten voor bepaalde goederen schijnen te zijn, terwijl een scherper onderzoek leert, dat ieder zijn specialiteit bezit en dat de Economie van Noord en Zuid best bij elkaar passen.' Zulks geldt b.v. voor verschillende onderdelen van de textiel- en houtindustrie, waar inzake het weven van katoen en vlas, de Hollandse productie toereikend schijnt te zijn om 's lands behoeften te dekken, terwijl de Belgische wolnijverheid de Nederlandse mededinging minder hoeft te duchten, zelfs op de Nederlandse markt.
Deze laatste vaststelling is insgelijks toepasselijk op de meubelborstel- en parketnijverheden en voor de ceramiekindustrie, met uitsluiting nochtans van de voortbrengst van aardewerk, waarin Nederland onze cijfers overtreft.
V
De economische samenwerking vanuit het standpunt van den landbouw
Zo Nederland en België industrieel betrekkelijk goed op elkaar afgestemd zijn, is dit op landbouwgebied veel minder het geval. 'De landbouwondernemingen van Nederland en België, zegt Prof. De LeenerGa naar voetnoot1., stonden in het verleden in scherpe mededinging voor sommige harer producten.' Deze wedijver had reeds vóór den oorlog uitzonderlijke verdedigingsmaatregelen ten gunste der Belgische landbouwers uitgelokt.
De landbouwvoortbrengst van Nederland overtreft in hoge mate de locale behoeften, de Belgische productie dekt nagenoeg deze inlandse behoeften. De oppervlakte der akkergronden in België en Nederland is ongeveer dezelfde, doch dit laatste heeft bijna tweemaal zoveel weideland als België. Het gevolg hiervan ligt voor de hand: een ongeveer gelijklopende voortbrengst van graangewassenGa naar voetnoot2., aardappelen, groenten en vruchten enerzijds en een veel groter aantal stuks hoornvee in Nederland anderzijds, dus meer melk, boter en kaas. Daarbij komt dat de opbrengst van de tarwe in Holland iets hoger is dan in België en hetzelfde geldt voor de melkvoortbrengst per koe.
De twee landen voeren graangewassen in en Nederland exporteert slechts een klein gedeelte van zijn aardappelen (10%), meestal pootaardappelen, waarvan veel naar België.
Reeds vóór den oorlog had de Belgische tuinbouw te lijden onder
den massalen invoer van Hollandse groenten en hier schuilt dus een grote bedreiging.
De toestand doet zich insgelijks zeer ernstig voor inzake de voortbrengselen der veeteelt.
De Nederlandse voortbrengst van varkensvlees, boter, kaas, melkpoeder en eieren moet in normale tijden, voor een belangrijk percentage worden uitgevoerd, terwijl België een invoeroverschot van ongeveer 5% heeft aan landbouwproducten.
De dierlijke producten vertegenwoordigen ongeveer de vier vijfden van de totale Hollandse landbouwvoortbrengst.
Het is vanzelfsprekend dat, in deze omstandigheden, de Belgische veeteelt niet zonder meer kan opgeofferd worden aan de belangen der Nederlandse, aangezien beide productietakken niet complementair zijn.
De moeilijkheden zijn misschien minder groot inzake de voortbrengst van kaas, daar enerzijds België meer kaas verbruikt dan het produceert en vóór den oorlog grote hoeveelheden Hollandse kaas invoerde, die hetzij rechtstreeks verbruikt werd in natuurlijken vorm, hetzij alhier verwerkt werd. Nochtans zou invoer op grote schaal de vestiging ener Belgische kaasnijverheid in den weg kunnen staan, waarop in bepaalde kringen sterk aangedrongen wordt in het kader der valorisatie van de onderproducten der melk.
Naast de gewone gevolgen van een scherpe mededinging tussen beide landen onder oogpunt der wet van vraag en aanbod, d.w.z. voor wat een prijsdaling betreft die de uitbating van sommige producenten deficitair zou maken, moet het vraagstuk van den kostprijs en de kwaliteit der concurrerende voortbrengselen eveneens in ogenschouw worden genomen.
Vóór 1940 waren in het algemeen de Belgische landbouwkostprijzen lager dan de Hollandse; thans is het omgekeerde waarschijnlijk juist.
Als reeds vroeger bestaande ongunstige factor komt daarbij de voorsprong der Nederlanders op het gebied der kwaliteitsverzorging en der landbouwtechniek. Met uitzondering misschien voor het vlees brengt Nederland meer standaardproducten op de markt dan België of Luxemburg. De Hollandse boter werd reeds vóór 1940 uitsluitend (of bijna) in de zuivelfabrieken vervaardigd en droeg er het Rijks-merk.
Dit alles moet echter niet a priori als een kwaal worden aangezien door den Belgischen landbouw, daar de rationalisering van verwerking en verpakking in de lijn van den vooruitgang ligt.
Tenslotte moet er nog op gewezen dat een samenwerking, tenminste een voor allen vruchtbare samenwerking, uitgesloten is indien Nederland opnieuw maatregelen in voege brengt, als de crisiswet
van 1932 op de zuivelproducten, waarbij bepaald werd ten laste der verbruikers een accijnsrecht te heffen op den verkoop van boter, margarine en eetbare vetten. De opbrengst moest aangewend worden om de producenten te steunen en aldus export beneden kostprijs mogelijk te maken.
Vergeten wij ook niet dat in Nederland de voortbrengst en de verdeling van de landbouwartikelen veel beter beheerst worden dan sedert de bevrijding in België het geval is. Hieraan moet van onzentwege verholpen worden. Dezelfde maatregelen moeten in beide landen even streng en ernstig toegepast worden.
VI
De economische samenwerking vanuit het standpunt van handel en verkeer
Nederland en België zijn beide landen met een eeuwenoude handelstraditie. Daar onze Noorderburen in het verleden meer nog dan wij of Luxemburg op handel en scheepvaart aangewezen en meer beweegbaar waren, moeten wij vrezen dat zij nog in ruimere mate dan vroeger zich ten onzent zullen komen vestigen om handel te drijven met overzeese gebieden in de producten onzer specifieke nijverheden, als zware metaalnijverheid, glasblazerijen, cementfabrieken en dies meer. Daartegenover echter zal het verdwijnen der tolgrenzen het ons mogelijk maken filialen onzer exporthuizen op te richten in Nederland en aldus nut te trekken uit de Hollandse ervaring, hun handelsmethodes te bestuderen en de markten van hun imperium te bewerken.
In den handel, waar het persoonlijk initiatief het meeste naar waarde wordt geschat en zich best kan ontwikkelen, lijkt ons een gezonden wedijver vanwege onze partners uiteindelijk minder te duchten dan in andere sectoren. Hier zullen de gevolgen der Economische Unie, met name de vergroting van het grondstoffengebied, de verruiming van het afzetgebied en bijgevolg de verlaging der kostprijzen en de verhoging van den levensstandaard zich met het grootste succes laten gevoelen.
Inzake verkeer integendeel stellen zich in verband met de economische Unie enkele van de pijnlijkste vraagstukken.
Ongeveer 70% van Nederland's goederenverkeer geschiedde vóór 1940 langs de waterwegen; in België slechts ongeveer 30%.
Vanzelfsprekend mogen een uiterst dicht verkeersnet en talrijke water- en wegverbindingen tussen beide Staten, alsmede hun gunstige ligging ten opzichte van de in- en uitvoernijverheden van hun achterland als zeer voordelige factoren gelden.
Daartegenover moet nochtans in aanmerking genomen worden dat de respectievelijke waterwegen bitter weinig op elkaar afgestemd zijn en vreest België terecht de mededinging der Nederlandse binnenscheepvaart.
Anderzijds moet men inzake doorvoerverkeer de steeds latente wrijving tussen Rotterdam en Antwerpen onder ogen durven zien. Deze wedijver vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in het feit dat de twee havens een gemeenschappelijk achterland hebben, waarvan zij het verkeer onder elkaar moeten verdelen. Het gevolg hiervan was dat Antwerpen en Rotterdam vóór 1940 onderling een tariefoorlog gevoerd hebben, teneinde zich een zo groot mogelijk transitoverkeer toe te eigenen, daar twee der drie belangrijkste havens van het vasteland bezwaarlijk konden leven en gedijen op het eigen verkeer van de kleine, hoewel economisch sterk ontwikkelde landen waarin zij gelegen zijn.
Voorlopig is het probleem misschien minder acuut omdat Duitsland als bestemming voor een groot gedeelte van het Hollands doorvoerverkeer uitgeschakeld is en onze bondgenoten verkiezen hun trafiek met Duitsland langs Hamburg en Bremen om te leiden, doch er blijft nog steeds het verkeer met Oost-Frankrijk, Zwitserland, Italië, Tchecho-Slowakije en daarbij, eens toch wordt het vraagstuk van het Duitse transitoverkeer weer actueel.
Gedeeltelijk kan aan het verlies van de Duitse markt verholpen worden door een uitbreiding van den invoer langs de zeehavens, met als bestemming het binnenland of andere gebieden. Nieuwe stromingen kunnen opgewekt worden en in dien zin ware het wenselijk, zoals dhr De Keuster het onlangs deed opmerken in de Lloyd AnversoisGa naar voetnoot1., dat de goederentermijnmarkten voor wol, rubber, huiden, koffie, enz., opnieuw ingericht werden te Antwerpen. Ook Gent heeft een rol te vervullen als verdelingsmarkt voor de katoen.
Naar het woord van dhr Frédéric OsterriethGa naar voetnoot2., voorzitter van de Antwerpse Kamer van Koophandel, 'steunende op het beginsel, dat eene haven die streken moet kunnen bevoorraden die tot haar aardrijkskundige sfeer behooren, moet de Belgisch-Nederlandsche Economische Unie en de samenwerking tusschen Antwerpen en Rotterdam de mogelijkheid scheppen, door gemeenschappelijk optreden de goederen die kunstmatig door Duitschland naar zijn havens werden afgeleid terug te voeren langs hun natuurlijke in- en uitvoerwegen'.
In een andere orde van gedachten moeten de economische aaneensluiting Luik-Nederlandsch-Limburg en de verbinding tussen Alberten Julianakanaal, alsmede de aansluiting van de Noord-Brabantse
industrie met haar havens van bevoorrading en de verbinding tussen Schelde en Rijn verwezenlijkt worden. Deze vraagstukken moeten niet afzonderlijk, doch in hun geheel behandeld worden.
Het lijkt ons dan ook minstens voorbarig dat Luikse verantwoordelijke personen aandringen op de afschaffing van den stop van Ternaaien, die een behoorlijke verbinding tussen het Albert en het Juliana-kanaal in den weg staat, zonder terzelfder tijd het probleem van een kanaal Antwerpen-Moerdijk aan te snijden, zodat niet alleen het Luikse industriebekken, doch ook de Vlaamse provincies een rechtstreekse verbinding met den Rijn zouden hebben.
De gemengde Belgisch-Nederlandse commissie voor de havenrechten kan hierin ook een belangwekkenden rol vervullen.
Besluit
Wij hebben in deze enkele bladzijden niet beoogd een volledig tafereel op te hangen van al de licht- en schaduwzijden ener Economische Unie België-Luxemburg-Nederland.
Zonder in bijzonderheden te treden blijft er oneindig veel te zeggen over bepaalde aspecten die wij in het duister hebben moeten laten, zo o.a. de fiscale zijde.
Wat de uitwerking van sommige vraagstukken betreft in de practijk, hebben wij die nauwelijks vernoemd. Men vormt zich op het eerste gezicht geen idee van de haast onoverkomelijke administratieve moeilijkheden waarvoor de ambtenaren hebben gestaan die het gemeenschappelijk toltarief en de gemeenschappelijke regeling der accijnzen- en omzetbelasting moesten opstellenGa naar voetnoot1..
Welke ook de ingewikkeldheid moge zijn van de problemen die nog zullen oprijzen - en het is nutteloos deze te onderschatten - toch moeten wij ze steeds zien met een nuchter en critisch oog, zonder vooringenomenheid, doch ook zonder zwakheid.
De toekomstige Unie is een aangelegenheid van economische belangen en moet dit blijven. Naar het woord van secretaris-generaal Jaspar, zal de Unie slechts dàn haar doel bereiken, wanneer zij voor alle drie de betrokken landen voordelig is.
- voetnoot1.
- Georges De Leener, L'Union Économique Hollando-Belgo-Luxembourgeoise, Office de Publicité, Brussel, 1945, blz. 23.
- voetnoot1.
- G. De Leener, op. cit., blz. 27.
- voetnoot1.
- Ten bewijze hiervan de Permanente Nederl. Belg. Lux. Commissie die in 1937 haar werkzaamheden aanving.
- voetnoot1.
- Ten andere, zolang sommige goederen en producten schaars blijven, zal een stelsel van contingentering gehandhaafd blijven om te beletten dat het ene land ten voordele van het andere leeggehaald wordt.
- voetnoot1.
- Cfr. De Industrie van i Juli 1946, Van Waesberge enz. N.V. Rotterdam, blz. 8.
- voetnoot1.
- Cfr. De Industrie, op. cit., blz. 9.
- voetnoot1.
- Ongeveer 10% van den Nederlandsen uitvoer was voor België en Luxemburg bestemd en 12% van den Belgisch-Luxemburgsen export ging naar Nederland.
- voetnoot1.
- Cfr. Agence Économique et Financière van 11 en 25 Aug. 1946 en 17 Nov. 1946.
- voetnoot2.
- The Economist, Londen, 10 en 17 Augustus 1946.
- voetnoot1.
- De Leener, op. cit., blz. 70 en volgende.
- voetnoot2.
- Prof. R. Vandeputte, De Nederlandsche-Belgische samenwerking op industrieel gebied, De Industrie, op. cit., blz. 3.
- voetnoot1.
- De Leener, op. cit., blz. 75.
- voetnoot2.
- Ofschoon in België meer tarwe en haver, in Nederland meer rogge en gerst geteeld wordt, daar de bodem zandiger is.
- voetnoot1.
- J. De Keuster, Lloyd Anversois van 10 Moi 1946.
- voetnoot2.
- F. Osterrieth, Interview aan de pers.
- voetnoot1.
- De Raad der Douanetarieven heeft in zijn bevoegdheden het opstellen ener gemeenschappelijke regeling der accijnzen en omzetbelasting. Hierin bestaan merkelijke verschillen tussen de stelsels van beide landen. Enerzijds zijn de accijnsrechten in Nederland doorgaans hoger, terwijl in België elke overdracht der koopwaar aanleiding geeft tot het heffen der omzetbelasting. Waar België vóór 1940 in het algemeen gematigde accijnsrechten kende op suiker, tabak, enz., belastte Nederland de koopwaren slechts éénmaal. Doch, tijdens den oorlog werden in België sommige accijnsrechten verhoogd en voerde Holland het stelsel der heffing bij elke overdracht in, waarbij zelfs de overhandiging van kleinhandelaar aan verbruiker belast wordt, wat in België niet het geval is.