Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStreven. Jaargang 14
auteur: [tijdschrift] Streven [1933-1947]
bron: Streven. Jaargang 14. 1946-1947
[p. 496] | |
De kern van het proletarisch probleem
| |
[p. 497] | |
rische massa leeft tengevolge van de diepgaande innerlijke crisis van onze moderne maatschappij, doet bij haar den wensdroom ontstaan van een volledigen schoonmaak, van een algehele zuivering, het wordt een haast eschatologisch verlangen dat een revolutionnair karakter heeft. Het onvermijdelijk gevolg is, dat de sociale hervormingen om hieraan tegemoet te komen, om gehoor te vinden bij de massa, een uitvloeisel moeten zijn van een bepaald eschatologisch systeem, van een ‘isme’, en daarom is het te begrijpen waarom de ‘ismen’ als paddestoelen opschieten, genaamd democratisch of neo-socialisme, corporatisme, sociaal liberalisme... Zij allen omhangen zich met den profetenmantel en voeden zich en hun aanhangers met de verwachting van de nieuwe, betere toekomstmaatschappij waarin rechtvaardigheid en dus vrijheid zal heersen; zij allen brengen in den grond het geloof aan een messianisme. De ideeën en de daaruit voortvloeiende tegengestelde concrete oplossingen van het sociaal probleem zijn oude bekenden, het zijn Varianten op de grote oude discussies nopens de verhouding tussen gemeenschap en individu, we hoeven hierop niet nader in te gaan. Wat ons echter wel interesseert in deze studie is de vraag naar de kern van het proletarisch probleem die door deze aan elkaar diametraal tegengestelde opvattingen steeds weer wordt opgeworpen, met andere woorden: wat is het diepe wezen der proletariteit? Indien deze vraag niet wordt opgelost, hoe is het dan mogelijk om een oplossing aan het sociale vraagstuk te geven? Om tot een juiste probleemstelling te komen zullen we aanvangen met een korte studie van de kenmerken der proletariteit. Opgemerkt weze, dat wij ons hier beperken tot de studie betreffende het industrieel proletariaat.
We dienen ons hier allereerst te realiseren dat het modem proletariaat ontstaan is tengevolge van een kapitalisme dat leeft in de individualistische sfeer en ook daarin alleen mogelijk is, tenminste in zijn historischen vorm: de op het eigenbelang en het winstmotief der bezitters afgestemde kapitalistische economie. Als eerste gegeven treft ons, dat de proletarische mens een bezitloze is die juist ter oorzake van deze bezitloosheid gedwongen wordt zich terwille van zijn levensonderhoud in loondienst te stellen van een kapitalistischen ondernemer. Dit betekent dat de kapitalist de initiatieven heeft, dat alles afgestemd is op zijn mateiieel belang. Het kapitaal is voor den arbeider een instituut geworden. Eenmaal deze voorwaarde vervuld, komt zijn leven te staan onder het determinisme van twee polen die zijn leven in zijn geheel zullen beïnvloeden, ni. de arbeidsmarkt en de onderneming. | |
[p. 498] | |
Hier viert de economische wetmatigheid, de wet van vraag en aanbod die in functie staat van de machtsverhoudingen, hoogtij. Op de arbeidsmarkt geldt het principe van de vrije concurrentie in het najagen van het eigenbelang, juist alsof beide partijen gelijk en evenwaardig zijn in de gegeven structuur! De concurrentie drijft de bezitloze massa die het aanbod vormt - dat gezien zijn bezitloosheid een dringend karakter vertoont - tot loondruk. Ditzelfde principe zet den ondernemer eveneens tot loondruk aan, de arbeid is voor hem toch een koopwaar en zijn vraag is niet zo dringend en neemt over het algemeen een monopolie-positie in. Wel wordt het spei der ‘vrije’ krachten in het huidige vigerende stelsel der collectieve overeenkomsten sterk aan banden gelegd in dien zin, dat deze krachten zich gaan uitwerken tussen de coalitie van de vraag en het aanbod door uitschakeling van grensvraag en grensaanbod, en worden de gevolgen voor de arbeiders verzacht door de sociale verzekeringen, maar toch blijft het waar, dat het loon voor de massa der loonarbeiders een consumptiefonds is. Inderdaad streeft het loon in de vrije markteconomie, waarin we heden ten dage feitelijk nog staan, naar de grensproduetiviteit in geld uitgedrukt en in feite vertoont het een tendenz om daaronder te blijven. Voor de massa der loonarbeiders betekent dit, dat zij zich niet of althans zeer moeilijk uit hun typische levens- en arbeidsvoorwaarden kunnen opheffen: de loonarbeid is voor hen een blijvend en erfelijk praedicaat, het is een stand, een instituut geworden. Dit gegeven karakteriseert het objectieve proletariër-zijn en scheidt de Proletariers van de loonarbeiders als zodanig1..
***
Vaak wordt gewezen op de stijging der reële Ionen en op het toenemende aandeel van de loon- en weddetrekkers aan het nationaal inkomen en dit niet alleen door de struisvogel-politiek plegende liberalen. Inderdaad is de stijging der reële Ionen onmiskenbaar, talrijke onderzoekingen en de dagelijkse ervaring doen ons deze constatatie aan de hand, vooral de studies betreffende de arbeidersbudgetten zijn in dit opzicht zeer interessant2.. Maar toch kan men niet spreken van een echten materiëlen welstand. Welstand is in laatste instantie toch niets anders dan een graad van behoeftedekking. Nu is het onbetwistbaar, dat de behoeften sinds | |
[p. 499] | |
den aanvang van het kapitalisme toegenomen zijn. Dit onder den invloed van de stijgende comfortj acht van alle sociale groepen met het toenemen der materiële beschaving die na de dekking der meest noodzakelijke behoeften den mens vatbaar maakt voor nieuwe. Daarnaast is zulks ook voor een niet gering deel te wijten aan de toenemende inspanning die de moderne arbeid vereist, welke physisch en psychisch een tegenwicht vraagt. Bij de interpretatie der waarde van de stijging der reële inkomens moet men er verder mede rekening houden, dat het vertrekpunt van de vergelijking een periode van ondervoeding, siechte levensvoorwaarden in het algemeen is, zodat een groot deel van de vastgestelde verhoging feitelijk een absoluut abnormalen toestand weg moest werken. Op deze wijze wordt het ook begrijpelijk, dat de door het Internationaal Arbeidsbureau ingestelde enquête een deficitaire voeding vaststelde, welke - aldus bedoelde enquête - enerzijds te wijten is aan een siecht verbruik van het inkomen maar anderzijds en vooral aan het geringe loon dat geen optimale voeding toelaat1.. Het argument van het toenemende aandeel aan het nationaal inkomen is zo tevens tot juistere proporties teruggebracht, ofschoon we in dit verband ook kunnen wijzen op de sterke uit breiding van de loonarbeidersmassa en hierin vooral van de proletarische loontrekkers2..
***
De arbeidsmarkt beslist niet alleen over de loonshoogte maar ook over de mogelijkheid om een loon te verdienen, over de werkgelegenheid. De werkgelegenheid hangt af van vraag en aanbod en deze ondergaan den invloed van den algemenen markttoestand en van de fluctuaties op de deelmarkten die zich in dezen algemenen toestand situeren. Deze deel-fluctuaties worden bepaald door de geschooldheid, de mobiliteit (professioneel en geografisch) en de speeifieke belangen van vraag en aanbod, die beiden steeds meer geconcentreerd worden in de diverse coalities. Dit alles biedt voor den proletarischen mens noodzakelijk een levensgeheel dat onzekerheid en afhankelijkheid insluit en dit is des te drukkender waar de arbeidsmarkt juist beslist over de levensmogelijkheid en de levensbreedte van de loonarbeidende groep. Het individualistisch kapitalisme leidt noodzakelijk tot deze afhankelijkheid en onzekerheid die het trouwens veronderstelt wil het | |
[p. 500] | |
getrouw blijven aan zijn materialistische objectieven; het zijn de noodzakelijke correlaten van den individualistischen geest waaruit het is gesproten. Tevens doet ons dit de paradox zien die het proletarische leven beheerst. Het individualisme belooft den proletariër vrijheid en gelijkheid, maar verbindt deze aan het historisch moment van den eigendom en daarmede wordt sociale vrijheid en gelijkheid tevens economische vrijheid en gelijkheid. Waar nu de eigendom of het bezit ontbreekt, valt ook de sociale vrijheid weg en wordt de juridische vrijheid (evenals de politieke vrijheid) een dode letter, zoals de beschouwing van de arbeidsmarkt ons laat zien. Zo is dan aan de vrijheid in het sociale leven een dialectiek eigen, die voert van de vrijheid van den mens welke door eigendom gezekerd moet zijn, tot de vrijheid van den eigendom en zijn overwinning over de vrijheid van den proletarischen mens. Op de arbeidsmarkt vertegenwoordigt ieder der optredende individuen een der twee marktpartijen die door de individualistische opvatting aan elkaar tegengesteld worden en het gevolg is dan ook, dat op de arbeidsmarkt de scheiding der sociale groepen aanzet. Maar toch blijft den Proletarier op de arbeidsmarkt nog enige vrijheid over. Hij heeft tenminste nog de vrijheid van woonplaatsen erkplaatskeuze, ofschoon deze eerder illusorisch is, daar hij niet alle openstaande betrekkingen kan kennen, wegens de kracht der traagheid enz. In de onderneming echter verdwijnt de laatste vrijheidsrest, want daar heerst het individualistisch rationed principe in alle souvereiniteit, al wordt de werkelijke betekenis ervan door de sociale wetgeving en andere maatregelen ook enigszins getemperd. Ofschoon de werknemer hier in gemeenschapsverhouding treedt met de andere productiefactoren kan hij volgens het heersende principe slechts tewerkgesteld worden indien hij na de afsluiting van het contract alle vrijheid en zelfstandigheid aflegt, hij wordt aan de vreemdbepaaldheid vrijgegeven. Alles is hem gegeven: de arbeidsmethode, de arbeidsduur, het resultaat en de richting der productie, de sociale bedrijfsorganisatie. De arbeid is in den grond niets anders dan een min of meer gewenste ‘waar’ die op de arbeidsmarkt wordt ‘aangeschaft’ als een duur exploitatiemiddel. Met deze opvatting is alles gegeven, ook de arbeidsmethode en de sociale bedrijfsorganisatie. De arbeidsmethode gaat het principe van het materieel zo rationeel mogelijk nastreven en dus de taken decomposeren, daar dit beantwoordt aan de idee van het kleinste middel, de continuïteit, de mobiliteit enz. Zo wordt de mens een verlengstuk van de machine en ingeschakeld in een alles en allen nivellerend, psychisch deprimeiend | |
[p. 501] | |
dwangschema dat weerstanden wekt die o.a. hun uitdrukking vinden in het hoog percentage ‘turn-over’. De sociale bedrijfsrelaties ondergaan ook den invloed van deze verzakelijkingstendenz. De eisen van het grootbedrijf en de zakelijke eisen van het arbeidsproces, vorderen een normering van het samenzijn en het samenwerken, rieht dus de bedrijfsdiscipline en bepaalt de hiërarchie, maar uitgaande van de opvatting van het exploitatiemiddel. De techniek beïnvloedt wezenlijk de hiérarchie en de discipline in het grootbedrijf, terwijl anderzijds de ontwikkeling der techniek en der bedrijfsorganisatie parallel loopt aan deze discipline en hierarchische bevelen. Het noodzakelijk gevolg is, dat de hiërarchie en de discipline onpersoonlijk geworden zijn evenals de techniek en de technische organisatie; de persoonlijke relaties vallen weg en daarmede tenslotte de arbeidsgemeenschap. Ook de relaties der arbeidende mensen zijn armer geworden wegens het uit elkaar halen van de productieperioden; de op elkaar volgende handelingen vormen geen verbondenheid meer van degenen die aan hetzelfde product werken. De sociale karakteristiek van den modernen arbeid in de grootbedrijven kan men dan ook beschrijven als: kwantitatieve opeenhoping van mensen die hiërarchie en discipline vraagt en daarnaast het kwalitatieve moment van het relatieloze naast elkaar staan van deze enkelingen in die massa. In de onderneming, tenslotte, blijft de proletarische arbeider zolang tewerkgesteld als het kapitaalbelang zulks vraagt, hij kan steeds ontslagen worden en vooral treft de oudere arbeiders deze opvatting. De feitelijke ondernemingsverhoudingen zijn blijkbaar het tegendeel van een gemeenschapsverhouding, zij beïnvloeden het proletarisch leven diepgaand en het is dan ook zeer wel te begrijpen, dat hier de scheiding der sociale groepen, kapitaal en arbeid, voltooid wordt.
***
Met deze korte schildering van den toestand hebben we de grenzen van het proletarisch leven gegeven. Deze kunnen nu meer of minder breed zijn, naargelang de markttoestand en het geheel van privaateconomische krachten die de struetuur der onderneming bepalen. Maar hoe het ook zij, de koopwaar-idee blijft het hoofdgegeven met als gevolg: onzekerheid, onvrijheid, onmondigheid, onveranderlijkheid en vervangbaarheid. De onzekerheid is het meest rechtstreekse gevolg van deze koopwaargedachte, dit is de ‘rode draad’ die het leven van den echten proletariër tekent, want de onmondigheid enz, versterken steeds | |
[p. 502] | |
deze tragische onzekerheid ofschoon ze ieder een speciaal facet van het proletarisch wezen belichten. Deze bestaansonzekeiheid wordt door de dreiging van ontworteling nog vermeerderd, terwijl de onzekerheid deze ontworteling en daarmede het phenomeen van het nomadisme en vereenzaming in de massa tenslotte weer beïnvloedt. Dit nomadisme heeft een vernietigend en vernederend karakter en is een verontrustend verschijnsel. Het kapitalisme stuurt echter op deze ontworteling aan, want de regionale vastheid stelt zich - evenals het bezitten van eigendom - heel natuuilijk tegenover de triomf van de arbeid-koopwaar. Zo verbreekt het individualisme niet alleen de beroeps-, belangen- en werkgemeenschap, maar ook de stam- en familiegemeenschap doordat het de aan hem onderworpen mensen in de grootstad samenhoopt waar de proletariteit de meest complete expressie krijgt. De proletarische toestand kan zich natuurlijk elders voordoen dan in de industriecentra en hij is ook te vinden bij anderen dan de arbeiders der gecentraliseerde ondernemingen, maar toch is het juist het industrieel en grootsteeds gigantisme dat den proletariër tot het paroxisme drijft. Dat toch is het, dat het massa-individualisme doet opkomen en de geschikte psychologische messa vormt voor de grote, sterk georganiseerde massabewegingen van allen aard. De grootstad draagt tenslotte bij tot het scheppen van een nieuwen levensstijl, van een nieuwen mens: den massamens, losgerukt van de natuur en de relaties met de andere sociale groepen, samengehokt in overbevolkte en afgescheiden woonwijken, zonder natuurlijke en sociale ‘Heimat’, zelfs zonder een echt familieleven wegens de vrouwenen kinderarbeid en de behuizing. Om deze beschouwing van het algemeen proletarisch leven te vervolledigen willen we even de aandacht vestigen op een laatste dement dat het proletariaat meer dan de andere bevolkingslagen drukt, nl. de anonymiteit, een epiphenomeen van de verzakelijking. De proletariës hangt toch af van anonyme machten die de arbeidsmarkt en daarmede zijn levensmogelijkheden bepalen; de bedrijfsleiding is onpersoonlijk evenals de contrôleschakels in de onderneming; zelfs de meest aan het kapitalisme aangepaste ondernemingsvorm, de N.V., is naamloos. Deze anonyme omgeving waarin de proletariër leeft en de onpersoonlijke krachten die zijn leven zo diep beïnvloeden, zijn de uitdrukking van een regime, dat hem in tastbare maar onpersoonlijke, onzichtbare schakels dwingt en hem als een atoom in een onpersoonlijke massa drijft. Deze massa draagt hem en geeft hem als een van hare elementen, zijn enige werkelijke macht. Geen wonder, dat hij zich in deze onpersoonlijke massa geborgen voelt. En zo staan we dan met het proletariaat voor het modern massa-probleem. | |
[p. 503] | |
***
Thans kunnen we overgaan tot het onderzoek van den diepen kern van het proletarisch probleem. Onomstotelijk staat vast, dat het proletarisch vraagstuk een menselijk probleem is, immers de proletarische arbeid die over geheel zijn levensmogelijkheden beschikt, kan niet losgedacht worden van den mens die hem verricht en de proletarische levensomstandigheden zijn deze waarin een mens zich geplaatst ziet. Dit is het fundamentele gegeven dat ons als lichtbaken dient bij ons onderzoek. We zullen derhalve de algemene kenmerken der proletariteit in metaphysisch-ethisch licht moeten onderzoeken, d.w.z. de leer van het persoon-zijn, van de persoonlijkheid, van het zelfdoel- en zelfverantwoordelijk-zijn van den mens op de objectieve proletariteit toepassen. De analyse van den specifieken algemenen proletarischen levenstoestand liet ons toe vast te stellen, dat deze gekenmerkt is door arbeidsdwang die hem geen noemenswaardige vrijheid laat. Hij ondergaat den dwang tot en in den arbeid en dit wordt voor zijn gehele leven determinerend. Als zodanig heeft deze dwangtoestand niets ontpersoonlijkends, daar hij de noodzaak van dien arbeid met zijn verstandelijke vermogens in kan zien en zich met zijn vrijen wil in het arbeidsproces kan inschakelen. Het voornaamste kenmerk der proletariteit echter, de commercialisering van zijn levenden arbeid waardoor hij zijn eigen persoonlijkheid moet uitbouwen en het levensonderhoud moet mogelijk maken, bewerkt, dat tussen den objectieven proletarischen toestand en de persoonlijkheid van den mens, scherpe tegenstellingen bestaan, ofschoon het niet kan ontkend worden dat hij zelfs in dezen arbeid een innerlijke verhouding tot den arbeid kan aannemen door hem te aanzien vanuit het standpunt van zijn persoonlijke ontwikke-ling. Evenwel moet de arbeid in heel speciale omstandigheden verricht worden, die zodanig zijn, dat de hem opgedragen arbeid geestloos is en niet steeds aangepast aan zijn individuelen aanleg. De arbeid is voor hem ontpersoonlijkt en ontpersoonlijkend, hij kan dan ook geen zin leggen in deze werkzaamheid, tenzij hij een sterke persoonlijkheid is en den arbeid religieus beleeft. Het is echter voor de massa zo, dat de religieuze beleving slechts mogelijk wordt als een zekere welstand geschapen! is we kennen het scholastieke adagium: ‘gratia non tollit naturam’; op den duur kan één overweging de massa slechts staande houden, ni. de zorg voor het gezin. We zagen echter dat het resultaat van den arbeid, het loon, laag en onzeker is, zodat hij een onevenredig grote zorg moet besteden | |
[p. 504] | |
aan de materiële levensmogelijkheden, zo zelfs, dat geen tijd en kracht overblijven voor hogere bezigheden die een welbegrepen persoonscultuur noodzakelijkerwijze veronderstelt. We mogen dus zeggen, dat de omstandigheden zo zijn, dat, ofschoon de proletarische mens een zekere verhouding tot zijn arbeid zal kunnen aannemen, over het algemeen gezegd moet worden, dat de proletariër de hem door den Schepper gegeven opdracht tot harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid langs arbeid, niet volledig ten uitvoer kan leggen. Hij kan in zijn specifieken arbeid zijn persoonlijkheid niet uitleven evenmin als in zijn gehele leven dat toch door den arbeid bepaald wordt. We moeten dan ook concluderen dat persoonen proletariër-zijn niet samengaan1.. Indien deze tegenstelling doordringt tot het bewustzijn, dan hebben we de voornaamste oorzaak gevonden van het opkomen van het typische minderwaardigheidscomplex, dat het hoofdbestanddeel van het proletarisch bewustzijn uitmaakt.
***
Het begrip van de menselijke persoonlijkheid, van de menselijke waardigheid laat ons de diepte meten van het proletarisch verval, dat in eerste instantie te wij ten is aan den kapitalistischen-individualistischen geest. Het is toch dit begrip dat juist in zo scherpe contradictie komt met de proletariteit en vanaf de lichtende metaphysische hoogten van den persdon gezien, wordt ons de eigenlijke, diepere betekenis van het sombere probleem duidelijk. De intiemste realiteiten en verlangens van den mens worden in de proletariteit geschonden en geknakt; het fijne, mysterieuze, diepe ‘ik’ wordt ontkend en ontwaard, zijn uitlevingsmogelijkheid geremd. Hij wordt steeds verder in de afstomping gejaagd door de abrupte, koud-rationele, op eigenbelang afgestemde methoden die het individualistisch kapitalisme invoerde dat zelfs door zijn eigenwetmatigheid den kapitalist zelve raakt. Niet het kapitalisme als systeem, noch het looncontract zijn te veroordelen, het is het individualistisch misbruik, zijn één-dimensionale vrijheidsopvatting en materialistische doelrichting die den cultuurzin van den arbeid, het arbeidsleven en daarmede den arbeidenden mens vernietigde. Welk een onverwacht diepe tragiek geeft ons vanuit dit stand-punt het proletarisch leven te aanschouwen. De arbeid wordt hooggeschat en zelfs overschat, is sociaal, economisch en psychologischethisch noodzakelijk, maar de arbeider, de mens, die achter en in | |
[p. 505] | |
dezen arbeid steekt wordt als een soort koopwaar, als een sociaal inferieur wezen aanzien en behandeld. En toch heeft deze mens dezelfde fundamentele rechten als de anderen, ook als de bezitters, hij voelt zich - misschien in zijn onderbewustzijn - vrij en onafhanke lijk, daarenboven werd hem vrijheid en gelijkheid door het individualisme toegezegd! Dezen drang wil hij uitleven, hij wil volwaardig mens zijn, hij wil in één woord ‘geluk’ en nu verhindert het individualisme hem erin om dit te bereiken. Dit blootleggen van den kern der proletariteit laat ons toe om dieper in de proletarische psyche te schouwen, de subjectieve proletariteit te peilen en zo hare vinnige reactiviteit enigszins te vatten, Buigen we ons over de proletarische ziel, die den weerslag van deze verhoudingen ondervindt, dan moet het ons wel een pijnlijke ervaring zijn als we onbevooroordeeld in dit gefolterde, paradoxaalgecompliceerde geheel willen zien. De fundamentele vrijheids- en geluksdrang die aan iederen mens eigen zijn, zijn bij hem op een hooggeactiveerde en speeifieke wijze aanwezig. De eerst voelbare en diep in zijn leven ingrijpende materiële nood en daarnaast de burgerlijk-materialistische gedachten-wereld en levenshouding die het proletariaat zo diep beïnvloedt, de geestelijke afstomping die hieruit resulteert, doen het proletariaat dezen elementairen drang projecteren in een streven naar ongebondenheid en materiële welvaart. Het persoonlijkheidsideaal wordt voor de massa een burgerlijk ideaal van zekerheid, comfort, vooruitgang en heel speciaal geldt dit voor het marxistisch proletariaat dat geen hogeren norm kan erkennen. Het perspectief wordt zo wezenlijk verengd en vertroebeld, het transcendente zoniet ontkend dan toch vervaagd. De verabsolutering van het relatieve sleepte ook de grote massa van het proletariaat mede in den maalstroom van de jachtige materialistische levensbeschouwing, die het religieuze als een achterlijken hinderpaal ziet. Dit verlicht persoonlijkheidsideaal dat het aantrekt kan het proletariaat niet uitleven en toch is het de hem beloofde wereld! Toch voelt ook deze mens zich bestemd voor een levens- en uitlevingsmogelijkheid van zijn ‘ik’ al ziet hij deze vaak verkeerd tengevolge van de genoemde omstandigheden. De daaruit volgende drang is des te heviger en de reactieve inspanning scherper naargelang het uitlevingsterrein beperkter wordt. Hieruit volgt de bij het proletariaat sterk ingewortelde overtuiging dat het verkeerd gaat in de wereld, want hij - de Proletarier - is de enige die niet ingeschakeld is in de sociale orde, een proleet. Dit drijft hem tot de solidariteit met de anderen die hetzelfde lot beleven en | |
[p. 506] | |
beoordelen vanuit dezelfde wereldbeschouwing, versterkt ook de proletarische critiek en wantrouwen en laat een van hartstocht doortrild, zelfpijnigend eigenwaardegevoel opkomen dat steunt op zijn innerlijke ervaring van zijn waarde als mens, de pathologische overschatting van den arbeid (vooral in de huidige tijdswende!) en het massa-bewustzijn. Dit mengsei is het substraat van het minderwaardigheidscomplex, dat dan in wezen ook de bewustwording is van zijn koopwaar-zijn en deze psychische toestand reageert en agiteert heftig tegen het kapitalistisch regime. Ze wordt een nerveuze agitatie hoofdzakelijk rondom het verdelingsvraagstuk en secundair rondom het probleem van de ondernemingsleiding en klampt zich daaraan vast als aan het enige redmiddel. Het proletariaat jaagt achter systemen aan die het zullen verlossen uit deze oude maatschappelijke wanorde en die iets nieuws, iets beters zullen brengen. Maar de diepe gronddrang van deze wereldonrust, is slechts te verklaren door den fundamentelen drang van de menselijke ziel die naar hogere persoonlijkheids- en geluksidealen streeft. Zij groeit naar en in het transcendente en absolute terwijl ze in dit streven geremd wordt door de arbeids- en levensomstandigheden, meer nog, afgewend wordt van haar essentieel object. Door dit ontkennen van de specifieke geaardheid van den mens in de behandeling die hij ondergaat en door de voor de massa van het proletariaat geldende materialistische oriëntatie in zijn geluksjacht, zal de ziel nooit bevredigd worden. Deze onbevredigdheid nu is het die zich uit in de permanent groeiende agitatie rondom het materiële welvaarts- en geluksvraagstuk, zelfs zonder dat het proletariaat er zich van bewust is.
***
Deze beschouwing van het proletarisch leven, dat een nieuwen samenhang doet zien tussen objectieve en subjectieve proletariteit, gegroepeerd rondom het centrale punt van de geschonden menselijke waarde, laat ons dan ook besluiten tot het reële bestaan van een psychologisch-ethisch proletariteitsbegrip naast een objectieve definitie1.. Dit psychologisch-ethisch begrip is voor een objectieve problematiek onbruikbaar maar sociologisch van uitermate grote betekenis. Tevens toont dit alles aan, dat de deproletarisatie een objectief | |
[p. 507] | |
en subjectief aspect vertoont, die beide innerlijk nauw verbunden zijn door het abstracte maar tevens zo levende begrip van de menselijke persoonlijkheid en dan ook hierin hun ontknoping moeten beleven. Hieruit volgt echter ook, dat het proletariteits- en deproletarisatievraagstuk niet alleen een kwestie is van sociale, economische en juridische organisatie, maar ook en vooral een psychologisch-ethisch probleem stelt. Het zijn de zedelijke beginselen die de organisatie van het sociaal-economische leven moeten inspireren, het gaat om een herstel der zedelijke waarden, van de persoonlijkheidswaarden die juist in de proletariteit ontkend worden en daarmede het proletarisch probleem opwerpen. |
1.Zie hierover ons werk: Proletariat en Deproletarisatie, Een Synthese van het Proletarisch Probleem, Leuven, 1946.
2.Cfr M. Neyrinck, De Loonen in Belgif sedert 1846, Leuven, 1944; W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, dl III, 1, München, Leipzig, 1928 (2o uitg.), blz. 513.
1.B.I.T., L'alimentation des travailleurs et la politique sociale, Genève, 1936, biz. 181182.
2.Cfr ens werk: Proleiariaat en Deproletarisatie, op. cit., biz 347 vlg.
1.Cfr ons werk: Proletariaat en Deproletarisatie, op. cit., waar op deze materie verder wordt jngegaan.
1.Cfr ons werk: Proletariaat en Deproletarisatie, op. cit., biz. 95 vlg.; G. Briefs, Das gewerbliche Proletariat in Grundriss der Sozialohonomik, dl IX, 1 Tübingen, 1926, biz. 153 vlg.
|