Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStreven. Jaargang 14
auteur: [tijdschrift] Streven [1933-1947]
bron: Streven. Jaargang 14. 1946-1947
[p. {problem}] | |
Nummer 6Christendom
| |
[p. 482] | |
eerste boek verklaarde Huizinga uitdrukkelijk dat hij zich niet waagde aan een prognose of therapie, hier heeft hij ons in een laatste woord den weg gewezen naar een hernieuwing. Geschonden Wereld schreef Huizinga zonder behulp van zijn bibliotheek. Het is dan 00k geen gedragen wetenschappelijke synthese, maar het doet zich voor als een snedige improvisatie. Nieuw in dit werkje is de duidelijke stellingname van Huizinga voor een dogmatisch christendom, in één van zijn grote takken, het katholicisme, de orthodoxe kerk of het protestantisme. Gaf Huizinga vroeger den indruk dat zijn christendom eerder humanistisch was dan religieus1., hier in dit werkje komt hij uit voor het echte christendom, het christendom van de kruisiging, de verlossing, de verrijzenis en het laatste oordeel.
Indien wij met Huizinga ons beperken tot het politiek aspect van onze beschaving en zoeken naar de grondslagen en de hoekstenen van het vredesgebouw dat wij zullen optrekken, dan zal wel niemand betwisten dat een eerste voorwaarde voor een duurzamen vrede een minimum van vertrouwen moet zijn tussen de naties. Hiermee staan wij al buiten het positivisme en veroordelen wij iedere ‘Realpolitik’. Wij bewegen ons op ethisch terrein, misschien naderen wij de grenzen van het religieuze. Iedere band Van vertrouwen immers, van welken aard 00k, moet kunnen steunen op de pijlers van een wederzijdse geestelijke verwantschap, krachtig genoeg om dit vertrouwen te schoren. Zulken grondslag nu vindt men niet in de physische of biologische wereld. Noch van de natuur noch van de stof leren wij ons op anderen te verlaten. De hoeksteen waarop dit vertrouwen dient gebouwd, kan derhalve alleen van ethischen aard zijn. Als wij het hebben over ethica en moraal, dan spreken wij van geweten, plicht, verantwoordelijkheid. Sommigen houden aan deze begrippen en de concrete beleving die zij symboliseren als aan een laatste toevlucht tegenover een materialistisch immoralisme. Zij zijn het gebroken avondrood van een ondergaande zon die godsdienst heet. Doch de gloed die er van uitstraalt volstaat niet om onze beschaving warmte en licht te geven. Het vertrouwen, zegt Huizinga, moet worden gevoeld en beleefd en wel in het diepste van het bewustzijn der individuen. Vertrouwen moet hen bezielen. Bezieid worden wij alleen door een leidende idee, zwaar van levens- | |
[p. 483] | |
inhoud, fonkelend-mooi in haar uiterlijke verschijning en onweerstaanbaar aantrekkelijk door haar geheimzinnige numinositeit. Deze idee moet leven, moet den helen mens aangrijpen en hem boven zichzelf doen uitstijgen. Nooit is zo een idee een abstracte gedachte want die is te arm aan belevingen, zonder voorkomen, en te helder om numineus te zijn. Wei kunnen sommige denkers in zulke abstracties bezieling steken zoals Pygmalion het leven gaf aan het beeld dat hij vervaardigd had, doch nooit zullen denkconstructies, wetten of principes een enthousiasmerend vuur worden dat alles in brand steekt. Is het dan een mythe die onze beschaving begrip voor eer, rechtvaardigheid en burgerzin zal bijbrengen en zal een verhaal van goden de ontluikende bloem van het vertrouwen steeds nieuw levenssap geven zodat zij heerlijk zal kunnen openbloeien en nooit verwelken zal? In den mythus wil de mens boven zichzelf uitstijgen; hij komt er in aanraking met een macht die hij niet meer beleeft of die hij niet meer als onmiddellijk nabij aanvoelt, maar die voor hem het ongeziene wandtapijt is, waarvan hij alleen enige bengelende gouden franjes kan bespeuren aan het uiteinde van zijn bewustzijn. Dat wandtapijt tekent hij uit met al de weelde en bontheid van zijn phantasie. Zijn analyserend en abstraherend verstand zegt hem dat het zo niet is, maar kan hem niet verder helpen als hij zich afvraagt van welk goudbrokaat dan de intrigerende franjes de uitlopers zijn. Eenmaal, in een andere beschaving dan de onze, kwamen ieder jaar in het theater van Athene duizenden Grieken te samen, drie dagen lang van 's morgens tot 's avonds. Tot in het diepste van hun ziel geschokt, woonden zij er het tragische einde bij van Prometheus, met stomme verbazing leefden zij het onverbiddelijk konsekwent voortschrijdende noodlot mee van Oidipoes, waren geheel oog en schonken gans hun aandacht aan het spel van Neoptolemus en Odus-seus. Dat waren mythen, religieuze pogingen om uit te beelden de geheimzinnige machten die het wereldgebeuren vooruitstuwen. Na de panathenaïsche feesten had de Griek nieuwe krachten opgedaan om het Griekse ideaal van schoonheid en evenwicht te verwezenlijken. Doch sedert Christus en het christendom in de wereld zijn versehenen, heeft iedere mythus zijn zin en vitale betekenis verloren. In het christendom is God de poging van den mens om boven zich zelf uit te stijgen tegemoet gekomen. christendom is geen mythe meer, doch een mysterie dat als een nieuwe dag door den hemel werd medegedeeld1.. Het kleedt zich dan ook niet in den vorm, van een | |
[p. 484] | |
fantastisch verhaal, doch komt tot ons langs de onwraakbare feiten van de geschiedenis. Alleen onze pueriele twintigste eeuw heeft in naam van de mythe het geloof bestreden. Dat was haar reactie op een tijd die de Rede aanbeden had en in haar naam eveneens zich tegen de Openbaring had gekeerd. Als de Rede de overweldigende bovennatuurlijke werkelijkheden wil vatten, dan wordt zij al aanstonds gewaar dat zij zich niet meer op eigen terrein beweegt en dat zij haar begrippen hier slechts analogisch, dat is gedeeltelijk ten rechte en gedeeltelijk ten onrechte, kan toepassen. Verlicht door een goddelijke mededeling, kan zij een waarachtige taal spreken die ver boven de beuzelarijen en de grillige fantasie van de mythe staat, maar dan toch weer vol geheim steekt en haar gebrekkigheid en tekorten voortdurend doet aanvoelen. In de achttiende eeuw kwam de Rede hiertegen in opstand en keerde zij zich af van de goddelijke Openbaring. God was niet meer de levende God, maar een ver verwijderde, op zichzelf staande zeifstandigheid, een opperste, eenvoudigste wiskundige formule die in een hoogste synthese alle andere wetten in zich zou bevatten, een soort driehoek die met het leven niets te maken heeft. Deze denkwijzen waren glashelder en duidelijk, maar gesloten. Daarbij zagen zij de concrete werkelijkheid over het hoofd waarin de mens, ondanks technische vooruitgang en symmetrisch opgebouwde denksystemen, toch moet blijven worstelen met niet te doorgronden levensproblemen en voortdurend vóór een nieuw avontuur komt te staan. Niet te verwunderen dat het rationalisme werd achtervolgd, ingehaald en weggevaagd door een tegenstroming van vitalisme en anti-intellectualisme welke tenslotte uitmondde in den mythus van het nationalisme. Zo had het verdwaasde mensdom na negentien eeuwen christendom zich gewend tot de droombeelden van den primitief. Wij hebben de mythen van het nationalisme gekend. Als zwaluwen in April, zo zijn zij over onze landen neergestreken. Eerst enige voorboden, weldra de hele bende. Het was een epidemie die zich over alle naties heeft uitgebreid. Het sterkst wel in Duitsland met zijn mythe van ras en bloed. Maar geen volk in heel de wereld is er immuun van gebleven, ook ons volk niet. Bij de nog niet opgeruimde puinen van een wereld die ons dierbaar was, weten wij nu, beter dan elke voorgaande generatie, tot welk een verlaging zulk een mythe ons kan leiden. Een mythe dus evenmin als een abstracte gedachte kan ons samenbrengen om het vertrouwensbrood te breken. Alleen godsdienst. De inspirerende spoorslag voor ieder moreel begrip, voor vertrouwen en verantwoordelijkheidsbesef, voor ieder gevoel van burgerzin, menselijkheid en rechtvaardigheid, kan bij den mens alleen voort- | |
[p. 485] | |
komen van een krachtig en helder bewustzijn, dat hij een wezen is dat leeft van genade en reikhalst naar verlossing. Verlossing - hoe heeft de menselijke fantasie en verbeelding niet gewerkt aan den opbouw van mythen om aan dit heimwee te voldoen. Vele toverpractijken en vele magische gruwelvoorstellingen vinden hier hun oorsprong. In Geschonden Wereld gaat Huizinga even na hoe de twee hoogste godsdienstvormen op deze wereld, het hindoeïsme en het christendom, zich de verlossing hebben voorgesteld. Voor het hindoeïsme meent hij dat de Oosterse geest, ondanks zijn ondoorgrondelijke mystieke diepten, er toch nooit toe gekomen is, de laatste klip te omzeilen om ongehinderd te kunnen varen op den weidsen oceaan van het hiernamaals. Het christendom volgens hem heeft hier een dimensie meer dan de Oosterse godsdiensten. Toen het christendom een antwoord gegeven had aan den roep naar verlossing in den mens, was zijn ingrijpen in het wereldgebeuren en de beschaving zo doortastend dat wij het moeilijk kunnen overschatten. Hier raken wij de diepe stevige wortels van onze cultuur. Het christendom met zijn verlossingsidee en zijn heilbrengende boodschap voor alle mensen, heeft ons wereldperspectief en zin voor het universele gegeven. Zonder christendom is het niet denkbaar dat Europa de wereld zou hebben ontdekt en georganiseerd. Het christendom bracht ons het eerst begrip voor algemene geschiedenis en zeer fijn merkt Windelband1. op dat- historisch bewustzijn zich het eerst voordoet in de christelijke voorstelling van de wereld die val en verlossing in het middenpunt van het wereldgebeuren plaatst. In dezelfde gedachtensfeer vestigt Jaspers2. er de aandacht op dat tijdsdiagnose en kritiek op beschavingstoestanden hun oorsprong vinden in de christelijke ideeën over een naar een heilsplan geordende wereldgeschiedenis. Door het christendom weten wij dat God aan ons denkt en zich met ons bezig houdt, dat Hij dus heel wat meer is dan de strakke schema's waarin, naast de mythologische verbeeldingskracht, het abstraherend verstand Hem trachtte te vatten. Onze God is inderdaad niet de god van de wijsgeren, niet de op zichzelf staande zelfstandigheid van Spinoza, niet een opperste, eenvoudigste wiskundige formule die in een hoogste synthese alle andere wetten in zich zou bevatten, niet het ver van de aarde verwijderde wezen der deïsten, maar een levende God, de God van Abraham, Isaac en Jacob, de God die zich over de aarde heeft nedergebogen en voor wien heel de wereldgeschiedenis één religieus drama is. En in het centrum van dit drama Staat | |
[p. 486] | |
de verlossing door de Incarnatie. Onze Verlossing werd een historische gebeurtenis die alle volgende historische feiten tot in den grond van hun wezen veranderde. Onze chronologie die vóór en na Christus rekent, is een symbool van een diepere, metahistorische werkelijkheid. Wij werden verlost van den dood en van de zonde, door Hem die kwam wegnemen de zonden der wereld. Om ons de verlossing eigen te maken, is het nodig dat ook wij het kwaad uit onszelf wegnemen. ‘Paenitentiam agite’ ‘Doet boetvaardigheid’, zo begon de blijde boodschap. Wij komen dus tot de volgende conclusie: religieuze vernieuwing door het christendom, dat wil zeggen door boetvaardigheid, is de laatste en eerste voorwaarde voor een redding van onze beschaving. Met Huizinga kunnen wij nu de vraag stellen: mogen wij veronderstellen dat de mensen van vandaag terug zullen beleven de ideeën van kruisiging, verrijzenis, uitverkiezing en laatste oordeel? Zal het hart van den hedendaagsen mens de vermorzeling vinden om te kunnen wenen over zijn zonden en ze te laten wegvagen door het zaligend bloed van Calvarië? Zal de verrijzenis hem de rustige zekerheid verschaffen dat het goede het kwade altijd overwint, zodat er in zijn binnenste geen plaats meer zal zijn voor ‘spleen’ of ‘Weltschmerz’? Zal laatste oordeel en uitverkiezing hem een heiligen afschuw inboezemen voor de zonde en een zalige hoop op beloning? Wij kunnen hier weer eens het woord laten aan het vrijmoedig realisme van Huizinga: Alles samen genomen is de huidige mensheid in Europa en Amerika gesteld op winstbejag en genotzucht. Een steeds groter wordend gedeelte heeft zich gewonnen gegeven aan een laagheid en een alledaagsheid welke bij geen enkele godsdienstige belijdenis thuishoort. Voor mensen van dit slag kan het lidmaatschap tot deze of gene kerk een vermeerdering betekenen van beroepsverantwoordelijkheid of van zekere sociale deugden, maar het kan geen grondslag vormen voor een bovenaards geloof, nodig nochtans voor een vernieuwd christendom en bijna onmisbaar voor het herstel van rechtsorde en beschaving. Een bovenaards geloof leeft in een wereld die boven de aarde uitr reikt. De mens van heden daarentegen heeft zich vastgekluisterd aan deze aarde. Het ‘carpe diem’ van Horatius is misschien nooit zo 'n beleefde werkelijkheid geweest als tegenwoordig. Met Huizinga mogen wij dan wel besluiten: de wereld van morgen is niet rijp voor een heropleving van het christendom; hij is te zeer ingesloten in een wereld die regelrecht tegen de christelijke principes ingaat. Toch eindigt Geschonden Wereld met een minder somber toekomst-visioen. Huizinga ziet een straal van hoop in de millioenen mannen die om het uitbouwen van een betere wereld gereed staan en voorbereid, | |
[p. 487] | |
dorstend naar rechtvaardigheid en begaafd met zin voor orde, eerzaamheid, vrijheid, rede en hoofsen omgang. Is deze gestemdheid bij die millioenen een heimwee naar verlossing en bovenaards leven? Wij weten het niet. Wij weten echter wel dat de verlossing een tweede schepping is en als de eerste een ‘creatio ex nihilo’, een ‘schepping uit het niet’, dit wil zeggen dat verlossing gebeurt door vrije goddelijke wilsbeschikking, door genade. De genade heeft als substraat de cultuur niet nodig; de cultuur, de Westerse althans, kan de genade niet missen. |
1.Bij het verschijnen van het posthume werk van J. Huizinga, Geschonden Wereld.
1.In dien zin schreven wij een artikel in ‘Dietsche Warande en Belfort’, nr 2, September 1945, p. 237-244. Na het verschijnen van Geschonden Wereld zouden wij sommige besluiten moeten herzien.
1.Men leze hieromtrent het merkwaardig artikel van A. Snoeck, ‘Mythus en Geloof’ in ‘Striven’, VIII, nr I, December 1940.
|