| |
| |
| |
De literaire kritiek
door Dr L. vander Kerken S.J.
Ils ne mouraient pas tous, mais tous étaient frappés.
La Fontaine.
Men mag het wonder vinden, maar toch zijn het vaak de meest vanzelfsprekende dingen die ten slotte nog de lastigste problemen stellen. In dit geval bevindt zich eenigszins de literaire kritiek, het sedert enkele eeuwen als vanzelfsprekend aanvaarde feit, dat bij poozen bepaalde menschen over de artistieke prestaties van anderen, ongevraagd en vaak ongewenscht, hun oordeel meenen te moeten uitspreken, en daarbij aan die uitspraak nog het grootste belang schijnen te hechten en een haast absolute geldigheid durven toe te kennen.
De literaire kritiek - en de kunstkritiek in het algemeen - zijn natuurlijk veel jonger dan de literatuur of de kunst die hun later tot object of eventueel tot slachtoffer zijn geworden, en eeuwen lang kende dan ook het kunstwerk als eenigen weerklank de spontane en directe aanvaarding en bewondering van degenen tot wie het zich richtte, ofwel de onverschilligheid, de onbegrepen- en vergetelheid die alle menschelijke dingen ten deel kunnen vallen. Maar toen kwam de literaire kritiek, vrij late consequentie, maar consequentie toch, van de artistieke hernieuwing der Renaissance. Een nieuwe behoefte was inderdaad geleidelijk ontstaan: men wilde zich reflexief rekenschap gaan geven van de objectieve gronden, waarop de waarde van het kunstwerk berustte. En toen in tijden die nog niet zoo heel ver achter ons liggen, een sterker bewustzijn van de historische evolutie en gebondenheid in zake kunst en literatuur de functie der kritiek nog kwam verscherpen, duurde het niet lang meer of de kunstenaar vond steeds tegenover zich den onafwendbaren tegenpool der Kritiek, aan wier goedkeuring of afkeuring hij zijn werk onvoorwaardelijk zag blootgesteld. Ils ne mouraient pas tous, mais tous étaient frappés. Het rijk der literaire spontaneïteit was definitief verbroken.
***
Aanvankelijk genoot de kritiek, vooral de literaire kritiek, waarover we in dit artikel meer speciaal willen handelen, al de voordeelen, die eenmaal de kunst zelf genoten had. Zij bezat alle rechten, men aanvaardde haar zonder meer, niemand twijfelde aan haar hooge waarde, en zij dacht er vooral niet aan om aan zichzelf te twijfelen. Maar bij verdere ontwikkeling en verspreiding bleven natuurlijk onderlinge contradicties en meeningsverschillen niet uit, waardoor meteen al heel spoedig de vrij relatieve waarde der literaire kritiek aan den dag trad. Het stadium van haar phenomenaal en dictatoriaal bestaan was bijgevolg van korten duur en zoo kon weldra de literaire kritiek zelf haar eigen kritiek maar moeilijk meer ontloopen. Men zocht nu niet uitsluitend meer de waarde van het onmiddellijk kunstwerk te fundeeren, maar men stelde evenzeer de vraag naar de gronden en het goed recht van de kritiek die zich aan- | |
| |
matigde om over die waarde uitspraak te doen. De literaire kritiek werd m.a.w. een probleem dat we kortweg als volgt kunnen formuleeren: wat is eigenlijk literaire kritiek? en is literaire kritiek wel mogelijk? Het is eveneens op deze vragen dat we hier een antwoord willen zoeken. De kwestie wordt hier slechts in haar algemeenen vorm gesteld, de oplossing zal dus onvermijdelijk al even algemeen wezen.
***
Daar elke menschelijke activiteit bepaald en gespecificeerd wordt door haar object en het object der literaire kritiek het literaire kunstwerk is, kan met de opheldering van het gestelde probleem wel moeilijk een aanvang gemaakt zonder eerst de essentie van dit kunstwerk even te omschrijven. Daar anderzijds toch ons onderzoek van meer algemeenen aard is, zal het niet zoo noodig zijn op het eigen karakter van het literaire kunstwerk, als literair, de aandacht te vestigen, wel op datgene wat het met elk kunstwerk gemeen heeft.
Kunst is expressie van een aesthetische beleving, expressie die de aesthetische beleving werkelijk uit te drukken vermag en bijgevolg een min of meer adaequate expressie en een reëel aanschouwelijke veruitwendiging en sociale mededeeling. Ofschoon de beleving wel vaak als inchoatieve beleving de expressie voorafgaat, ligt dit toch geenszins in den aard der beleving noch der expressie zelf, en in alle geval zal de beleving pas tot volle beleving worden in het dynamisme van haar artistieke veruitwendiging. Laten we hier onmiddellijk aan toevoegen, dat we de essentie van het kunstwerk geenszins tot zijn loutere expressiefunctie willen beperken. De innerlijke ervaring uitdrukkend, verovert het kunstwerk tegenover deze ervaring een zekere artistieke zelfstandigheid, die de uitgedrukte aesthetische beleving artistiek overtreft. We laten echter dit specifiek artistieke verder grootendeels buiten beschouwing - ofschoon het overvloed van beschouwing verdient - om deze korte verhandeling niet buiten de gewenschte proporties te laten uitgroeien.
Nu is het verder voor niemand een geheim, dat een aesthetische ervaring wel een gansch eigen moment is in het menschelijk beleven, doch een moment waarvan de eigenheid toch weer in een zekere geheimzinnigheid gelegen is. Geen wonder dan ook, dat de bezinning op dit moment in de laatste eeuwen een gansch nieuwe wetenschap in het leven riep, die dit menschelijk mysterie probeerde te achterhalen en in zijn essentie trachtte te bepalen, een buitengewoon interessante bezigheid waar men naar alle waarschijnlijkheid nog lang zal kunnen mee doorgaan.
Ondertusschen is al wel duidelijk geworden, dat het aesthetisch beleven steeds een onmiddellijk intuïtief-aanvoelend beleven is van de volheid van het wezen of m.a.w. van het wezen zonder meer, als verschijnend in den sensibelen vorm van een beperkt object, dat door deze wezenstransparantie aesthetisch genoten wordt. Vormen en varianten der schoonheid zijn dus even verscheiden en veelvuldig als de reëele of gedroomde dingen die een aesthetische genieting kunnen termineeren, doch alle komen hierin overeen dat ze steeds het wezen als idee zonder eenige vermiddeling in het rechtstreeks aanschouwbaar sensibele aanwezig stellen. We hebben hier te doen met een gansch specialen vorm van wezensbewustzijn, die door het verrassende van een wonderbare onmiddelijkheid onzen immer zoekenden geest tot de momenteele ver- | |
| |
zadiging van een intuïtieve rust verheft. De artistieke of literaire expressie is de uitwendige neerslag en de voltooiïng van deze ervaring en stelt de oorspronkelijke aesthetische schouwing van den kunstenaar tot een mogelijke beleving buiten zich.
***
Nu is het van grootste belang voor de kwestie die ons bezighoudt in te zien hoe het bewustzijn waarin dit alles zich voltrekt totaal in het teeken staat der psychische onmiddellijkheid. Elke oordeelende of practisch geïnteresseerde stellingname tegenover den concreten inhoud der beleving is hier nog volkomen afwezig, ten minste voor zoover de beleving het louter aesthetische benadert. De aesthetische intuïtie richt zich niet op de in zich zijnde realiteit van het aanschouwde als iets wat we in zijn wezen en wezensstructuur trachten te kennen en inzichtelijk pogen te doorgronden of wat van onzen persoon eenige moreele houding vergt als beaming of terugwijzing. Object is enkel een of ander aspect van de natuur of van het menschelijk leven en vaak van beide te samen, dat rechtstreeks in zich begrepen en gezien wordt - 'al wat gij doet is blomme zijn' - en wel zóó dat gansch het begrijpen totaal in de onmiddellijkheid van het zintuiglijk zien of beluisteren adaequaat gevangen blijft. Het is een aanschouwen van het éénmalige in een volkomen wezensdoorschijnendheid, waardoor a.h.w. de totaliteit van het wezen ons rechtstreeks in den éénmaligen vorm van een bloem, een landschap, een subjectieve ervaring, een menschelijk gebaar tegemoet treedt: een oneindigheidservaring die we schoonheid noemen en die gansch in den aanschouwden vorm schuilgaat en er zich schuilgaande in openbaart.
Een opwerping ligt hier voor de hand, nl. dat gansch deze karakteriseering of - om nu maar meteen een nog leelijker woord te gebruiken - gansch deze bepaling van het literair kunstwerk tamelijk vaag, veel te eng of te ruim is, dat ze misschien wel op een of ander uitzonderlijk puur poëtisch vers toepasselijk is, maar zeker niet de rijke verscheidenheid van lyriek, romankunst en dramatiek ondervangen kan.
Het zou al even verwaand als overbodig zijn het goed recht van deze opwerping te gaan betwisten; want inderdaad een vluchtige kijk op wat men de literatuur noemt mag reeds volstaan om duidelijk te maken, dat de momenten van louter aesthetische emotie zich in geen enkele literaire productie buitenmate verdringen, dat het reëele leven met zijn ideeën en waarden, zijn strijd en zijn conflicten er een zeer ruime plaats inneemt, en er zelfs kunstrichtingen hebben bestaan - wellicht bestaan ze nog - die in een zoo nauw mogelijke benadering der levenswerkelijkheid hun ideaal hebben gezocht. Het eenig antwoord dat hierop dient gegeven te worden is dat het louter artistieke kunstwerk een mythe is en dat alle kunst, alle groote kunst vooral, een uitbloei is van het reëele leven en steeds aan de waarden en den inhoud van dit leven inhaerent blijft. Dit neemt nochtans niet weg, dat, ondanks dit alles, niet op de eerste plaats deze levensinhoud het literair kunstwerk tot kunstwerk maakt, maar wel de speciale bewustzijnsperspectief waarin dit leven te staan komt: gansch deze inhoud is slechts als de materiëele gegevenheid die pas door den boven omschreven aesthetischen belevingsvorm tot kunstwerk verheven wordt. De werkelijke literaire kunst - drama, poëzie of roman - geeft ons tevens veel meer en veel minder dan wat
| |
| |
het reëele leven en de reëele beleving ons bieden kunnen. Veel meer: omdat het pas in de transparantie, waardoor het in de levensgegevenheid niet slechts dit leven maar het leven in zijn absolute perspectieven tot verschijning brengt, tot kunst wordt. Veel minder anderzijds: omdat het van alle rechtstreeksche en practische geïntereseerdheid praescindeert en alle waardeoordeel onbestemd laat. Zoo kan b.v. een roman wel impliciet door een of ander thesis bezield worden, maar een al te nadrukkelijke beklemtoning hiervan zou hem al heel spoedig tot minder gewenschte vormen van een onbeholpen moraaltractaat of moraliseerend betoog, dat al maar weinig stof tot een authentiek aesthetisch genieten meer bieden zou, doen vervallen.
In een zelfden zin zal eveneens een kunst, die in een al te rechtstreeksche benadering der realiteit haar heil zoekt, haast onvermijdelijk als een overtollig duplicatum worden ervaren. En indien verder ooit de eenmaal zoo geroemde 'kopiëerlust des dagelijkschen levens' eenig artistiek resultaat heeft opgeleverd, dan was het nog niet zoozeer aan de loutere getrouwheid dier specifiek Nederlandsche lustigheid zelf als wel aan de gansch nieuwe en vaak zeer subjectieve perspectieveering, waarin zij, haast ondanks zichzelf, de dingen die ze aanraakte gesteld heeft, dat die resultaten te wijten waren. De waarde van het literair kunstwerk is dus wel degelijk, niet in een of anderen inhoud als zoodanig te zoeken, maar in den gansch eigen aesthetischen vorm en de contemplatief gedesinteresseerde stellingname waaronder dezen inhoud gesubsumeerd werd. Het eigene van deze stellingname is, zooals we reeds zeiden, een vóór-reëel, onmiddellijk en spontaan bewustzijn waarin nog elk uitgesproken reflexief oordeel afwezig of hoogstens slechts sluimerend en inchoatief aanwezig is.
***
Het literair kunstwerk is bijgevolg voor een dieper bewustzijn toegankelijk dan dit waardoor het tot kunstwerk geconstitueerd wordt. Dat dit bewustzijn niet in het kunstwerk zelf gelegen is, maar in een reflexief denken omtrent het kunstwerk, is na al het voorgaande onmiddelijk evident. Eveneens evident is het dat bijgevolg dit reflexief denken, m.a.w. de literaire kritiek - puisqu'il faut l'appeler par son nom - in eerste instantie eenvoudigweg dient bepaald te worden als het volledig bewustzijn van het kunstwerk: een gedachtelijke explicitatie dus van de visie die in het werk slechts als onmiddellijke aanschouwing aanwezig is. De eerste functie der kritiek is dus niet het literair product met een indrukwekkend arsenaal van beproefde normen te lijf te gaan, zooals de benaming 'literaire kritiek' eenigszins zou laten vermoeden, doch enkel de aesthetische ervaring, zooals deze in de artistieke expressie tot aanschouwing kwam, in een meer denkend bewustzijn te voltooien.
Het is onze bedoeling niet al de problemen die door het wezen der literaire kritiek gesteld worden te behandelen, het weze ons dus toegelaten de kwestie eenigszins te vereenvoudigen en onze aandacht hoofdzakelijk te schenken aan het meest centrale en wellicht ook het meest betwistbare aspect der kritiek. Het volledig bewustzijn van het kunstwerk, dat de literaire kritiek realiseeren wil, is immers meervoudig. Het richt zich eenerzijds op wat we boven den inhoud hebben genoemd, maar anderzijds ook op het aesthetisch karakter als zoodanig. In het tweede
| |
| |
geval is het niet zoozeer zaak den levensinhoud vanuit moreel, philosophisch, historisch, sociaal, religieus of wetenschappelijk standpunt te beoordeelen, doch speciaal zich de artistieke of de aesthetische waarde of minderwaardigheid van het werk bewust te maken.
De groote moeilijkheid die zich hier stelt is: hoe worden een dergelijk bewustzijn en waardeoordeel mogelijk? hoe is het mogelijk het aesthetisch karakter van een literair werk tot object te maken van een reflexief denken? De zaak is niet zoo eenvoudig en oogenschijnlijk staat men zelfs voor een absolute contradictie. Immers de criticus zal de aesthetische beleving van den kunstenaar langs de expressie van het kunstwerk eerst en vooral in zichzelf moeten ervaren en daarna deze ervaring reflexief moeten denken. Het ongeluk is nu dat het object van elk denken noodzakelijk de objectieve helderheid der idee moet wezen, een helderheid en een evidentie die per definitie in de aesthetische ervaring nog niet aanwezig zijn en er zelfs positief door worden uitgesloten. Elke gedachtelijke reflexie - en hoe is een waardeoordeel buiten deze reflexie mogelijk? - kan er dus alleen maar toe leiden, het aesthetisch belevingsmoment zonder meer op te heffen en te doen verzwinden: het aesthetisch moment is immers een 'ineffabile' dat enkel maar in onmiddellijke sensibile aanschouwing zijn bestaansmogelijkheid vindt.
Dit is zóó waar dat een afdoend antwoord op deze vraag niet te geven is. Waarmee nog niet gezegd wil worden, dat bijgevolg de literaire kritiek, als werkelijk aesthetische kritiek, geen reden van bestaan bezit, doch enkel dat het tot haar wezen zelf behoort, zich steeds de vrij relatieve waarde van haar uitspraken bewust te blijven. Doch een relatieve en bijgevolg een werkelijke waarde bezit ze wél. Immers de opheffing van het aesthetisch moment door reflexieve bezinning is geenszins een oogenblikkelijk en abrupt gebeuren, doch een geleidelijk psychisch proces waardoor de onmiddellijke aanschouwing zich evolutief converteert in idee. En het is juist de speciale capaciteit om dit proces a.h.w. te vertragen in een aandachtvol verwijlen, dat den goeden criticus maakt, zooals de faculteit om bij het uiteraard vluchtige en onvangbare moment der aesthetische beleving te vertoeven den echten aestheet maakt. Doch wil dit alles nog geenszins zeggen dat ooit een rechtstreeksch contact tusschen aesthetische ervaring en reflexieve bezinning mogelijk is. Het eenige wat den kriticus van den gewonen lezer en kunstgenieter onderscheidt is dat hij door aanleg in staat is om den onmiddellijken nàklank der kunstbeleving op te vangen en gedachtelijk te fixeeren. Het eenige wat hem kritisch toegankelijk is, is bijgevolg niet de ervaren beleving zelf doch het onmiddellijk ophouden ervan. Zijn kritiek is steeds nà-kritiek en slechts teruggaande benadering. Wel de sporen der ervaring niet die ervaring zelf zijn het onmiddellijk object zijner bezinning. Dat hiermede het kunstwerk zelf voor zijn kritiek totaal gesloten blijft, zou nu weer een verkeerde redeneering zijn; want de reëele naklank der ervaring veronderstelt immers deze reëele ervaring zelf en heeft tegenover die ervaring een onfeilbaren beteekenenden zin. Het eerste wat de criticus bijgevolg te doen heeft is te getuigen van
een werkelijke schoonheidsbeleving en bijgevolg te getuigen van de aanwezigheid eener werkelijke aesthetische waarde. De verdere nuanceering en beschrijving dier waarde kan alleen maar door uiterlijke verwijzing geschieden en in termen die tegenover die ervaring steeds ontoereikend ofschoon werkelijk beteekenisvol zijn. Dit niet enkel omdat de bewoordingen die hij aanwendt een
| |
| |
andere taal spreken dan de ervaring die ze duiden willen, maar ook omdat het aanwenden zelf dozer bewoordingen de ervaring reeds verdreven heeft.
Hoezeer nu verder de aesthetische kritiek een philosophisch denken mag veronderstellen en een absoluut inzicht in het wezen van het aesthetische, toch is zij zelf nog geenszins philosophie. Haar object is immers niet het aesthetisch of artistiek moment in zijn algeheele algemeenheid doch het concrete eenmalige kunstwerk en de individueel artistieke ervaring. Waaruit dadelijk volgt dat het critisch aesthetisch denken wél noodzakelijk algemeener wezen zal dan de allerindividueelste emotie die ze tracht te verklaren, doch zich anderzijds toch weer zoo ver mogelijk, in benadering van het kunstwerk, van de philosophische algemeenheid poogt te verwijderen. Haar denken en bezinnen zal bijgevolg meer suggereerend zijn dan systematiseerend, waardoor de literaire kritiek, weliswaar op een dieper bewustzijnsstadium, de procédé's van het aesthetische zal trachten te benaderen en zelf tot literatuur wordt.
***
Nog een ander aspect der literaire kritiek dient hier beschouwd te worden, als we ons een juist begrip van haar grenzen en mogelijkheden willen vormen. Niet alleen raakt de literaire kritiek slechts onmiddellijk den naklank der aesthetische beleving maar ook raakt zij slechts onmiddellijk den naklank der eigen subjectieve ervaring. De aesthetische emotie en beleving van den criticus vallen immers geenszins met die van den kunstenaar samen. Wel is zijn beleving de intuïtie van een kunstwerk waarin de kunstenaar, dichter, dramaturg of romancier, zijn oorspronkelijke visie, door de scheppende intensiteit dier visie zelf, tot adaequate expressie en veruitwendiging bracht, doch deze expressie zelf, omdat zij zich als expressie, juist buiten den kunstenaar materieel objectiveert, is slechts als een neerslag en weergalm meer van een onmededeelbare zijnsexperientie die hem innerlijk vervulde. En ofschoon we geenszins willen betwijfelen, dat deze experientie juist haar hoogste intensiteit bereikt in haar scheppende expressie zelf, dan neemt dat toch niet weg dat in die expressie de innerlijke visie, die zich in haar tracht te veruiterlijken, zich tevens ook verliest en tot een toestand van slechts mogelijke aesthetische ervaring gediminueerd wordt. Deze mogelijkheid is trouwens niets anders dan de reëele artisticiteit van het kunstwerk, waardoor dit als een harmonische materiëele weerspiegeling is van de aesthetische schouwing, en waardoor het deze schouwing meer beteekent dan het deze schouwing zelf is. De reëele schoonheidswaarde van het kunstwerk wordt hierdoor niet geloochend, doch enkel wordt er op gewezen dat die waarde zelf weer van zeer relatieven en refereerenden aard is en slechts haar zin en haar voltooiing vindt in de visie die haar fundeert en die essentieel aan alle restlooze mededeeling ontsnapt.
Uiteraard zoekt dus het kunstwerk naar een nieuwe volschepping, waarin zijn potentialiteit weer tot actueele beleving wordt. Dit geschiedt zoodra het door een ontvankelijk kunstschouwend subject weer geïntueerd en genoten wordt en in deze genotvolle intuïtie zijn volledige eerste actualiteit en werkelijkheid herwint. Toch komt het kunstwerk slechts tot deze volschepping dank zij de subjectieve activiteit en ontvankelijkheid van het kunstgenietend subject, van dengene nl. die het gedicht
| |
| |
of den roman leest, geniet en aesthetisch beleeft. Het eigen en subjectief karakter dezer beleving is onafwendbaar met die beleving zelf verbonden, en heeft een onvermijdelijken terugslag op het voorwerp van de beleving. Daaruit volgt dat ook elke kunstgenieting steeds iets oorspronkelijks in zich bezit, dat het genoten en geïntueerde kunstwerk ook metterdaad iets van den kunstgenieter ontvangen moet om weer tot actueel kunstwerk te worden, en dat dus twee onderscheiden subjecten nooit een zelfde gedicht b.v. op een identieke wijze zullen beleven. M.a.w. ook de kunstgenieter heeft in het intueeren en beleven van het kunstwerk een scheppende of juister nog een herscheppende en volscheppende functie te vervullen.
De literaire criticus ontsnapt natuurlijk aan deze wet niet en zal nooit kunnen ongedaan maken dat de aesthetische emotie die hij tot reflecteerend bewustzijn opvoeren wil zijn eigen subjectieve ervaring is en niet identiek die van den scheppenden kunstenaar zelf. In dezen nieuwen zin blijft dan ook elke literaire kritiek een zeker relatief karakter behouden - een relatief en subjectief karakter waardoor zij op haar beurt in haar eigen veruiterlijking ook zelf in de literatuur komt te staan en in haar expressie ook weer iets van een eigen onmededeelbare ervaring mede tot uitdrukking zal trachten te brengen, al zal deze mededeeling in geval van een werkelijke aesthetische aandoening eerder den vorm hebben van een gemotiveerde bewondering: want kritiek is nu eenmaal kritiek en niet louter een tweede kunstwerk naast en in afhankelijkheid van het eerste.
***
Nu is het niet noodig dit alles verkeerd te begrijpen en in de relativiteit van elke literaire kritiek een grond te gaan zoeken om er alle objectieve waarde aan te ontkennen. Hoe subjectief ook toch blijft de kritiek gedetermineerd door het kunstwerk: want het is en blijft de kunstexpressie en in de kunstexpressie de visie van den kunstenaar die het object vormen van haar beleving. Trouwens de werkelijke schoonheidsemotie die de criticus ervaren mag is op zichzelf reeds een allerduidelijkst bewijs dat hij in zijn beleving het kunstwerk in zich heeft geraakt en tot het werkelijk object zijner ervaring heeft gemaakt. En dit niettegenstaande de relativeering die van een dergelijk raken onafscheidbaar is.
Nu kan een literair criticus het natuurlijk niet laten bij een puur en nobel getuigen voor de aesthetische schoonheidswaarde van het letterkundig werk dat hij in zich tot nieuwe beleving bracht. Zijn getuigenis zal zich noodzakelijk - omdat het nu eenmaal van reflexieven aard is - gaan motiveeren. Dit niet door toetsing aan abstracte normen maar door een doordringen in de structuur van het kunstwerk en de kunstintuïtie zelf. Dit motiveeren geschiedt noodzakelijk door een analytisch onderzoek van de eigen structuur die als de innerlijke bouw der visie is, m.a.w. door een beoordeelen van de consequentie van het kunstwerk tegenover zichzelf. Het is een opnieuw maar ditmaal gedachtelijk construeeren der visie door aanduiding van haar essentieele psychische en objectieve elementen, een aantoonen hoe werkelijk de visie van den kunstenaar een idee tot sensibele aanschouwing bracht, hoe werkelijk de ervaring die hem inspireerde het wezen der dingen tot reflexief aanwijsbare verschijning heeft gebracht, hoe werkelijk zoowel de intuïtieve als
| |
| |
expressieve en artistieke verschijningsvormen echt zijn en totaal ideëel gevuld.
Zoo zal de criticus - en dit is zijn taak - den gewonen lezer dichter bij den kunstenaar brengen, door aesthetische voorlichting de eventueele aanvankelijke ongenaakbaarheid en ontoegankelijkheid van het kunstwerk voor een minder ervaren kunstgenieter opheffen. Hoezeer hij ook weer in deze uiterst bezwaarlijke functie beperkt is, zal niemand die ooit werkelijke schoonheidsemoties heeft gekend, ontgaan noch verwonderen. De eigen ervaring van den criticus ontstijgt immers eveneens aan alle directe communicatie en het is enkel door intellectueel en gedachtelijk verwoorde suggestie en aanwijzing van buitenuit dat hij anderen op hun beurt tot het begrijpen der meesterwerken opvoeren kan.
Het spreekt vanzelf dat dit alles de feitelijke gegevenheid van een reëel kunstwerk veronderstelt en niet op alles wat zich als zoodanig aandient van toepassing is. Ontstentenis der reëele kunstwaarde zal dan ook de taak van den criticus zeer vereenvoudigen en bekorten.
|
|