Filmbespreking
Veel nieuwe films sedert onze laatste bespreking. En, wat meer is, een groot aantal, onder een of ander oogpunt, belangwekkend.
Drie merkwaardige Fransche films: Les Enfants du Paradis, Voyage sans Espoir, La Nuit Fantastique. De eerste is veruit de belangrijkste. Het is een nieuw werk van Marcel Carné, die wellicht Frankrijk's meest hoogstaanden kineast geworden is. Wij krijgen hier een monumentale evocatie van den Boulevard du Temple te Parijs, ten tijde van Louis-Philippe. Heel het pittoreske, complexe, krioelende leven van die buurt - men noemde haar toen 'Le boulevard du Crime' - herleeft in deze film die meer dan drie uur onophoudend weet te boeien en te bekoren, en die meesterlijk gespeeld wordt, vooral door Jean-Louis Barrault. Zooals al de werken van Carné doet dit laatste erg cerebraal, erg 'literair' aan, maar, zooals al zijn werken, is ook dit laatste weer van een ongemeenen plastischen rijkdom. In dit opzicht moet het niet onderdoen voor Les Visiteurs du Soir.
Christian Jaque gaf ons Voyage sans espoir. Men herinnert zich de verdiensten van zijn voorgaande films, o.m. Boule de Suif. Technisch is Voyage sans espoir beslist zijn meest evenwichtig werk. Maar men moet het betreuren dat hij niets beters vond om te verfilmen dan dit sombere, ongezonde 'fait-divers' door Pierre Mac Orlan, op de hem nochtans eigen poëtische manier, voor het witte doek bewerkt. Fotografisch vooral is de film van eerste gehalte. Op de meest suggestieve wijze wordt er met het licht-en-donker omgegaan. Het rhythme is uitzonderlijk voor een Fransche film. Jaque is blijkbaar bij de Amerikanen in de leer gegaan, inzonderheid bij John Ford wiens invloed hier weer merkbaar is: zoo Boule de Suif tooneelen uit Stage-Coach opriep, doet Voyage sans Espoir op een zeker oogenblik aan The Informer denken. Men zal Jaque nochtans die invloeden niet ten kwade duiden; hij kon bij een minder goed meester in de leer gaan.
La Nuit Fantastique is van Marcel L'Herbier, die in de stomfilm-periode een vooraanstaande plaats in de filmwereld innam, maar de laatste jaren slechts zuiver commercieel werk voortbracht. Wij hebben hier te doen met een stukje specifiek filmische stemmingskunst. Alles is in fijne schakeeringen, in onbepaalbare maar steeds harmonieuze details. Niet dikwijls werd de droomwereld zoo subtiel uitgebeeld, dank zij een uiterst handig benutten van klank, woord en beeld. Moreel is La Nuit Fantastique nog de beste van de drie opgesomde films, de twee andere vergen meer dan gewoon voorbehoud.
Engeland blijft oprecht, eenvoudig, beheerscht, wars van effectbejag en flauwe sentimentaliteit. This Happy Breed (de geschiedenis van een gezin te Londen van 1919 tot 1939), Johnny Frenchman (met documentairen ondergrond: het visscherijbedrijf), The Silverfleet (nog een episode van het verzet tegen den Duitschen bezetter in Nederland) en Pastor Hall (de lijdensweg van den bekenden Dominee Niemoeller) zijn in den vollen zin des woords sympathiek en door en door menschelijk. Wij krijgen hier het leven in zijn volle waarachtigheid te aanschouwen. Uit Engeland kwam ons eveneens een nieuwe bewerking van de Oostersche feërie, De Dief van Bagdad. Ook een zeer geslaagd werk, met passages absolute film. De kleuren, die hier nu eens goed van pas komen, zijn zeer mooi en dragen er niet weinig toe bij om de gewenschte sprookjesatmosfeer te scheppen.
Twee nieuwe Russische films: Idylle te Moscou en Er was eens een klein meisje, die nog altijd, onder geen enkel opzicht, aan de vroegere glansperiode herinneren. De eerste doet erg operette-achtig aan, maar de tweede heeft onbetwistbare kwaliteiten. De kinderpsychologie wordt er niet onaardig in uitgebeeld en de kinderrollen worden op uiterst natuurlijke wijze vertolkt: wij zijn hier ver van alle Shirley-Templerij.
Kwantitatief blijft Amerika aan de spits. Een massa van die technisch onberispelijke films, maar ledig van inhoud, oppervlakkig en grenzeloos banaal. De titels zeggen soms al genoeg: Bathing Beauty, That night in Rio, Mister Swing, Kiss the Boys, good bye!... Er zijn gelukkig nog andere films. En dan vooreerst de, ondanks het moreel slot, brutale, cynische Double Idemnity van den Oostenrijker Billy Wilder, waarvan het jongste werk, Lost Week-End, in Amerika als de beste film van het jaar 1945 bekroond werd. De dialoog overwoekert wel eens het beeld maar is typisch filmisch, nerveus, vlot, incisief. De atmosfeerschepping is beklemmend, de verhaaltrant van een klassieke strengheid: een sterke dramatische inslag en een persoonlijke visie op, tot den draad, door de Hollywoodsche kineasten versleten zaken.