Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]Het wezen van het offerGa naar voetnoot1.
| |
Verzaken en hervindenIn elk offer is er op de eerste plaats een verzaken, een afstand doen, een wegschenken en verliezen. Niet elk ascetisch verzaken is echter reeds een offer. En het zou derhalve verkeerd zijn, aan de pijn van dit verzaken de diepte en zuiverheid van het offer te willen meten. De athleet die zich van rooken en drinken onthoudt en zich strenge beperkingen oplegt om fit te blijven voor een in het vooruitzicht gestelde competitie, brengt nog geen offer. Offer wordt het verzaken eerst als het een gebaar wordt van overgave, een vrij en edelmoedig wegschenken; als het, met andere woorden, opgenomen wordt in de strooming van een liefde. Zoo ontmoeten we bij het begin van dit onderzoek reeds het onbreekbaar verband, dat verder van zulk een overwegend belang zal blijken te zijn, tusschen offer en liefde. Toch is niet elk wegschenken, ook in een gebaar van liefde, reeds daardoor een offer. Tusschen een geschenk en een offer blijft nog een groote afstand. De jongen, die schuw en blozend zijn foto overhandigt aan het meisje van zijn hart, brengt nog geen offer. Maar wanneer iemand, zooals Simeon Bramberger waarvan Maxence Van der Meersch ons in zijn boek | |
[pagina 162]
| |
L'élu verhaalt, de foto van zijn jonggestorven vrouw, voor wie hij tot in den dood een koppige en jaloersche trouw bewaard heeft, na lang aarzelen aan een andere vrouw overhandigt, om haar het geloof in het leven en in de liefde terug te schenken, dan brengt hij een zwaar offer, omdat het ditmaal een stuk van zichzelf is, dat hij met dit beeld wegschenkt en prijsgeeft. In dit voorbeeld realiseeren we: offer is een wegschenken, niet van iets wat men heeft of bezit, maar van iets wat men is: wat zoo met ons vergroeide, dat het een deel van onszelf is geworden. Offer is een uittreden van het wezen uit zichzelf, een verlaten van zijn innerlijk tehuis, een inzet van alles wat men is en vermag voor datgene wat men liefheeft. Offer is altijd, in gezindheid tenminste en in bereidheid, gave van zijn leven, prijsgeven van zijn physisch zoowel als van zijn geestelijk bestaan. En dit wegschenken gebeurt vrijwillig. Daarom kan alleen de mensch offeren. Het materieel gebaar van wegschenken en sterven vinden we overal, door heel de natuur, als universeele groeiwet van elk leven. Allen hebben we, met H. Roland Holst, leeren spellen:
...de wetten van worden
en groei, die heeten: verscheurdheid en pijn,
en dat, zoo 't oude blad niet viel en dorde,
de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijnGa naar voetnoot1..
De stervende graankorrel en de zich tot voedsel schenkende pelikaan zijn voor ons heerlijke beelden van de supreme overgave der liefde. Maar ook niets meer dan beelden. Alleen in den mensch wordt het beeld werkelijkheid. Alleen in zijn bewuste liefde wordt deze levenswet voorwerp van vrije aanvaarding. De mensch, en hij alleen, kan, wat hij als de wet van elken groei erkent, vrij beamen of er zich koppig tegen verzetten. Niet het onafwendbaar wentelen der seizoenen, niet de blinde aandrift van een instinct drijft hem tot het zich heengeven, maar alleen de vrije omhelzing van zijn menschenwil. De mensch wordt niet geofferd door het leven; hij offert zichzelf. Zijn bestaan vloeit niet als zand tusschen zijn machtelooze vingers weg; met eigen handen moet hij het heffen op de schaal van zijn hart. Toch kan dit verzaken en wegschenken niet het laatste doel zijn van het offer. Anders zou dit in tegenspraak komen met heel den zin van het bestaan. Elk eindig wezen immers draagt in zich, als structuurwet van zijn existentie, de drang naar zelfbevestiging en zelfontplooiing, naar meer en volkomener zijn, naar groei en geleidelijk actueeren van de mogelijkheden die het in zich besluit. Het verzaken, als doel op zichzelf, zou dus letterlijk zin-loos zijn, zou dwaasheid brengen in het wezen zelf van den mensch, tegenspraak in de kern van zijn existentie en van zijn daad. Als loutere drang naar zelfvernietiging is de offerdrang van den mensch onverklaarbaar. Zeker, in zijn psychologische beleving is het offer onbaatzuchtig. Treedt bij het verzaken het eigenbelang op den voorgrond, zooals bij de training van een athleet of de weigerige voorzichtigheid van een doortrapt politicus, dan kunnen we niet meer van offer spreken. Het ware offer beleeft zichzelf enkel als gave, niet als jacht op bezit. Het berekent zijn wegschenken niet naar het nuttigheidseffect ervan of speculeert niet op een rijke belooning. Offer doet zich voor als het absolute, het voorbehoudlooze, het onbedongen | |
[pagina 163]
| |
zich wegschenken. Het zich heengeven om het geven zelf. In zijn beleving verschijnt het bijna als een zelfdoel, als de absolute bloei van het zich wagen en zich geven. Maar in zijn wezen gezien, ontologisch dus of existentieel, kan het verzaken in het offer enkel weg zijn naar een sterkere zelfbevestiging. Om zin te hebben moet het ingeschakeld zijn in een wezensgroei en het zich wegschenken moet derhalve leiden tot een zich hervinden in een hoogere orde, op een plan van volkomener en rijker zelfbezit. Men zou zelfs kunnen zeggen dat in de volmaakte onbaatzuchtigheid van het offergebaar, in de duizeling van dezen hoogsten bevrijdingsroes, toch een obscuur bewustzijn moet aanwezig blijven van een hoogere verrijzenis, een zekerheid omtrent de levenswaarde en de scheppende kracht van het offer, dat als een nauw merkbare ondertoon meeklinkt in het bruisend geweld der zich neerstortende liefde. Een voorbeeld zal wellicht deze verhouding duidelijker maken. Bij het beleg van het Alcazar van Toledo, tijdens den jongsten Spaanschen burgeroorlog, wordt overste Moscardo, verdediger van het Alcazar, opgebeld door de communistische legerleiding, die er in geslaagd is zich van zijn zoon meester te maken. Hem wordt de keuze gelaten: óf onmiddellijk het Alcazar aan de rooden over te geven, óf door zijn weigering zelf het doodvonnis van zijn zoon te teekenen. Toen overste Moscardo dan, na zijn weigering, met een kort gebaar de telefoon weer aanhaakte, wist hij dat hij het zwaarste offer bracht, en voor een zoo goed als verloren zaak. Meer dan zijn eigen leven schonk hij: dat van zijn kind. Persoonlijk voordeel zou hij er niet uit halen; en wat kon hij verwachten, voor zijn land, van deze hopelooze verdediging in een geïsoleerde vesting, met een handvol mannen, zonder voorraden en zonder contact met de buitenwereld. Maar op dat alles dacht overste Moscardo niet. Slechts één ding wist hij: vlakbij, daar, aan die telefoon, had de laatste kreet van zijn zoon in zijn oor geklonken, een door ontroering en doodsangst gesmoorde 'arriba España' - Spanje zal leven! Hij voelde, meer dan hij besefte, dat deze daad een sterven was, waaruit grooter leven moest bloeien voor zijn heele land. Ook al moest zijn verdediging nutteloos zijn en zijn offer schijnbaar vergeefs, eenmaal zou het verhaal van deze heldendaad toch de jeugd van zijn volk bereiken, een echo vinden in hun hart en er de ziel van het oude Spanje doen trillen en verrijzen. Heel het wezen van zijn offer lag dan ook in dit woord, tien eeuwen vroeger door een Spaansch koning in gelijkaardige omstandigheden uitgesproken, en dat hij thans kon nastamelen met de wilde hartstocht van een ontembare liefde: 'Mijn zoon zal sterven, maar mijn volk zal leven!' Donker en heerlijkheid, pijn en vruchtbaarheid van het offer staan gegrift in die woorden, waarin wij als een echo meenen te hooren van dat sic Deus dilexit mundum ut Filium suum unigenitum daretGa naar voetnoot1., waaruit Goede Vrijdag, maar ook Paschen geboren werd. Vatten we samen wat we reeds als wezenstrekken van het offer hebben ontdekt, dan komen we tot deze voorloopige definitie: offer is het vrijwillig aanvaarden van het sterven aan zichzelf, als weg naar een rijker en grooter leven. Zoo openbaart zich reeds het offer als het groote waagstuk, het heroïsche avontuur van het leven. En daardoor onderscheidt het zich scherp, zoowel van de offerlooze houding die wij burgerlijkheid noemen, als van een andere | |
[pagina 164]
| |
levenshouding, die in dezen tijd zich vaak onder het mom van offerzin voordoet, en die wij als valsch heroïsme kunnen bestempelen. | |
De vlucht uit het offer: burgerdom en valsch heroismeWij zijn er ons wel bewust van dat wij komen uit een offerlooze wereld: de wereld van de burgerlijkheid. De burger is juist de mensch die niet offeren wil en het ook niet kan. Hij waagt niet. Hij heeft immers niets te veroveren. Enkel te bewaren heeft hij, wat de durf, de berekening, het zweet en het bloed van voorgaande geslachten hem aan stoffelijk en geestelijk kapitaal hebben nagelaten. Hij waant zich rijk genoeg, verzoent zich berustend met zijn tekorten en zijn armoede, en nestelt zich knusjes in zijn middelmatigheid. Hij kent de droom niet meer en de ruk aan de tralies; het avontuur van een groot beminnen durft hij niet meer aan. Beveiligen, dat is zijn obsedeerende bekommernis. Met onrust bespiedt hij de scheppende élites van de gemeenschap, de jeugd vooral, met haar dooreenwoelen van onberekenbare krachten, haar revolutionnaire stroomingen en haar onstuimigen drang naar vernieuwing. Durf en geestdrift voelt hij als een bedreiging tegen zijn veilige geborgenheid. Daarom sluit hij zich op in de beslotenheid van zijn kleine 'ik', daarom trekt hij met zijn onverschilligheid, zijn afkeurend hoofdschudden en zijn obstinate passiviteit, hooge schuttingen op ter bescherming van zijn voorzichtige genietingen, zijn bekrompen belangetjes en zijn dompige driftroutines. Léon Bloy heeft hem temperamentvol kunnen afschilderen als: 'ce cochon, qui désire mourir de vieillesse'. Hij lijdt letterlijk aan de 'manie der verzekeringGa naar voetnoot1.'. Alles wil hij beveiligen en tegen alle risico. Hij is verzekerd tegen diefstal, tegen ongevallen en oorlogsschade, tegen ouderdom, ziekte en onverwachten dood. Zijn huwelijksleven zal hij beveiligen tegen de dreiging van het kind; het kon anders gevaarlijk worden een te ruime plaats in zijn leven te gunnen aan het waagstuk van de liefde. Zelfs in het kwade is hij nog omzichtig: steeds blijft hij op uiterlijk fatsoen bedacht, en de gevolgen van zijn kwade driften zal hij bezweren. Want hij weet dat ook het kwaad zijn wilde avontuurlijkheid heeft, en hij mist den moed om een groot zondaar te zijn. Ja, ook zijn godsdienst is niet veel meer dan een verzekeringspolis tegen het groote risico van de eeuwigheid. Hij is de ingemetselde, de massamensch, de kleinzielige en banale, omdat hij is: de offerlooze. Consequent doorgedacht staat de burgerlijke houding gelijk met zelfmoord door verschrompeling: want leven is nu eenmaal bij definitie verovering, is dus inzet en waagstuk en avontuur. De dubbele oorlog dien wij meemaakten en die in zijn wezen slechts de apocalypse is van een burgerlijke cultuur, heeft de élite althans van de moderne menschheid tot duidelijk inzicht gebracht in het steriele en vloekwaardige van deze offerlooze levenshouding. De bourgeois is weliswaar nog verre van uitgestorven. Maar de hardheid van deze tijden heeft hem reeds ter dood veroordeeld, en genade zal hem niet geschonken worden. Op korteren of langeren termijn wordt het vonnis uitgevoerd. Het resultaat echter van dezen ommekeer is, zooals ThibonGa naar voetnoot2. het met zijn | |
[pagina 165]
| |
gebruikelijke meedogenlooze scherpzinnigheid heeft aangetoond, een overslaan geweest naar het andere uiterste. Leven is wagen? Welaan, dan maar gewaagd en alles ingezet en alle kansen geloopen, dan maar gevaarlijk geleefd in een roes van verkwistend en roekeloos zich wegschenken en uitleven. Elk avontuur is mooi, als het maar gewaagd en geweldig is. Elke daad is groot, als ze maar gevaarlijk, spannend, adembenemend genoeg is. Leven is wagen? Maar dan wordt het leven het meest intens, het diepst ervaren en geleefd op die oogenblikken waarop men er alles op zet. De vliegenier die in halsbrekende toeren, voor een ademloos geboeide menigte, elk oogenblik zijn leven waagt, voelt zich dan eerst een held en een persoonlijkheid worden; de sportman legt het zwaartepunt van zijn bestaan in den roes van topprestaties en records, van duizelingwekkende snelheid en rakelings ontweken hindernissen; oorlog en politiek, worden nog slechts een wisselend en gevaarvol kansspel en de liefde een doodendans op de grenzen tusschen radelooze begeerte en ontgoochelend bezitGa naar voetnoot1.. Heldhaftigheid noemt men dit: grootsche en heroïsche levenshouding. Maar dit heroïsme heeft geen voorwerp meer en geen doel. Men waagt niet meer om iets te veroveren of te winnen. Men waagt om te wagen. 'Das Ziel ist mir nichts, Bewegung ist mir alles', proclameert men met Nietzsche. Men geeft zich niet aan iets of iemand; men gooit zichzelf weg, met een roekeloos salto mortale, in de ledige ruimte van het volslagen niet. Ondubbelzinnig moeten we verklaren: met offerzin heeft deze houding niets, maar dan ook niets te maken. Evenmin trouwens als ze met werkelijke heldhaftigheid iets te maken heeft. Overspannen trots is zij alleen van den mensch die gelijk wil zijn aan God, de ééne die grenzeloos zichzelf kan wegschenken zonder zich te verliezen. Dwaasheid is zij van een soort geestelijke dronkenheid, overwoekeren van het heldere inzicht en het schroomvol vermoeden door de donkere instincten van machtswellust en zinnendrift. Geestelijk infantilisme tenslotte van wie op vage puberteitsverlangens en romantische Weltschmerz een heele levenshouding wil grondvestenGa naar voetnoot2.. Consequent doorgedacht staat ook deze houding, evenzeer als die der burgerlijkheid, in het teeken van den zelfmoord. En het komt er tenslotte weinig op aan of deze zelfmoord door verschrompeling, dan wel door ontploffing geschiedt. Het uiteindelijke resultaat blijft identiekGa naar voetnoot3.. Waar iemand dan in naam van dit zoogezegde heroïsme den christelijken offerzin wil bevechten of kleineeren, kunnen wij hem als afdoende antwoord het vers van Grillparzer naar het hoofd slingeren:
Een held is, wie zijn leven offert,
wie 't om een niet verbeuzelt, is een dwaasGa naar voetnoot4..
Het ware offer schrikt niet terug voor het waagstuk; het speelt er echter niet mee. Het waagt eigenlijk niet bewust om te winnen, want het berekent niet. Maar het bewaart een beheerschte nuchterheid, ook in het meest roekelooze avontuur. Zijn dwaasheid is dwaasheid van de liefde en daarom | |
[pagina 166]
| |
hoogste wijsheid. Het bezit de immanente zekerheid dat het winnen zal, omdat het zich in de groote groeilijn van het leven heeft ingeschakeld. | |
Geloof en liefdeOp deze bewering echter moet onmiddellijk een nieuwe opwerping van het valsche heroïsme los komen; het antwoord daarop zal ons een stap verder voeren in de ontdekking van de wezenstrekken van het offer. Als het waar is, zoo beweert de opwerping, dat in het echte offer de zekerheid moet bestaan van een terugkeer van het prijsgegevene in rijker bezit, is dan het offer nog een echt waagstuk? Het is natuurlijk erg mooi zich over de psychologische onbaatzuchtigheid van het offer te extasieeren, maar als men in feite in een hoekje van zijn bewustzijn de geruststellende zekerheid bewaart dat men naar een verrijking gaat en een groei bevordert, dan wordt het offer tenslotte een voordeelige zaak, een veilige belegging van zijn levenskapitaal. Tegen dergelijk offer zou zelfs de burger geen bezwaar meer kunnen hebben. Want het zou geen avontuur, geen waagstuk meer zijn, maar verkapt eigenbelang en handig gecamoufleerde zelfzucht. We mogen de opwerping niet onderschatten. Treft ze haar doel, dan valt met haar al wat we totnogtoe over het offer gezegd hebben. Ze treft echter het doel niet. Al wat ze beweert zou waar zijn, als het wegschenken en terugvinden in het offer tot een ondeelbare eenheid vergroeid waren. Dat zijn zij echter niet. Zij zijn gescheiden als twee successievelijke momenten van een groeiproces, van een worden dat zich in de tijd uitstrekt. Langs de pijn van het afstand-doen moet men gaan, om daarna eerst tot het nieuwe bezit te komen. De graankorrel moet sterven, en later eerst rijpt de oogst. Er liggen drie dagen van angstige verwachting tusschen den rouw van goeden Vrijdag en den jubel van Paschen. Wie voor het offer staat ervaart het afstand-doen, het wegschenken, als pijnlijk actueel. Het terugvinden heeft hij nog niet ervaren. Hij draagt de zekerheid ervan in zich, ja: geen ervaringszekerheid echter, maar de zekerheid van het geloof. Zoo vaak zal de uiterlijke schijn dit geloof tegenspreken; zoo vaak zal het offer nutteloos voorkomen, of zal de pijn van dit verzaken als een muur zijn waarop de arme ziel zich blind staart, zullen alle oppervlakkige gevoelens het 'neen' toeroepen aan een overtuiging die zich enkel kan handhaven door zich in de diepste kern van de ziel te verschansen. Dan moet de zekerheid roekeloos zich over angst en twijfel heen zetten. En zelfs als de zekerheid rustiger is en vaster, of als zij in begenadigde oogenblikken gansch de breedte van het bewustzijnsveld in beslag schijnt te nemen, altijd moet toch de afstand tusschen heengaan en bereiken groot genoeg zijn om een sprong te vergen, altijd moet in de helderheid duisternis genoeg blijven om de aanvaarding tot een gevaar, tot een waagstuk te maken. Anders is er geen geloof, en dan ook geen offer meer. Geloof is immers altijd in laatste instantie het aanspreken van een aanwezigheid die men niet in volle helderheid ervaart, een overgave aan onzichtbare handen, een sprong in het ijle, een stap over nog onbekende grenzen. Met die duisterheid van het geloof is het offer onafscheidelijk verbonden: het deelt in zijn adel en in zijn gevaarlijkheid. In zijn roman Sparkenbroke beschrijft Charles Morgan den jongen Piers Sparkenbroke, zooals hij aarzelend voor den ingang staat van den grafkelder waarin zijn ouders rusten. De jonge man weet dat, als hij | |
[pagina 167]
| |
intreedt tot de confrontatie met dezen hem zoo nabijen dood, hij in die belevenis de extase zal ervaren waarin zijn anders verstrooide ziel tot de zaligheid van haar volkomen eenheid groeit. En toch aarzelt hij: 'Il se sentait appelé, il lui fallait obéir, mais il était déchiré par l'angoisse du départ, car le confort des choses dont on a l'expérience pèse lourdement, comme un nuage, sur la gloire de celles que l'on devine. C'est pourquoi, devant le seuil de brique qui maintenait la grille, Piers était assailli par le tourment de celui qui n'ose bondir, serait-ce vers le salut, ni consentir, même lorsque l'acceptation inclut le bonheurGa naar voetnoot1.'. De aarzeling is dit voor het beslissende dilemma, het weifelen tusschen offerdrang en offerangst. Het kan een verschrikt terugdeinzen worden van het kind voor een afgrond die zich plots onder zijn voeten opent. Het kan ook de spanning worden van den panter die zijn krachten samenraapt in die laatste seconden voor den sprong uit de loopgraaf waarmee het beslissend offensief inzet. Geloof is de zekerheid die den sprong waagt. In het geloof gaat hoogste vermetelheid met veiligste geborgenheid samen. Maar dan moet dit geloof naar buiten op een garantie berusten die zijn roekelooze zekerheid schragen kan. Dan moet het naar binnen opgenomen worden in een beweging van heel het wezen, in een essentieele stuwkracht die over elke aarzeling heenzet en triomfeert over elken angst. Op deze innerlijke kracht zijn wij reeds herhaaldelijk gestooten bij ons peilen naar het wezen van het offer: zij kan alleen de liefde zijn, en wel de liefde van een mensch. Alleen in de liefde groeit het geloof tot de volheid van een daad, wordt de overgave van den geest een overgave van heel het menschelijk bestaan. Maar anderzijds kan slechts een liefde die door de duisternis van het geloof heen moet gaan, een echte offerliefde zijn. Het onverpoosde lichtend-staan van den engelengeest voor zichzelf, de verblindende klaarte vooral van Gods zelfbezit en de liefde die aan dit inzicht ontspringt, aan dit licht ontbloeit, bieden geen aanknoopingspunt meer voor het offer, omdat de afstand tusschen het moment van de gave en dat van het nieuwe bezit niet groot genoeg meer is om een sprong mogelijk te makenGa naar voetnoot2.. Slechts een menschelijke liefde, de liefde van een aan de stof gebonden geest, moet door geloof dien afstand overbruggen. Geheel ons geest-in-stof-zijn immers wordt door deze wet beheerscht: dat het slechts in het objectieve van zich gescheiden zijn, slechts in de vervreemding aan zichzelf, zich kan herkennen en ontdekken en bezitten. Menschelijke liefde is juist dit dieper dan alle denken wortelend weten dat de mensch eerst zichzelf wordt door zich in een ander te verliezen, dat hij slechts in den spiegel van een ander wezen tot de ontdekking komt van eigen wezen, dat de mensch grooter is dan zichzelf alleen, dat zijn leven luider klinkt dan de klop van een eenzaam hart, en zijn ziel ruimer ademt dan de grenzen van eigen ik. Deze menschelijke liefde is dan ook de ware offerliefde: doorschemerd van geloof, en daarom een zoo donker en toch zoo helder lichtend vuur; donker van mysterie, maar lichtend van innerlijken gloed. Menschelijke | |
[pagina 168]
| |
liefde: zij is de ééne poolkracht welke de wenteling van menschen en dingen rondom ons en den chaos van droomen en verlangens binnen ons tot een bezielden kosmos ordent door de geweldige dynamiek van haar gravitatie; zusterwerelden neemt zij in haar aantrekkingskracht op, die toch op immer eenderen afstand zichzelf zullen blijven; nooit kunnen beiden geheel elkander raken zonder zichzelf en elkaar te vernietigen; maar juist door dit buiten zichzelf treden en blijven van haar liefdekracht groeit de eenzame ziel tot meer dan zichzelf, tot een heelal. Menschelijke liefde: zij alleen is arm genoeg om de pijnigende spanning van het offer te ervaren, en heroïsch sterk genoeg om ze te overbruggen. Zij alleen kan ook de maat van zuiverheid en diepte van het offer aangeven. Om de waarde van een moeilijken en gevaarvollen sprong te meten, vraagt men niet in hoever de waaghals die hem aandurfde, angst gevoeld heeft, maar hoe hij den sprong heeft uitgevoerd, met welke vastheid, soepelheid en zwier. Zoo in het offer. Niet de pijn van het verzaken geeft waarde aan het offer; die wordt juist in de grootste offers vaak het minst gevoeld, omdat het geweld van de liefde alle aarzeling en angst overspoelde, of omdat de extase van het minnend in elkaar opgaan de smart van het afstand-doen verdoofde. De liefde bepaalt het gehalte van elk offer: wie groot bemint, zal groot wagen, zoowel in den inzet dien hij waagt, als in de wijze waarop hij dien inzet doet. Liefde alleen kan tenslotte de onbaatzuchtigheid van het offer verklaren. Liefde kan niet berekenen. Liefde vraagt naar geen waarom. Wie naar reden of richting van de liefde vraagt, staat reeds buiten haar. De liefde zelf is immers richting. Zij schept een magnetisch veld tusschen twee harten: vraagt de magneetnaald waarom zij naar het Noorden wijst? Zij schept een land van zon en een klimaat van Lente: vraagt dan de trekvogel waarom hij naar het Zuiden vliegt? Zij slaat het diepste lied los in de zielen: vraagt men den nachtegaal waarom hij zingt? Liefde heeft geen andere rechtvaardiging noodig dan zichzelf; zij is zichzelf haar innerlijkste waarom. Niemand wellicht heeft deze zelfrechtvaardiging van het offer uit liefde heerlijker uitgebeeld dan Tagore in zijn Jonge Prins. Een jong meisje, zich tot haar moeder richtend, spreekt:
'O moeder, de jonge Prins zal onze deur voorbij komen; hoe kan ik dan aan mijn werk blijven van ochtend? Toon mij hoe ik mijn haar moet vlechten; zeg mij wat kleed ik zal aantrekken. Waarom zie je zoo verwonderd naar mij, moeder? Ik weet wel dat hij niet zal opzien naar mijn vensters; ik weet dat hij in een oogwenk uit mijn gezicht zal zijn; alleen de wegstervende zang van de fluit zal klagend tot mij komen van verre. Maar de jonge Prins zal onze deur voorbij komen en ik zal mij voor het oogenblik op mijn best kleeden.
O moeder, de jonge Prins is onze deur voorbij gekomen en de morgenzon flikkerde van zijn wagen. Ik vaagde den sluier van mijn gelaat weg, ik reet het robijn-snoer van mijn hals en wierp het op zijn pad. Waarom zie je zoo verwonderd naar mij, moeder? Ik weet wel dat hij mijn snoer niet opnam; ik weet dat het verbrijzeld | |
[pagina 169]
| |
werd onder zijn wielen en een roode vlek liet op het stof, en niemand weet wat mijn gave was, noch voor wien. Maar de jonge Prins is onze deur voorbij gekomen en ik wierp de juweelen van mijn borst op zijn wegGa naar voetnoot1..'
Telkens als de 'jonge Prins' in een leven voorbij komt, dan ontbloeit aan een gaaf en minnend hart die bloesem van de zelvelooze overgave. Men kan dan ook offeren voor al datgene wat men diep en hartstochtelijk liefheeft: voor de uitverkorene van zijn leven; voor zijn gezin, zijn beroep, zijn volk; voor waarheid en recht, voor al wat zwak is en bedreigd, voor al wat rein is, groot en edel. Er worden voor dat alles dagelijks door velen de zwaarste offers gebracht. | |
Religieuze diepte van het offerOok liefde echter kan dwalen. Zij kan aan de beperktheid van den beminde lasten opleggen, waaronder hij bezwijkt en de liefde zelf in zijn val meetrekt. Zij kan zelf te zwak bevonden worden om de zwaarte van eigen offer te dragen. Haar geloof en vertrouwen kan op illusies bouwen en ontgoocheld uitkomen. Subjectief rechtvaardigt de liefde zichzelf, maar als zij verantwoord en vruchtbaar wil zijn, als zij niet alleen oprechte, maar échte liefde wil zijn, dan moet zij ook van buiten uit, objectief, gegarandeerd zijn. Dan moet zij op iets of op iemand bouwen die sterk en blijvend genoeg is om haar gave te dragen en te steunen, die objectief garantie biedt dat haar waagstuk niet waanzinnig, haar offer niet vruchteloos, haar geloof niet ijdel zijn zal. Als we dezen eisch met een concreet voorbeeld toelichten, zal hij wellicht duidelijker worden. Wij zien hoe in dezen oorlog millioenen alles, tot hun leven toe, geschonken hebben. Velen onder hen hebben die offers met groote edelmoedigheid en vrijwillig gebracht. En vragen wij hun naar het waarom ervan, dan hooren we steeds weer datzelfde antwoord: uit liefde voor de gemeenschap: voor ons volk, ons vaderland, voor een betere en schoonere wereld. Langs de gemeenschap om heeft deze tijd den offerzin weergevonden. Niet wij, zoo fluisteren deze jonge, geofferde levens, niet wij zullen genieten van de zegepraal. Maar onze vrouwen en kinderen, ons volk, zij zullen de vruchten oogsten van wat wij in bloed en tranen hebben gezaaid. Voor deze menschen voelen wij eerbied; wij zijn er zeker van dat hun offer echt is. En toch. Daar is vooreerst het feit dat een menschenziel niet geheel kan opgaan in de gemeenschap, zooals het dier, waarvan het individueel bestaan door zijn instinct zelf aan dat van de soort wordt opgeofferd, maar een onvervreemdbaren drang draagt naar een bestemming van eigen geluk en persoonlijke volkomenheid. Welke garantie hebben deze menschen dat hun offer hen tot deze hoogere volkomenheid, tot dit persoonlijk geluk zal voeren? En afgezien nog daarvan, voelen wij niet allen pijnlijk aan, dat de gave van hun jonge leven niet de zekerheid kán dragen van bloei en grootheid der gemeenschap? Te duidelijk hebben we met eigen oogen in deze voorbije oorlogsjaren moeten constateeren: hoe een gemeenschap, niet enkel ondanks het offer van millioenen jonge menschenlevens, maar wellicht juist omwille van dat offer, totaal ineen kan storten en ten onder gaan. De gemeenschap is geen onwankelbare | |
[pagina 170]
| |
rots, waarop de gave van geheel onszelf kan steunen. Zij schijnt sterk en onverwoestbaar, omdat wij haar vergelijken met de wankelbaarheid van ons kortstondig bestaan, maar in werkelijkheid is ook zij slechts tijdelijk drijfzand langs de kusten der eeuwigheid. De liefde tot de gemeenschap kan dan ook subjectief de zwaarste offers rechtvaardigen, objectief biedt zij, op zichzelf beschouwd, geen voldoende garantie voor die offers. Elk offer is, in gezindheid tenminste, een totale, een absolute gave, een reddeloos zich verliezen. Alleen een werkelijkheid die zeker en eeuwig blijft, die niet kan falen, niet vergaan, niet slijten of ontwaard worden, alleen een absolute werkelijkheid kan dergelijke overgave schragen. Alleen God is groot en eeuwig en onwankelbaar, alleen God is trouw genoeg om de scheppende waarde van elk offer te kunnen garandeeren. Hij alleen is de rots waarop het offer bouwen kan. Zoo heeft het peilen naar het diepste wezen van het offer ons onontkoombaar tot de slotsom geleid, dat slechts één liefde groot genoeg is om zin te geven aan het offergebaar van den mensch: de liefde tot God. Toen de 'jonge Prins' voorbij kwam hebben we het wellicht reeds gevoeld: hier ging meer voorbij dan een mensch. Een hymne was dit aan den onbekenden God. Het offer openbaart zich in zijn wezen als een religieus gebaar. Wil dit zeggen dat elk offer voor een louter aardsche liefde een dwaasheid of een heiligschennis zou zijn? Geenszins. Men kan offeren voor al wat men diep liefheeft; maar, bewust of onbewust, zal men die liefde zelf verabsolutiseeren en vergoddelijken, of ze als afstraling zien, als boodschap vàn, als weg nààr de heilige liefde die ons bindt aan God. Veelal zal deze grondrichting van het offer onbewust blijven, omdat de menschelijke genegenheid waarvoor wij offeren ons zoo aangrijpt, zoo geheel het gezichtsveld van ons hart in beslag neemt, dat zij het gelaat van God niet meer laat doorschemeren. Slechts zelden zal de geloovige zich uitdrukkelijk het offer als religieus gebaar bewust worden; bij ongeloovigen is dit zelfs geheel uitgesloten. Maar onbewust, belevenderwijze, is deze richting in elk waar offer aanwezig. De daad van totale overgave b.v. waarbij een soldaat op een der verre fronten zijn leven geeft voor zijn land, is slechts een waarachtig offer voor zoover het, bewust of onbewust (Dios escreive direito per liñhas tortas!) beleefd wordt als een vorm van liefde tot God, als een vervullen van zijn bevel, als een weg naar het hart van den Vader in het eeuwige Vaderland. In een film die kort voor den oorlog groot succes kende, en die La grande illusion heette, wordt de ontsnapping verhaald van twee Fransche officieren uit een Duitsch gevangenenkamp, tijdens den oorlog van '14-'18. Een derde officier, Boeildieu genaamd, die in de beste verstandhouding leeft met den Duitschen Lagerkommandant en door persoonlijke vriendschap met hem verbonden is, zal zich opofferen om de aandacht van hun vlucht af te leiden. Het eindigt daarmee, dat hij na herhaalde, dringende waarschuwingen, met al den aandrang van diepe vriendschap door den Duitschen kommandant tot hem gericht, door hem neergeschoten wordt. Een laatste maal, bij het bed waar Boeildieu zieltoogt, staan beiden tegenover elkaar: de Duitsche en de Fransche officier; en het is tusschen beiden als een wedijver van hoffelijkheid en simpele heldhaftigheid, van wederzijds zich excuseeren om wat zij elkaar hebben aangedaan, van fiere humor en ongebroken trots tot in den dood. Een oogenblik moeten wij ons bezinnen tegenover deze aangrijpende openbaring van soldatesken offerzin. Daar is een Duitsch officier, die een trouwe vriendschap geofferd heeft - en | |
[pagina 171]
| |
vraagt men hem in naam waarvan, dan antwoordt hij zonder eenige aarzeling: in naam van den plicht. Daar is een Fransch officier, die zijn leven geeft voor twee van zijn medegevangenen. En vraagt men hem in naam waarvan, dan zal zijn bescheidenheid en den aangeboren afkeer voor pathetisch vertoon hem misschien beletten te antwoorden: in naam van de vriendschap, en hij zal wellicht na een korte aarzeling als verontschuldigend zeggen: in naam van de kameraadschap. Maar als heel dit gebeuren nog eenigen zin heeft, als deze offers niet een belachelijke en weerzinwekkende komedie willen zijn, als we niet heelemaal willen ondergaan in 'la grande illusion', dan moeten we wel realiseeren, dat die groote woorden: plicht, vriendschap, kameraadschap, slechts onhandige pogingen zijn om iets grooters, neen, om Iemand te noemen, die aan hun twee harten is voorbijgegaan en den kreet van hun liefde heeft opgevangen. 'Als een mensch, zegt Guardini, van uit de ontroering van het oogenblik “hij” of “gij” zegt - dan bedoelt hij daar waarschijnlijk dien anderen mensch mee, die hem het dierbaarst en het nauwst met hem verbonden is. Zoodra hij echter dat woord zonder meer uitspreekt, van uit de kern van zijn mensch-zijn, dan bedoelt hij er God mee, ook al dacht hij op dat oogenblik niet speciaal aan Hem. En wanneer een mensch uit dat diepste van zichzelf in de ruimten van het bestaan het woord “Gij” zou uitstooten, dan is het tot God dat hij geroepen heeft1.' Dat is dus de diepste zin van het offer. Alles samenvattend kunnen we dan ook met deze bepaling besluiten: het offer is het gebaar van bevrijdende liefde, waarmee een menschenkind zich in de armen van God verloren werpt, om daar, eindelijk, zichzelf te vinden. |
|