| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
P.A.J. NUYENS, Dominikaan, Christus aller bekommernis. - Brepols, Turnhout, 1943, 151 blz., gen. Fr. 22, geb. Fr. 33.
Laten we dit boek niet wetenschappelijk noemen, al werd, in de eerste hoofdstukken, vrij veel wetenschap verwerkt. Evenmin is het zuiver vulgariseerend, al klinkt de propaganda-toon sterk door. Maar de schrijver heeft zich, jaren lang, met allerlei vormen van geloofsverdediging en bekeeringswerk ingelaten; van zijn veelvuldig contact met verscheidene menschen en opinies, van zijn gevarieerden arbeid als predikant en schrijver, apologeet en propagandist, is deze samenvatting een kostbare vrucht. De samenvatting van veel pogen, ervaring en overtuiging: Christus staat aan het kruispunt van alle wegen en Hij ontmoet ieder mensch. Van ieder mensch is Hij de voornaamste bekommernis.
Het eerste hoofdstuk Bejegeningen van Christus beweegt zich in de actualiteit, vooral in de actueele literatuur; de volgende drie De mythe-historie van Christus, De zuivere bronnen van het Christusleven, Positief werk van de Katholieken leunen eerder aan bij de theologische wetenschap. Dan wordt het weer actualiteit met Wat eigen volk praesteerde, Getuigen van het elfde uur, Permanente gelegenheidsgetuigen, Christus aan het kruispunt der wegen ... Samen vormen deze hoofdstukken geen volkomen eenheid: uit de ervaring vooreerst gegroeid, zijn ze op de praktijk gericht, - en met recht mag de schrijver hopen dat ze in het middelbaar onderwijs, in studiekringen, in allerhande groepeeringen en bewegingen, bezieling zullen brengen en een vernieuwd inzicht in Christus' wezen en zending.
Men gunne ons één opmerking: aan dit werk werd de laatste hand niet gelegd. Het behoefde een (zij het nog summiere) bibliographie; de behandeling van bepaalde vragen en personen mist de gewenschte scherpte en duidelijkheid; al te evident is ze ook, meer dan eens weinig betrouwbaar tweede-handswerk. Aanbevolen.
Em Janssen
Prof. Stephanus AXTERS, O.P., Mystiek brevier. Het Nederlandsche mystieke proza. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 347 blz., gen. Fr. 125, geb. Fr. 155.
P. Axters geeft hiermee het eerste van zijn vier deelen: Mystiek Brevier, waarvan twee aan inheemsche, twee aan uitheemsche mystiek, telkens één met proza, één met verzen, zullen gewijd worden. Daarmee vult hij een gevoelig tekort aan op het gebied onzer eigen Vroomheid. In 98 stukken verzamelde hij schoone getuigenissen van af Beatrijs van Nazareth tot aan de XXe eeuw. Die ietwat omslachtige Inleiding bepaalt de noties: Mystiek (empirische godskennis i.p.v. ervarende of experimenteele is wel een lapsus calami); Nederlandsche Vroomheid (tegen Dom Huyben). Schrijver verzet zich tegen het profaan gebruik van het woord mystiek, maar onderscheidt zelf niet verder tusschen ascese, speculatieve, praktische en theologische mystiek. Vandaar een gemis aan eenheid. Zijn keuze zocht vooral theoretische mystiek. Het Nederlandsche vrome hart en gemoed spreekt niet genoeg. Hij geeft voor het eerst in ruimeren kring en bloemlezing uit al te weinig bekenden: bv. Evangelische Peerle, Petijt, Pullen, Peters, Vervoort, enz. Men mist een auteurslijst. Menig lezer zal een lijst van de verouderde woorden wenschen. Wellicht kan men het verdedigen dat bij het aangeboden stuk geen verklaring wordt gegeven.
Dit werk is ondanks enkele kleine tekorten een goede aanwinst: een boek dat moet aanbevolen worden voor rhetorici, Germanisten en voor intellectueelen die zich voor Nederlands geestesleven interesseeren.
A. Ampe
R. GUARDINI. De geest der liturgie. Vertaald door een Kanunnikes van het H. Graf te Turnhout. - Tweede druk, herzien naar de 15e en 16e Duitsche uitg. Brepols, Turnhout, 200 blz., z.j., Fr. 27,50.
Den tweeden druk van dit kostbaar boekje mochten we niet laten voorbijgaan, zonder er nog eens de aandacht op te vestigen.
Maar het mag een geluk heeten voor onze cultuur dat het, ook in het beperkte Nederlandsch lezersmilieu, een tweeden druk kent. Want onze taal bezit te weinig werken van dit gehalte: dit voelt men alleen reeds aan de betrekkelijk arme terminologie, hoewel de vertaalster zich flink wist te behelpen.
We hoeven een tweeden druk niet van a tot z te bespreken. Het weze ons alleen toegelaten één gedachte naar voren te halen, nl. uit het hoofdstuk 'De Liturgie als spel'. Iemand heeft op den terugkeer van onze eeuw naar het spel gewezen als op een onbetwistbaar teeken van verval in onze cultuur. Nu toont ons het eerste en toonaangevende bundeltje van de invloedrijke serie 'Ecclesia orans' (onder de leiding van Dom Ildefons Herwegen, 1918, Herder, Freiburg im Breisgau), hoe de terugkeer van de Kerk naar haar liturgisch leven, ook een terugkeer is naar het spel. Gaat dan de Kerk zelf, met de Westersche cultuur, haar ondergang te gemoet? En zal de liturgische beweging haar uiteindelijk noodlottig zijn? - Misschien heeft de schrijver zich deze vraag niet gesteld, maar zijn antwoord is schitterend. De geest van het spel is een weldoende reactie tegen de rationalistische doelmatigheid van den Renaissancegeest. Dat dit rationalisme nu zoo- | |
| |
wat op alle gebied verloren gaat, is misschien gevaarlijk voor sommige uitingen van onze beschaving; maar waarschijnlijk geen ramp.
'Deze geestesrichting, - het streven om alles uit te schakelen, wat niet tot de zaak behoort, wat bijkomstig, wat overtollig is - is juist, en voor het leven in het algemeen noodzakelijk: (zij) schenkt ernst en vaste richting aan het leven. (Zij) beantwoordt ook in zoover aan de werkelijkheid als feitelijk alles op de eene of andere manier onder het gezichtspunt valt van het doel (blz. 152). Maar geen enkel verschijnsel valt volledig onder deze categorie, geen enkel ding in de natuur is enkel en alleen doelmatig, of beter: doelhebbend' (blz. 153).
Ook in het leven van de Wereldkerk is dit waar: 'Daar is ten eerste de geweldige bouw der doeleinden (blz. 156), maar haar leven omvat een gebied waar het vrij is van het doel in specifieken zin. En dat is de Liturgie.'
Om dat onderscheid scherp te zetten, vindt schrijver een zeer sprekende vergelijking: het liturgisch leven en de geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius, wier invloed ongetwijfeld een vrucht is van de Renaissance. In de Oefeningen is alles bewust drillen, in de liturgie is het leven in de natuur, groeien met haar en in haar (blz. 158). In onze maatschappij zijn de twee even noodzakelijk: de spontane opvoeding van de natuur is niet meer voldoende, zeker niet in het bovennatuurlijk leven: daarom kwam de spiritualiteit van de Oefeningen providentieel op haar plaats in de nooit geëvenaarde beschavingsontwikkeling van de Renaissance. Maar ook op dit gebied, evengoed als in de lichamelijke ontwikkeling, is exclusief drillen, misvormen. Dat heeft de liturgische beweging aangevoeld. - 'Voor God een spel spelen; niet een kunstwerk scheppen, maar zelf een kunstwerk zijn: dat is het diepste wezen van de Liturgie' (blz. 164). Dit is niet een te oude cultuur die weer kindsch wordt, maar het tijdig verjongen van de eeuwig levende Kerk die kind wil blijven van God.
In de andere hoofdstukken klinkt dezelfde toon van heilzame reactie: een reactie die nog lang actueel moge blijven. Hoe b.v. de symboliek van de liturgie het lichamelijke weer in zijn organisch verband moet brengen met het geestelijke (hoofdstuk 4); hoe het gemeenschappelijke in de liturgie een weldoend tegengif is voor het rationeele individualisme (hoofdstuk 1 en 2), enz.
Dit weze voldoende om 'De geest der liturgie' nog eens warm aan te bevelen.
M. de Tollenaere
Nils BESKOW, In Gods licht. - Nieuwe herziene uitgave. St Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1942, 242 blz., Fr. 40.
Nils Beskow is een van die bekeerlingen, die hun blije dankbaarheid voor het teruggevonden geloof willen maken tot een getuigenis en een apologie. Als Luthersch predikant in Zweden voelde hij zich aangetrokken tot de katholieke Kerk, die door haar sterke eenheid, door haar vitaliteit, door haar warme atmosfeer een zoo scherp contrast vormt met de kerk van Luther. In 1929 werd Beskow katholiek. Vroeger reeds had hij twee boeken geschreven, waarin zijn bewondering en geestdrift voor het Katholicisme duidelijk tot uiting kwamen: Voor Gods aanschijn en Gods wegen, waarvan de vertaling verscheen in 1928 en 1930.
Drie jaar later werd zijn derde en schoonste werk, In Gods licht, in het Nederlandsch vertaald. Op enkele maanden tijd was de oplage uitverkocht. Dat succes was ten volle verdiend. Al was Beskow nog geen katholiek toen hij die opstellen schreef, toch deed hem zijn belangstelling en sympathie in het Katholicisme vele aspecten ontdekken, die wij er niet meer in zien. Voor bekeerlingen is het geloof iets nieuws; zij spreken er nog over met jeugdige frischheid. Voor ons, met dat eeuwenoude geloof zoo vertrouwd, is het dan ook interessant den klank te hooren van wie het als een verrassing ontdekte.
Schrijver legde nadruk op de levenskracht en religieuze waarde van het Katholicisme, naast de verdeeldheid en onverschilligheid onder de protestanten. Beskow is een vroom man, voor wien het religieuze de hoogste waarde is. Alles plaatst hij in dat perspectief, zonder nochtans ooit te vervallen in een vervelend of levensvreemd dogmatisme. Zijn gedachten worden geïllustreerd door kijkjes op de Skandinavische wereld; zijn stijl is eenvoudig, zelfs bijna kinderlijk. Kortom, het is een aangenaam en goeddoend boek.
I. de la Potterie
René TARDIF DE MOIDREY, Het boek Ruth, Voorafbeelding, aanpassing, volmaaktheid, kloosterstaat. Vertaald door Joris Caeymaex. - Lannoo, Tielt, 1944, 112 blz., Fr. 22.
René Tardif de Moidrey is een Fransch priester, die leefde van 1828 tot 1879. Hij trachtte het boek Ruth allegorisch te verklaren, als stelde het het religieuze leven voor, en graag zou hij andere gedeelten van de H. Schriftuur zoo behandeld hebben, maar 'A quoi bon écrire, disait-il, on ne me lit pas' (Fransche uitgave, blz. 14). In 1938 verscheen een tweede uitgave van zijn werk, voorafgegaan door een lange inleiding van Paul Claudel (Paul Claudel, Intruduction au 'Livre de Ruth'. Texte intégral de l'ouvrage de l'Abbé Tardif de Moidrey. Paris); het tweede gedeelte van dat boek (114 bladzijden van de 237) wordt ons in het Nederlandsch hier aangeboden.
Wij gelooven niet dat het werk een vertaling verdiende: over het religieuze leven lezen we liever duidelijke en praktisch geordende verhandelingen. Daarbij waarschuwt de voorlaatste pauselijke encycliek tegen het al te veelvuldig aanwenden, buiten de bestaande overlevering om, van schriftuurteksten in allegorische beteekenis ... Doch daarvan afgezien: waarom ontbreekt elke biographie of nadere aanduiding van den schrijver? Waarom wordt, in een inleiding, het zoo bijzondere genre van het werk niet voorgesteld en toegelicht? Waarom zijn al de verwijzingen naar de H. Schrift weggelaten, in den Franschen tekst zoo talrijk aanwezig?
Ja, wij hebben goede religieuze lectuur noodig; maar dit werkje werd, ons inziens, nogal onbesuisd vertaald en haastig uitgegeven.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Prof. Dr. L. DE RAEYMAEKER, De metaphysiek van het zijn. - Standaard - Boekhandel, 1944, 338 blz., Fr. 70.
Tien jaar geleden publiceerde Prof. De Raeymaeker in dezelfde reeks van de Philosophische Bibliotheek zijn Ontologie, algemeene metaphysica. Het lijvige boekdeel dat we nu vóór ons hebben is geen nieuwe uitgave, zelfs geen herwerking van dat eerste boek; het is werkelijk een nieuw boek, dat de weerslag is van tien jaren verder denken en ervaring in het onderwijs der philosophie. De hoofdgedachten zijn weliswaar dezelfde gebleven. De schrijver heeft geen essentieele tekortkomingen in de thomistische metaphysiek ontdekt, die hem er toe zouden genoopt hebben de stellingen van zijn vroegere ontologie op te geven. Twee kenmerken van deze metaphysiek heeft hij echter o.i. sterk naar voren gehaald. Ten eerste beklemtoont hij meer dan in zijn vorig werk het feit dat het in de thomistische metaphysiek niet gaat over een louter abstractief denken, maar dat daarentegen de metaphysiek de concreetste geheimen van het zijnde wil ontsluieren. Zeer terecht schrijft hij: 'Het louter abstractief denken blijft onherroepelijk afgesneden van de werkelijkheid; een metaphysiek, die zich in abstracte essenties opsluit, zal nooit verklaren wat eigenlijk is' (blz. 126). Het tweede kenmerk van deze nieuwe metaphysiek is, dat ze haar vertrekpunt vindt in een ervaring, nl. de ervaring van het ik, welke onmiddellijk gepaard gaat met de ervaring van het niet-ik, en bijgevolg van een wezensorde. Vanuit dit standpunt verklaart de schrijver de metaphysische beginselen van wezenheid en bestaan, van potentie en act, en interpreteert hij op gelukkige wijze de bekende 'quinque viae' van 't thomistisch godsdienstbewijs (blz. 289). Door het beklemtoonen van deze twee standpunten heeft de schrijver aan zijn boek een actueel karakter gegeven, de kloof overbrugd die een begrippen-philosophie en de existentieele denkwijze nog al te dikwijls scheidt.
Er wordt heden ten dage veel geliefhebberd in de philosophie. Wie een grondige kennis wil opdoen van de 'philosophia prima', die heel het wijsgeerig denken beheerscht, neme dit boek ter hand en getrooste zich de moeite het in te studeeren. Het is een uitstekende leidraad voor een ernstige philosophische bezinning.
F. De Raedemaeker
H. ROBBERS, Menschelijk weten over God en Schepping. - Het Spectrum, Utrecht, z.j., 1943, 164, blz., Fl. 4,50.
Dit boek is het eerste van een nieuwe reeks wijsgeerige studies die onder den naam van Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte zullen verschijnen onder leiding van de Nederlandsche Vereeniging voor Thomistische Wijsbegeerte.
Men kon moeilijk deze nieuwe reeks beter inluiden dan met een uiteenzetting van het centrale probleem van de thomistische en van elke philosophie: het Godsbestaan.
Een eerste reeks hoofdstukken handelt over de thomistische bewijzen van het Godsbestaan. Naast deze eigenlijke bewijzen, die de schrijver herleidt tot de bewijzen uit de oorzakelijkheid en de doelstreving in de zichtbare wereld, weidt hij uit over de 'naar God wijzende sporen in de menschennatuur': het hunkeren naar het geluk, de zedelijke orde, de sociale orde, de cultuur. In een tweede reeks hoofdstukken gaat het vooral over de goddelijke attributen die we op analogische wijze aan God toekennen, voornamelijk zijn kennis, zijn wil, zijn eenheid en zijn eeuwigheid. Het tiende hoofdstuk: God schept, is een der diepst doordachte van het boek. Daarop volgen de moeilijke problemen over den al of niet eeuwigen wereldduur, over Gods voorzienigheid en over den zin der geschiedenis als Godsverheerlijking. In dit laatste hoofdstuk vinden we de gedachten terug die de schrijver uiteenzette in de Bijdragen van de Philosophische en theologische faculteiten der Nederlandsche Jezuïeten (V, 1942, blz. 233 - 259), onder den titel De zin der geschiedenis.
In dit werk houdt de schrijver zich ver van alle polemiek; ook historische gegevens over de interpretatie van de thomistische godsbewijzen heeft hij van kant gelaten. Zijn doel was ook aan niet thomisten die in de thomistische wijsbegeerte belang stellen - en dezen zijn talrijk - een duidelijk overzicht te geven van de groote stellingen van den Aquinaat. In deze uiteenzetting heeft hij zich overigens eenigszins laten leiden, naar eigen bekentenis, door de werken van P. Sertillanges wiens manier om bepaalde thomistische theses te doordringen en voor te stellen, we dan ook op menige bladzijde van dit werk erkennen.
We zullen niet beweren dat de laatste moeilijkheden die de thomistische godsbewijzen meebrengen hier werden opgehelderd: hiervoor ware een veel omvangrijker werk noodig geweest, maar het doel dat de schrijver voor oogen had, nl. 'een serene uiteenzetting te geven van eigen visie zonder veel polemiek' (blz. 9) heeft hij voorzeker bereikt. Hij schrijft in een degelijke, rijke en rustige taal, die de lezing van zijn werk voor den intellectueel gevormden lezer tot een genot maakt.
F. De Raedemaeker.
Dr. Chr. LANNOY, De denker Nietzsche. - De Kinkhoren, Brugge, 1944, 308 blz., ing. Fr. 85, geb Fr. 105.
In de geschiedenis van de Europeesche gedachte is Nietzsche wellicht de eenige die de goddeloosheid in zijn leven en in zijn denken consequent heeft doorgedreven en doorgedacht, en bij deze onderneming is ten gronde gegaan. Zijn philosophie is de volmaakte weerspiegeling van zijn leven, dat geheel in het teeken stond van den strijd tegen elke transcendente werkelijkheid voor een zuiver immanent humanisme. Dat hij in zijn opzet faalde is een duidelijk bewijs ab absurdo van het essentieel verband van den mensch met een bovenzinnelijke en bovennatuurlijke werkelijkheid. De schrijver van dit verzorgde boek heeft ons, aan de hand van een eerste-rangsdocumentatie en een persoonlijke studie van het volledig werk van Nietzsche, de tragische geschiedenis van dezes pogingen om zijn onmenschelijk humanisme op te bouwen. Zeer zuiver
| |
| |
schetst de schrijver de drie perioden in de ontwikkeling van Nietzsche's gedachtengang, en toont hoe deze perioden bepaald werden door de psychologische stroomingen van zijn leven en tevens door de invloeden van de rationalistische denkers, met wie hij achtereenvolgens in contact kwam. Zijn doorloopende goddeloosheid en haat tegen het Christendom trachtte Nietzsche te rechtvaardigen eerst door zijn aesthetisch pessimisme, waarvoor hij het begrippenstelsel ontleende aan Schopenhauer, en het ideale type vond bij Wagner. Toen het bleek dat het aesthetische naar God voerde, sloeg hij het roer om en zocht zijn humanisme te vestigen op een intellectueel positivisme, waarvoor hij het materiaal ontleende aan de Fransche positivisten van Voltaire tot Taine, aan de Duitsche materialisten en aan de evolutieleer van Darwin. Maar ook de wetenschap bleek niet goddeloos genoeg en nu bekeerde hij zich tot een anti-intellectualistisch positivisme, de aanbidding van het leven, de volledige overgave van den Wil tot macht en phantaseerde hij het ideaal van den Uebermensch, dat weldra in de schaduw trad voor het droombeeld van den Eeuwigen Wederkeer. Na deze laatste krachtinspanning verzonk deze geest in den waanzin: hij wou God vinden in den mensch-zonder-God en is aan deze tegenstrijdigheid tragisch ten onder gegaan.
Met rustige zekerheid, de stof volkomen beheerschend, beschrijft Dr. Lannoy deze psychologische en geestelijke curve, elk van de voornaamste werken van Nietzsche in dat verloop situeerend, het samenvattend, het verklarend en het beoordeelend naar een philosophie die het objectief ware en den laatsten grond van alle zijn weet te erkennen. In het laatste hoofdstuk schetst hij een synthese van de philosophische stellingen van Nietzsche en wijst op de innerlijke contradictie, waarop zijn wijsgeerig denken fataal is uitgeloopen.
Nu Nietzsche ongetwijfeld in het brandpunt staat van de wijsgeerige belangstelling, is het een verheugend feit in Dr. Lannoy een veiligen gids in het duistere met bliksems doorflitste woud van zijn denken gevonden te hebben.
F. De Raedemaeker
| |
Taal- en letterkunde
Dr, F. BOERWINKEL, De levensbeschouwing van Marcellus Emants.. Een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der negentiende eeuw. - Ten Have, Amsterdam, 1943, 180 blz.
Wat verstaat de auteur onder den autonomen burger der negentiende eeuw? 'Het is de mens, die zich afsluit en beveiligt tegen de inbreuk van onberekenbare, irrationele machten (zowel goddelijke als natuurlijk-elementaire); die zich met zijn stand op deze aarde een veilig en geriefelijk tehuis zal scheppen (en steeds veiliger, daar er immers “vooruitgang” is); en die in dodelijke ernst doel van zichzelf is geworden' (blz. 11). Het is dus de materialistische individualist, de zoeker naar comfort in een samenleving zonder eigen doel; door een eigenaardigen ommekeer der waarden is het de tot wanhoop gedoemde, daar alles rondom hem begeeft en hij zichzelf niet beveiligen kan. Zulk een mensch was Marcellus Emants (1848-1923).
Hij begon als romantisch idealist. De studie van het recht liet hij onvoltooid om, als kunstenaar, hervormend op te treden; zijn heftig antiklerikaal romantisme verzwond spoedig voor een deterministisch naturalisme: hij werd wat hij voort blijven zou, de ontgoochelde.
Ontgoocheld, door wien? Door alles en allen die bij hem, den zelfbewusten mensch, de bevrijding stremden. Door God zelf tenslotte, die met de vrouw den verlammenden wellust onder de menschen heeft gebracht (Lilith); die hen ook weetlustig heeft gemaakt, een machtelooze weetlust tegenover het onaanvechtbaar determinisme (Godendeemstering). Met zulke opvatting komt Emants het pessimisme van Schopenhauer en dat van Von Hartmann nabij; het zijne was bitterder, harder, wanhopiger: een aanklager vol van ressentiment, die op zijn grafzerk beitelen deed: 'Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid, die leven heet' (blz. 127).
Neen, Emants vertegenwoordigt den autonomen burger niet; hij streeft hem voorbij: hij onthult den weg dien deze, heel langzaam misschien, bewandelen moet. Zijn houding is absoluut, tegenover de even absolute houding van bepaalde werkelijk geloovigen, - en de auteur ziet, in de verburgerlijkte negentiende eeuw, die autonomen en de heteronomen (de geloovigen) ontoegankelijk voor elkander. Wat den zoo verbeten, den in zijn kring zoo onverbiddelijk eerlijken Emants betreft: 'zeker zou (hij), als hij in een andere taal had geschreven, een van de groten zijn geworden van de Europese letterkunde' (blz. 171).
Dr Boerwinkel schreef een uitstekende monographie. Vlijtig en nauwgezet behandelde hij punt voor punt, en feilloos bouwde hij zijn verhandeling uit. Wel verlangen we een diepere wijsgeerige gronding, een ruimer vergezicht, meer intuïtie en artisticiteit; toch blijft deze arbeid, beperkt in opzet en resultaten, van het degelijkste materiaal en rijk aan velerhande suggesties. Wij, katholieken, kunnen ons echter niet vereenigen met de beginselloos-beschrijvende methode zonder vastheid noch norm. Waarin en waardoor heeft Emants gefaald en gedwaald? Wie deze volstrekt gestelde vraag ontduiken wil, kan veel wetenswaardigs vertellen; de waarheid geeft hij niet.
Aanbevolen voor literair-, cultureel- en wijsgeerig geschoolden.
Em. Janssen
Marcel VERHECKE, Jacob van Artevelde, het dramatisch meesterwerk van Cyriel Verschaeve. - Zeemeeuw, Brugge, 1943, 132 blz., Fr. 30.
Onbeschroomd geeft deze jonge bewonderaar 'een uur bewondering' ten beste; maar het getuigt van een vrij uitgebreide lectuur, het heeft niets van een improvisatie.
Groote literaire werken, zegt het inleidend hoofdstuk, moeten iets méér zijn dan literatuur. Jacob van Artevelde nu is
| |
| |
een nationaal drama': nationaal, niet zuiver historisch; een drama, niet een roman, - en in elk van de vijf bedrijven gaat de auteur, hoofdstuk na hoofdstuk, den steeds vorderenden gang na naar de ontknooping.
Alles is lezenswaard, en elke bewering verdedigbaar. Doch waarom vooreerst die systematische 'bewondering', welke praktisch een eerlijke kritiek onmogelijk maakt? Waarom ten tweede zooveel polemiek en zooveel detailstudie: door de boomen ziet men het bosch niet meer.
Elk kunstwerk, het meest nog het drama, moet als geheel overschouwd en behandeld. De auteur had b.v. moeten opmerken: dat het eerste en het vijfde bedrijf, niettegenstaande gerekte tooneelen, voelbaar korter zijn; - dat de eerste twee bedrijven een dubbelen episodischen aanloop vormen tot de eigenlijke handeling, met het derde bedrijf slechts ingezet; - dat het derde bedrijf ('Dit is mijn Sinksenpreek!') het hoogtepunt der handeling wil aangeven en het vierde den fatalen gang naar de voortaan onvermijdelijke ontknooping. Met deze en soortgelijke benaderingen had hij de geheele structuur als een weidsch uitgebouwd schema kunnen voorstellen: naar klassiek model, maar tot een levend organisme niet uitgegroeid. Bij de karakters en hun groepeering had hij moeten stil blijven: bij den protagonist vooral, te zeer een tooneelheld die voor den spiegel speelt, heelemaal niet een nuchter, wilskrachtig en daadvaardig volksleider. Geleidelijk had hij, in dit drama als zoodanig, te veel 'grijze theorie' gevonden, te weinig 'bloeiend leven', en het werk als een product van de studeerkamer gezien, nogal buiten ervaring, techniek, eenigermate zelfs menschenkennis. Van den anderen kant had hij de enthoesiaste bezieling moeten aantoonen, waarmede de nog jeugdige dichter dit 'nationaal drama' (het verdient wel dien naam!) concipieerde en (iets te haastig, helaas!) neerschreef: als in het flitsen van deze grondgedachte:
'Der volkren uur slaat éénmaal
in hun bestaan, hun uur beslist hun eeuwen'
De studie van Verhecke is dus goed; maar zij mist overzicht en besluiten. Zij situeert Jacob van Artevelde niet in Verschaeve's dramatische productie: het eerste groote werk, op velerlei wijze onzeker en onvoltooid, doch het glanzend gewrocht van jeugdigen scheppingsdrang en onversaagd idealisme. Zij gaat te weinig terug naar de grondbeginselen van de dramatiek, tenzij in zooveel bepaalde twistpunten en bepaalde uitspraken van Verschaeve zelf er naar verwijzen. Zij vat niet samen. Zij gaat vooral van een verkeerd 'bewonderen' uit: een bewonderen dat alle trekken verdoezelt en geen enkele gestalte noch gewrocht scherp omlijnen laat. Aanbevolen.
Em. Janssen
W. NOE, Wies Moens, De ontwikkelingsgang van een volksch dichter. - Lannoo, Tielt, z.j., 87 blz., Fr. 22,50.
W. Noë geeft ons hiermede een zeer genietbare en accurate studie over W.M. als dichter. Van bundel tot bundel volgt hij de ontwikkeling van W.M.'s poëzie, dit steeds in verband met de historische gebeurtenissen van 's dichters leven. Deze methode maakte het werkje eerder tot een doorloopend commentaar dan tot een breeder opgevat essay. Het is een degelijke studie die we graag aanbevelen. De oprechte, trouwens volkomen gewettigde bewondering, die de auteur voor W.M. heeft staat een onvooringenomen kritiek niet in den weg. Wel vinden we dat hij de poëtische waarde van W.M.'s laatste bundels eenigszins overschat. Ook wanneer hij, op blz. 47, over de taal van W.M. verklaart: 'Wij kennen geen nog levend dichter in het Nederlandsch bij wien de gezonde gaafheid zoo volkomen tot haar recht komt zonder de minste geforceerdheid', dan zouden we dit niet zonder aarzeling onderschrijven, tenminste voor zoover deze gaafheid in eenheid wordt gesteld met de poëtische waarde. Het boekje is geïllustreerd met drie portretten van den dichter.
L. Vander Kerken
Eduard SCHWARTZ, Fünf Vorträge über den griechischen Roman - 2e uitg. De Gruyter, Berlin, 1943, 156 blz., Rm. 4.
De roman is in de Grieksche literatuurgeschiedenis een laatkomer. Wat we er van bewaard hebben, b.v. de pastorale Daphniз en Chloë van Longos, dateert uit de keizerlijke periode en is artistiek van geringe waarde. Dat aan 'den Griekschen roman' voordrachten konden worden gewijd die na bijna een halve eeuw (de 1e druk is van 1896) uitzonderlijk boeiend blijven, ligt aan het feit dat de auteur het hem gestelde thema bijzonder ruim heeft opgevat, of, juister gezegd, grondig gewijzigd. Zooals hij het zelf zegt, heeft hij in werkelijkheid behandeld: 'het romaneske in de verhalende literatuur der Grieken'. Inderdaad was Schwartz eerst en vooral een specialist op het gebied der Grieksche historiographie, en zijn grondige vertrouwdheid met dit onderwerp had hem doen inzien, hoe vlottend voor den zoo beweeglijken Griekschen geest de grenzen wel eens waren tusschen waarheid en fantazie, als het er om ging boeiend te vertellen. Van Odusseus' tijd af hebben de Hellenen steeds verre landen bereisd, om er handel te drijven, maar ook om er te gaan kijken, en om er wonderbare vertellingen uit te kunnen meebrengen. Zeker, weldra kwam bij hen de wetenschappelijke geest op, die strenge kritiek uitoefent en fel te keer gaat tegen de 'leugens' der verbeelding. Maar de lust tot vrije vertelling werd er niet door gefnuikt. Zoo riep zelfs de philosophische speculatie een tot dan toe onbekende letterkundige soort in het leven: den utopischen roman met pedagogische of sociaalpolitieke tendenz. De veroveringen van Alexander luidden voor het romaneske genre een nieuw bloeitijdperk in; daartoe gaf niet alleen de epische figuur van den jongen held aanleiding, maar ook de duizelig-wijde geographische horizonten, die zich nu voor de Grieken ontsloten. Meteen stroomden overvloedige geestelijke invloeden uit het Oosten de Helleensche wereld binnen. In deze nieuwe cultuurperiode ontstond de Alexandrijnsche liefdeselegie,
en eerst hieruit de Grieksche roman in eigenlijken zin: een verhaal in proza over de avonturen van een verliefd paar.
| |
| |
Dit alles rijst uit deze schitterende voordrachten voor onze oogen op als een bonte wemeling, vol kleur en leven. De schikking van de stof heeft dikwijls iets grilligs, maar de uitzonderlijke kennis die de auteur van zijn domein bezit, de steeds persoonlijke stellingname tegenover menschen en werken, de beweeglijkheid van den stijl en de zin voor het concrete, maken van de lezing een echt genot. Hier of daar zal men wel eens een voorbehoud maken, en de voorstelling die Schwartz geeft van het ontstaan der Odusseia zal men best niet te zeer au sérieux nemen. Maar als geheel is de gedachtengang zoo juist en suggestief en de voorstellingswijze overal zoo sierlijk, dat men het boekje met een gevoel van bewondering sluit en ook van dank voor den heruitgever, Prof. Alb. Rehm, die er een uiterst lezenswaardige inleiding aan toevoegde.
E. de Strycker
J. CALVET. Bossuet, l'homme et l'oeuvre. - Boivin, Paris, 1941, 179 blz., Fr. 21.
Een kostbaar boekje, waaruit ons een echt levende Bossuet tegemoet treedt: geniaal en zeer menschelijk, levenskrachtig en daardoor wat vierkant, wat massief in zijn gedachte als in zijn verschijning, rondborstig en toch complex, daar hij geen held was en in kiesche zaken werd verwikkeld. De bedrijvige Bossuet van vóór 1690, die in zijn apostelijver alles durft en wien veel gelukt, die de hovelingen zoo onfeilbaar de psychologie van hun zonde verklaart en zich zelf zoo argeloos door den koning en Me Montespan om den tuin laat leiden - de latere prikkelbare Bossuet, die zich in de zaak van het quiétisme zoo onkiesch gedraagt tegenover zijn vriend Fénelon - de sombere Bossuet, door de regeering van Lodewijk XIV teleurgesteld en toch te veel aanwezig aan het hof. Bossuet, de theoloog met zijn dichterlijke vlucht soms - en de burger die zijn frischheid wijt 'aux huitres et au vin de Bourgogne' ...
Na een eerste biographisch deel, ontleedt een tweede zeer suggestief Bossuet als kanselredenaar, als geschiedschrijver, als moralist, als godgeleerde, als stylist. Het werkje is typisch Fransch om zijn lisibilité, dat groote gemak waarmee een uitgebreide kennis in directen onderhoudenden toon wordt verwoord en om zijn voorliefde voor zielsontleding. Het verscheen in de serie 'Le livre de 1'étudiant', maar werd gemaakt 'de main de maître'.
R. Leijs
Eduard BEREND. Jean Paul und die Schweiz. - Huber, Frauenfeld, Leipizig, z.j., 101 blz., geb. Zw. Fr. 4.
Een knap en overzichtelijk geschreven werkje, dat in al zijn beknoptheid een uitgebreide kennis en een verbazenden arbeid veronderstelt. Naast meer technische hoofdstukken vinden wij er ook de gemoedelijke episode van den bewonderenden Mumenthaler met zijn Emmenthaler kaas. Dit boekje van een der beste Jean Paul-kenners, tevens bezorger van de groote kritische uitgave zijner werken, zal onmisbaar zijn voor al wie zich met de studie van den schrijver of van de kultureele Duitsch-Zwitsersche betrekkingen bezighoudt.
A Deblaere
Theodor ABELE, Umgang mit Kindern, Bilder aus der Dichtung Adalbert Stifters. - Bonifacius-Druckerei, Paderborn, z.j., 343 blz., geb., RM. 4.50.
Stifter's laatste levensjaren gingen onopgemerkt voorbij en de eerste uitgave van zijn 'Nachsommer' en zijn 'Witiko' werden zelfs nimmer uitverkocht. Daar was het gezag van een Nietzsche en een Hermann Bahr noodig om hem, na Goethe, en naast Lichtenstein en Gottfried Keller, terug zijn plaats te geven onder Duitschlands grootste prozaschrijvers. Theod. Abele koos een reeks smaakvolle kinderportretten uit Stifter's werk. Wij zien in deze geschiedenissen van kinderzielen herhaaldelijk toegepast Stifter's woord, dat 'opvoeding wel niets anders is dan omgang' (Nachsommer); een beginsel, waarop onze tijd van paedagogische 'methodes' zich wel eens mocht bezinnen. Het is een werkelijke verrassing weer eens een boek te kunnen lezen, waarin alles eenvoudig is, kerngezond en ... normaal. Stifter bleef een schilder, ook in zijn literair werk, en zijn schildering van het berglandschap en -leven is vol kleur en licht. Het is waar dat zijn kijklust en -genot hem wel eens verleidden tot beschrijving van het onbeduidende; daarom is het voor de meeste lezers wellicht verkieslijk enkel de mooiste bladzijden uit zijn werk te leeren kennen, waarvan Theod. Abele ons hier een frissche keur biedt.
A. Deblaere
Prof. Dr. C.G.N. DE VOOYS, Inleiding tot de studie van de woordbeteekentis. - Tweede, hierziene en vermeerderde uitgave. De Sikkel, Antwerpen; Wolters, Groningen, 1943, 80 blz., Fr. 30.
Dit boekje bestaat uit drie hoofdstukken: Naamgeving, Verandering van beteekenis, Synoniemiek, en elk hoofdstuk, met zijn vele, kleine paragrafen, is als opgepropt van suggestieve realia. Overzichtelijk en methodisch, tegelijk buitengewoon gevarieerd en rijk van inhoud, dient deze korte verhandeling door alle leeraren in het middelbaar onderwijs grondig doorgewerkt, ook door alwie belang stelt in de taalstudie. Allen zullen er veel aan hebben.
Wie het standpunt van Prof. de Vooys precies wil kennen, leze aandachtig de vooraan geplaatste Algemeene beschouwingen. Misschien oordeelt hij dat de auteur de geheele taal te afhankelijk maakt van de wisselende spraak; zoodat taalkundige traditie, tucht en ordening waarlijk tot een minimum herleid worden. Daarover kan men lang twisten.
Em. Janssen
Dirck BUYSERO'S. 'Korte beschrijvinge van Parijs' (1667). Opnieuw uitgegeven met inleiding, bronnenstudie en aanteekeningen door Dr K.J. WILLEMIJNS, Doc. Univ Gent. - Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, nieuwe reeks 1. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 157 blz., Fr. 65.
Dirck Buysero (1644-1707) komt in de literatuurgeschiedenis voor als een tweede-rangsdichter van het laatste geslacht der zeventiende eeuw. In zijn jeugd een vriend en vereerder van Vondel, werd hij spoedig een ijverig lid van 'Nil volentibus arduum'. Hij schreef hoofdzakelijk tooneelwerk en propageerde Fransche mo- | |
| |
dellen; in zijn latere levensjaren moet hij aan lager wal geraakt zijn, maar de poëzie gaf hij nooit op en in zijn goeden tijd had hij het hart en den geest van veel tijdgenooten veroverd.
In 1666 verbleef de dichter te Parijs en las daar twee werkjes: La ville de Paris en vers burlesques door Fr. Berthot, en Le tracas de Paris ... door Fr. Colletet, Met deze twee bronnen schreef hij zijn Korte beschrijving e van Parijs, die in 1667 verscheen. Het werk (een jeugdwerk nog) bestaat uit 838 alexandrijnen: heel verscheiden van inhoud, geeft het liefst straattooneeltjes, kermissen, vermakelijkheden ten beste; de auteur, zinnelijk van aard, laat zich door de praal en het genot betooveren en bedwelmen. In vloeiende verzen gedicht, behoudt het zijn literaire aantrekkelijkheid; doch vooral als tijdsdocument (over het Fransche leven en de Hollandsche bewondering daarvoor) verdiende het heruitgegeven te worden. Dr Willemijns volbracht die taak met een verbazende eruditie en een nauwgezetheid, die geen moeilijkheid ontzien wilde.
Em. Janssen
Carel VOSMAER, Amazone. Met inleiding en aanteekeningen gen door Dr. H.J. de Vos. - Museion, Nederlandsche reeks 1. Manteau, Brussel, z.j., 288 blz., Fr. 30.
In de reeks Museion zullen, ten behoeve van het Middelbaar en Hooger Onderwijs, teksten uit de moderne literatuur verschijnen. Zij zet in met Amazone: niet om de waarde van dezen nieuwrenaissancisitischen roman; wèl om zijn bijzonderen geest en om de litterairhistorische beteekenis van haar auteur. Voor het Hooger Onderwijs, waar de cultuurgeschiedenis als zoodanig vooraan komt, is deze keuze gewettigd; zij is het niet voor het Middelbaar Onderwijs, waar, met de beste teksten alleen, de letterkundige smaak dient gevormd en gezuiverd.
Want Amazone is geen meesterwerk; de inleider zelf noemt het een mislukking (cfr. Blz. 5). Het verhaalt van een artistiek en classicistisch gezelschap - een schilder, een dichteres, een musicus, een beeldhouwer, bijfiguren -: hoe zij, te Napels en te Rome, het heden voor de oudheid pogen te vergeten, en hoe, in die sfeer, de daimoon der liefde bezit neemt van twee harten. Het gebeuren zelf ligt verstikt onder de klassieke, de aesthetische, de artistieke eruditie, altijd van goed allooi maar nogal begrensd. Want Vosmaer blijft te zeer een sceptisch vrijdenker, een agnostisch liberaal, een hooghartig aestheet, om met zijn classicisme méér te bereiken dan een veilig gewaanden vluchtheuvel voor zijn romantische onbevredigdheid. Amazone mag fraai heeten, onderhoudend, leerrijk; het mist overtuigingskracht, vaart en ziel.
De heel verzorgde 'Inleiding', 'Beschouwing', 'Verklarende aanteekeningen' maken deze uitgave voor het Hooger Onderwijs stellig geschikt.
Em. Janssen
De laude Flandriae. Een 'Lof van Vlaamderen' uit het begin der XIIe eeuw, van Petrus PICTOR, ingeleid en verklaard door Dr. J. VAN MIERLO, S.J. en uitgegeven door de N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel, in 't jaar 1944 - 48 blz., gen. houtvrij velijn Fr. 65, gen. oud-Hollandsch Fr. 150.
De laude Flandriae is een Latijnsch gedicht van 44 hexameters, telkens paarsgewijs (of vier en vier) door twee rijmen verbonden. Het zou oorspronkelijk uit veertig verzen bestaan hebben: tien strophen van twee verzen over de politieke grootheid van Vlaanderen; vijf strophen van vier over de liefde van den dichter tot land en volk. Niet alleen om zijn techniek is het sterk merkwaardig; ook om den warm poëtischen toon van zijn tweede helft (vv. 33-34 b.v. zijn heel mooi); het meest om de voorstelling van het groote en machtige Vlaanderen, groot en machtig in Europa, het vruchtbare, vrome, dappere vaderland van den in ballingschap zwervenden dichter.
Pater Van Mierlo leidde het stuk voortreffelijk in: hij dateerde en verklaarde het; den dichter wees hij onder de vaganten thuis; hij vertaalde het in versmaat om het in breedere kringen bereikbaar te stellen. De Standaard-Boekhandel zorgde voor een luxe-uitgave. Maar zulk geschenk is ons méér dan een snuisterij voor bibliophielen; authentisch en gezaghebbend stelt het ons verleden als heel groot voor en heel schoon.
Em. Janssen
Wies MOENS, De spitsboog. - Wiek op, Brugge, 1943, 132 blz., gen. Fr. 48, geb. Fr. 65.
In dit boek bundelt de auteur twaalf onderling heel verschillende opstellen: over land en volk, over plastische kunsten, over literatuur, alle geschreven in den vloeienden, voornamen stijl van Wies Moens, alle trillend van dezelfde Dietsche bezieling. Het zijn 'uitgezochte steenen', op de hand gewogen, tot één spitsboog samengemetseld, en die spitsboog voegt zich in het geheele levenswerk (cfr. blz. 7).
Eens te meer spreekt Moens zichzelf uit: zijn warm, edel gemoed, vóór alles oprecht en bewogen bij elke verdrukging; zijn onkreukbare Dietsche trouwe, die, met recht, elke waarneming en waardebepaling kleurt en doorglanst; zijn gevoelig romantisme, dat geheel zijn werk op een achtergrond plaatst van wazigverdroomde verten; zijn realistischscherpe plastiek, die hem zoo suggestief en bekoorlijk schrijver doet. Telkens als we Moens lezen, betreuren we de verscheidenheid van zijn arbeid, strijd en kommer; zij heeft hem, als letterkundige van formaat, niet laten uitgroeien, - en eens te meer bemerken we hier het onvolgroeide.
Al blijft dit boek dus een verzameling van occasioneele stukken, al zal een vakcriticus bij bepaalde uitspraken ook voorbehoud maken: naar taal, stijl, inhoud en geest verdient het een hooge waardeering, een warme aanbeveling.
Em. Janssen
Em. VAN HEMELDONCK, De cleyne Keyser. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1943, 470 blz., gen. Fr. 90, geb. Fr. 120.
Met De cleyne Keyser deed V.H. een stouten worp. Met een hoopvolle belangstelling volgde men den eenigszins schuchteren en toch zelfzekeren groei van
| |
| |
dezen gevoeligsten onder onze romanschrijvers, nogal beperkt in zijn aanvang, doch die groeide en groeide. Bij zijn laatste werk Kroniek wezen we op de noodzakelijkheid voor hem om aan de eigen beperking te ontstijgen (Streven X, 154); dat is nu geschied. In vergelijking met het voorgaande werk (hoezeer wij het ook waardeeren), geeft De cleyne Keyser niet een stijging aan, maar een sprong in de hoogte.
Het is een historische roman, wiens handeling verloopt rond het midden der achttiende eeuw. Anthony Le Roy, deken van de Turnhoutsche tijkgilde, wordt in die hoedanigheid opgevolgd door Adriaan Thoenemans; maar deze, even geniaal als ondernemend, vervangt het gildewezen en den corporatiegeest door een eerste industrialiseering op groote schaal. Hij is de zakenman tot het onmenschelijke toe; eindelijk vindt hij de liefde wel en zijn trots breekt, maar hij sterft er aan.
Niet in het breede fresco van het achttiende-eeuwsche gilde- en handelswezen, noch in het fijne historische detail ligt vooreerst de waarde van dit werk. Evenmin in zijn voornamen en verzorgden, nogal breedvoerigen en soms zwierig eleganten stijl; noch in de zuivere taal, zelden door een vlekje ontsierd (studiekamer, blz. 99 - ik houd er aan, blz. 205 - ordewoord, blz. 386). Wie het werk grondig kennen wil, onderzoeke zijn compositie en zijn gestalten.
Het bevat drie deelen: De roekelooze sprong, (15 hoofdstukken, 139 blz.), Het diepe water (23 hoofdstukken, 213 blz.) Afrekening (12 hoofdstukken, 110 blz.). Het eerste en het derde deel beantwoorden aan elkander: de opgang en de neergang van Adriaan Thoenemans; het tweede deel vormt het sluitstuk: de machtige Thoenemans vindt de liefde niet, 'het water was veel te diep' (cfr. blz. 343, 388). En de geheele roman is gebouwd op de tegenstelling macht en liefde: wie de macht gezocht heeft en daarvoor de liefde ontheiligt, sterft aan de eigen vereenzaming en trots.
Dat is de tragische bestemming van den hoofdpersoon niet onsympathiek, evenmin sympathiek geteekend. Zijn snelle opgang maakt hem machtsdronken. Steeds verder breiden zijn ondernemingen, gezag en invloed zich uit; maar tegenover zijn vrouw is hij onrechtvaardig, zijn stadsgenooten vreezen hem meer dan ze hem eerbiedigen, zijn kind sterft. Geheel alleen, bezwaard door een schuld die hij niet bekennen wil, kan hij zijn weg slechts gaan tot het uiterste; tot een intrigue van zijn belagers en een onvrijwillige doodslag door zijn zoon zijn weerstand en trots breken: dan sterft hij in de liefde.
Plaats omheen dit groote thema een veelvuldig gevarieerd gebeuren, omheen de hoofdfiguren een bonte groep van wemelende gestalten: de vrouw van Thoenemans Anne-Thérèse Le Roy en zijn kinderen Peter en Marileen; zijn moeder Triena en zijn famileleden Henriette, Olivier, Kardinaaltje van der Beken; de hoofdlieden en tijkbazen Peter de Houwere, Cornelius Stellebiers, Joannes van der Linden, Lenaert Scuermans; Huzarenofficier della Roccavale; de zuiderlinge Juanita Geralda; den groothandelaar en financier Charles Proli; Thoenemans' tegenstander Christianus van Oordt; zooveel anderen. In deze wereld beweegt zich de hoofdheid: eng conservatisme en lage kuiperijen, geldzucht en zorgeloosheid, eenvoudige offergeest, onbegrensde eerzucht, pijnlijk hunkeren; hij sticht er goed en kwaad, hij triomfeert en wordt verslagen, hij bereikt zijn bestemming.
Zoo pas overschouwen we dit grootsche gewrocht. Adriaan Thoenemans is een achttiende-eeuwsche Jacob van Artevelde, - en het verhaal, met zijn machtige tribunaal-scène op het einde, deed ons denken aan een soortgelijk (nog machtiger) besluit in Der Grosztyrann und das Gericht van Werner Bergengrün (besproken in Streven X, 247).
Van Hemeldonck en Bergengrün: de koppeling dezer namen geeft de nieuwe gestalte aan die de Vlaming voor ons verwierf. Zij maakt ons ook op twee onvolkomenheden attent, die zijn werk nog aankleven. Vooreerst komt het vernuftig bedenken iets te duidelijk door: in de systematische onveranderlijkheid der bijfiguren; in bepaalde motieven (de muziek b.v.) die het groote motief inkleeden; in het groote motief zelf, hoe levensecht Thoenemans op ons ook toetreedt. Ten tweede heeft men de tegenstelling tusschen de macht en de liefde, de grondslag van de geheele conceptie, nog niet tot in het diepste gepeild: zoodat het besluit de vaste richting eenigermate ontbeert, die ons verder zou doen nadenken. In dat opzicht werd Bergengrün, die toch een completer probleem behandelt, niet geevenaard.
Doch laten we ons alleen verheugen: we hebben een roman van formaat ontvangen, een roman van formaat voor alle lezers geschikt. Van Hemeldonck zelf komt onder onze romanschrijvers voor als 'de cleyne Keyser'.
Em. Janssen
Albert VAN HOOGENBEMT, Oppassen, Marie! 'n gevaarlijke tijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 333 blz., gen. Fr. 75, geb. Fr. 100.
In dit nogal omvangrijke boek biedt de auteur ons acht novellen aan - geen korte verhalen, maar novellen -: telkens een duidelijke poging om zich een eigen genre te scheppen en een eigen wereld, een wereld aan de grenzen van het concrete gebeuren, den fantastischen droom, het zielservaren en de werkelijkheid. Telkens, naar het ons voorkomt, een slagen en een te kort schieten.
Voor Van Hoogenbemt is de literatuur ernst: bijna tot het uiterste verzorgt hij taal en stijl. Zijn taalkennis blijft echter nog in gebreke, ook zijn taal-aesthetisme ('het was geweldig rustig', blz. 218), - en zijn stijl is een impressionistisch naast elkander plaatsen, in zooveel korte zinnetjes, van heel veel bijzonderheden. Suggestieve tableau's werkt hij af; spoedig merkt men het weinig gevarieerde procédé op.
Hij houdt van een psychologisch uitdiepen, op een nogal vrijen toon, met wat fantasie daar omheen en soms een tikje moraliseering. Meestal stelt hij een onwerkelijk gebeuren voor, dat af en toe dieper bekoort dan de dagelijks waargenomen werkelijkheid. Het genre is uitstekend en het hier voorliggende werk doet degelijk aan; maar Van Hoogenbemt overspant zich. Hij is niet de psycholoog, de fantast, de moralist, de stylist voor
| |
| |
wie hij zich uitgeeft; hij is slechts een gedeelte van dat alles. Kunstmatig voert hij zijn stem op; haar klankgehalte imponeert zich nergens.
Voor Van Hoogenbemt is de literatuur ernst; helaas! alleen de literatuur. Het menschdom lijkt hem slechts te interesseeren in zoover er over kan geschreven worden. De geheele gamma van menschelijke gevoelens en verlangens, toestanden en kenteringen, vermag hij vrij getrouw uit te beelden; zonder den overweldigenden levensdrang! Alles blijft op een afstand; niets grijpt u aan; ook het grootsche en kleurvolle wordt bleek en klein impressionisme. Met de groote levensvragen moet de artist worstelen; daar pas wordt hij machtig en groot.
Deze bundel is dus het werk van een vlijtig en begaafd letterkundige; neutraal van geest en impressionistisch van vorm. Om reden van enkele bladzijden geve men hem jongere lezers niet in handen.
Em. Janssen
Aster BERKHOF, De student gaat voorbij, Nuttelooze beschouwingen over nuttige dimgen. - De Kinkhoren, Brugge, 1944, 151 blz., Fr. 35.
Naast den klassieken humor over den schacht en over den student die verliefd wordt op de dochter van den appariteur, bevat dit boekje ook veel pittige, oorspronkelijke tafereeltjes uit het leven der Leuvensche Alma Mater. Psychologisch waarnemingsvermogen, rake opmerkingen, die niemand sparen en toch niet kwetsen; een tikje levenswijsheid dat over enkele illusies heen is; en, onder een gezonden lach, echte genegenheid voor zijn slachtoffers. - Een eerste openbaring van een talent, waarvan wij veel durven verwachten.
A. Deblaere
Edmond VAN OFFEL, Adriaan. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1943, 346 blz., Fr. 50.
Het leven van den schilder, door een kunstschilder verhaald. Brouwer's leven op zichzelf bood weinig stof voor een boeienden historischen roman. Zijn onbeheerschtheid, ruzie met de Spaansche bezetting, gevangenschap op de citadel, vlucht en onrustig bestaan daarna. Schr. slaagde er echter in ons uit het geheel van zijn werk een zeker beeld van Brouwer's karakter te teekenen met zijn eigenaardig mengsel van zinnelijkheid en weerzin tegenover de leelijkheid van de menschen en het leven. We hadden graag wat minder lange dialogen ondergaan, waaruit meer de Schr. zelf dan Adriaan Brouwer ons toespreekt. Daar was een werkelijke poging om de taal krachtig en ruw te houden, doch die krachtsontplooiing dreigt wel eens de maat te buiten te gaan, zoodat zij niet altijd den gewenschten indruk maakt, moeilijk aan vulgariteit ontsnapt en licht ongenietbaar wordt. Zedelijk kan men het boek niet goedkeuren om zijn opzettelijke zinnelijkheid.
A. Deblaere
Ernest VAN DER HALLEN Brouwer. - De Kinkhoren, Brugge, 1943, 294 blz., gen. Fr. 60, geb. Fr. 75.
Na den zinnelijk gefolterden 'Adriaan' van E. Van Offel, de geestelijke zwerver 'Brouwer' door Ernest Van der Hallen. Verdere vergelijking tusschen beide boeken is nauwelijks mogelijk, daar V.d.H.'s 'Brouwer', zoowel letterkundig als menschelijk, ongelijk hooger staat dan het eerste werk. Wij vinden er den ouden V.d.H. in terug met zijn suggestieven, soms meesleependen stijl. Hij kent zijn talent en gebruikt het; veel vernieuwing brengt zijn 'Brouwer' echter niet. Ook naar den inhoud blijft het een typisch V.d.H.-boek: de schrijver vond in den getormenteerden schilder juist die geesteseigenschappen terug, die voor hemzelf kenmerkend zijn. B.v. is hier de onrustige, sterk vergeestelijkte en toch bodemverbondene mensch, de Dietscher die droomt van Nederlands éénheid en lijdt onder zijn verdeeldheid, de arme van geest, die zich aan geen aardsche goed of genegenheid kan hechten, die oprecht en echt wil leven, en alle burgerlijke conventie verafschuwt. Zoo hij aan den drank verslaafd geraakt, is het omdat zijn onuitsprekelijk heimwee hem te zwaar wordt. In de geestelijke gestalte van den echten Br. staken wellicht meer en minder, doch vooral àndere belevingen; het stond den Schr. echter vrij van hem een geestverwant uit eigen tijd te maken. De beteekenis van Br.'s figuur en werk lijkt soms wel wat overschat. - Zal het beloofde Timmermans-boek ons een definitieven 'Adriaan Brouwer' bezorgen?
A. Deblaere
André DEMEDTS, Mannen van de straat. Novellen. - Tweede druk. De Kinkhoren, Brugge, 1944, 225 blz., gen. Fr. 40, geb. Fr. 50.
Met Mannen van de straat debuteerde Demedts eens in de verhaalkunst. De novellenbundel verscheen in 1933 en bevatte zeven verhalen; zes worden hier herdrukt en vier nieuwe daar aan toegevoegd. Milder van toon, grepen de laatste naar diepere moreele waarden.
Die Mannen van de straat vormen een gezelschap van zwervers en landloopers, werklieden en kleine boeren, armoedzaaiers; ze leiden een heel bewogen, meestal een tragisch leven. Veel onrecht, misverstand en onbegrip moeten ze verkroppen; vinnig benijden, belagen, belasteren ze elkander, maar naastenliefde, offervaardigheid en trouw vinden bij hen even spontane als heldhaftige beoefenaars. Het zijn brutale wezens, in den grond overgevoelig.
Overgevoelig is Demedts ook. De nabijheid van Walschap maakte den jongeren auteur wel eens brutaal; terwijl de oudere verglijdt naar een milde meewarigheid.
Zoo weinig nam de jonge zoeker de naastenliefde waar op de wereld: dat gemis prikkelde hem en jaagde hem op. Als in het wilde tastte en greep hij, buiten de maatschappelijke kaders, naar de laatste dragers van zulk beminnen; hij vond veel ontgoocheling, maar 'onder de assche smeult het vuur' (cfr. blz. 193).
Mannen van de straat is eerder een sprekend menschelijk document dan een mooi boek. Artistiek mist het, voor taal en geest, gaafheid en vastheid; maar zijn warme toon ontroert ons en wij begrijpen beter wat, in de maatschappelijke en moreele ontreddering der laatste vijftien jaren, de besten der onzen hebben moeten lijden.
Em. Janssen
| |
| |
EURIPIDES' Alkestis in de oorspronkelijke versmaten vertaald door Dr. J.M. van BUIJTENEN. - H.J. Paris, Amsterdam, 1943, 46 blz.
Het is bekend dat Euripides' stukken nogal ongeluk zijn: naast prachtige tooneelen behelzen ze er wel eens andere, die kleurloos en ondramatisch zijn. De Alkestis lijdt slechts in geringe mate aan dit gebrek, al staat ook hier niet alles op hetzelfde peil. In het eerste en het tweede epeisodion komen de moederliefde en de toewijding van de hoofdpersoon tot uiting met een eenvoud en een aanschouwelijkheid, die diep ontroeren, en misschien nergens in de wereldliteratuur zijn overtroffen. Dr. v. B.'s zeer verzorgde metrische vertaling verdient overal lof, maar in deze heerlijke scènes moet ze heel bijzonder geslaagd heeten; en eveneens in de moeilijke stichomythie v.v. 509-545, die een merkwaardig stuk werk is. Ze weet steeds nauwkeurigheid aan natuurlijkheid en sierlijkheid te paren. Men zal haar alleen kunnen verwijten, dat ze meermalen in een gemeenzaamheid vervalt, die niet in den toon van het oorspronkelijke ligt. Het is ook een vraag, of het werkelijk aanbeveling verdient, bij de vertaling der koren de oorspronkelijke versmaten te behouden. Deze ingewikkelde rhythmische systemen spreken niet tot het Nederlandsche oor, en zoo wordt de groote inspanning, die de vertaler zich heeft getroost, slechts karig beloond. M.i. zou het verkieslijker zijn, de maten van de moderne of van de middeleeuwsche lyriek te gebruiken, en wel met het rijm, dat voor ons gevoel een essentiëel element is van elk lied. Dit procédé zou ten slotte niet moeilijker zijn, en, met een verstandige vrijheid toegepast, zou het den lezer vanzelf in de gewenschte atmosfeer brengen.
E. de Strycker
Arthur BONUS, Isländerbuch. Sammlung altgermanischer Bauern- und Köngsgeschichten. - Calwey, München, z.j., 399 blz., geb. RM. 4.80.
Arthur Bonus overleed in 1941. Hiermee verschijnt, na zijn dood, de 7e uitgave van zijn verzameling IJslandsche Sagen. Een drietal kleinere verhalen werden door Andreas Heusler bezorgd. Dit boek behoort tot het beste wat men als lezing kan aanbevelen, en tot het kostbaarste uit onzen oud-germaanschen cultuurschat. Ook de inleiding (34 blz.) is interessant. A. Bonus waarschuwt den lezer ervoor, dat een onvoorwaardelijke bewondering voor de oude Germanen allerminst de juiste gesteltenis is om uit het lezen der sagen de vrucht te halen die erin steekt; integendeel, wij moeten zeer nuchter hun gebreken erkennen om de vormende kracht dezer oude overleveringen te ervaren. Het thema van de bloedwraak loopt als een sombere draad door bijna alle verhalen; naast een hooge opvatting van eer en trouw, een onbegrensden eerbied voor de vrouw en het kind (opvoeding door tuchtiging is in de sage niet alleen onbekend, maar een smaad voor den man), zijn leugen, list en restrictio mentalis den Germaan allerminst vreemd in den strijd tegen zijn vijanden. A. Bonus wist zijn keuze uit den ouden schat zoo te maken, dat het bloedthema niet zoo drukkend eentonig werkt als dit in de volledige sage wel het geval is. In de allermooiste sagen treft het ons hoe de Germaansche held de volle ontplooiing van zijn wezen pas vindt in het christendom: de groote christelijke Germanen-figuren uit de IJslandsche verhalen (b.v. Kjartan) overtreffen in adel alles wat hun heidensche vaderen konden verwezenlijken.
A. Deblaere
Johann Heinrich FEHRS, De kleine koning, uit het platduitsch vertaald door Jozef Simons. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1944, 165 blz. Fr. 15.
Het is ons telkens een stille vreugde, wanneer een van die echte Heimat-vertellers ons uit het alledagsche komt weghalen, en de kleine gebeurtenissen van ons leven weer eens bezielen komt met zijn innigen toover. Kleine Hinnerk, de dwerg, is een ontroerende figuur, vol teerheid, maar vol krachtig menschelijk verlangen, strijdend om een nooit bereikt geluk. En menschen en dingen om hem heen zijn zoo levend: goed of boosaardig, maar echt. Jozef Simons, met zijn zekere intuïtie waar het volksverhalen geldt, vertaalde dit verhaal en de schets die er op volgt: Een Schoolmeester in Holstein ten jare 1854, met zijn gewone vaardigheid: simpel, soepel en trouw.
J. Burvenich
Erwin WITTSTOCK, Het Bruidsjuweel. Vertaald door Dina en Isa Lateur. Met illustraties van Re[n]é Demoen. - Lannoo, Tielt, z.j., 150 blz., ing. Fr. 20, geb. Fr. 36.
Het verhaal speelt in Hongarije. Mijnheer Albert Brecht, vrijgezel en oudstrijder uit den vorigen oorlog, verveelt zich en gaat ten slotte zijn vroegeren strijdmakker opzoeken, Guyri Kovacs. Ze hebben elkaar in geen twintig jaar meer gezien. Brecht geraakt weldra in de meest onverwachte lotgevallen verwikkeld. Guyri's vrouw, Scharolta verwacht een kindje. Brecht mag het bruidsjuweel bewonderen, waaraan het geluk van de familie verbonden is, en begaat de onvoorzichtigheid het eventjes in zijn hand te nemen. Scharolta vertrekt naar het ziekenhuis en denzelfden nacht nog wordt de blijde gebeurtenis met macht van geweerschoten aangekondigd. Feest en drinkgelag. Zigeunersconcert, dans en plezier... en het juweel is verdwenen. Onderzoek. Verdenkingen. Opsporingen. Zelfs een helderziende juffrouw, die bij vergissing zich zelf aanklaagt, en een detective uit Budapest komen er bij terecht. Als de spanning haar toppunt bereikt, komt onverwacht Scharolta met den kleinen Arpad terug thuis. Volgt de oplossing, die we den lezer niet verraden willen.
Een vlot geschreven, leuk verteld romannetje, misschien wat miniem als gegeven, interessant ook door de sympathieke uitbeelding van den volksaard.
L. Vander Kerken
| |
| |
| |
Kunst
Dr. F.W.S. VAN THIENEN, Algemeene Kunstgeschiedenis. Tweede boekdeel. - De Sikkel, Antwerpen, 1943, 404 blz., Fr. 210, luxe halfleer, Fr. 285.
Ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden zijn de redacteur en de uitgevers erin gelukt het tweede deel van de Algemeene Kunstgeschiedenis onder redactie van Prof. Dr. Van Thienen te laten verschijnen. (Zie de bespreking van het eerste deel in Streven IX, blz. 438.) Niet minder dan elf gekende specialisten hebben hun medewerking verleend. Hun namen zijn een waarborg voor de hooge wetenschappelijke waarde van het boek. Daar ieder van hen zijn eigen wijze van behandelen heeft, waren inkortingen, bijvoegingen en het maken van overgangen noodzakelijk om een geheel op te bouwen dat een eenigszins homogeen karakter bezit. Dat was de taak van Prof. Dr. Van Thienen.
We hadden reeds de gelegenheid te wijzen op de gevolgde methode: een bondig historisch overzicht van elke periode, een tamelijk uitvoerige beschrijving van de toonaangevende werken, enkele woorden over de minder belangrijke, zoodat we een volledig beeld krijgen van de evolutie van de kunst door de eeuwen heen. Voegen we daar nog aan toe dat de menigvuldige kaartjes heel wat verduidelijken.
We mogen het een gelukkig initiatief noemen dat de iconographie afzonderlijk werd behandeld en dat dit gedeelte toevertrouwd werd aan Dr. B. Knipping, die ook in ons land gunstig bekend is vooral dank zij zijn prachtig werk, een tegenhanger van de magistrale studies van Emile Mâle: 'De Iconographie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden'. Toch meenen we dat het hoofdstuk over de 'Iconographie van de Oud Christelijke Kunst', gezien de zeer beperkte ruimte waarover elke schrijver beschikt, hier overbodig is, daar het kapittel gewijd aan de 'Vroeg Christelijke Kunst van het Westen' de evolutie van de iconographie eveneens aangeeft. Deze laatste bijdrage, opgesteld door Kan. Prof. Lemaire (bouwkunst) en Kan. Prof. Mare (beeldende kunsten) is werkelijk een voorbeeld van duidelijkheid; deze zeer methodische uiteenzetting schijnt ons dan ook een der beste van het geheel boek. Dat daarbij zoo weinig belang werd gehecht aan de aesthetische waarde zal wel te wijten zijn aan het zeer beperkte aantal bladzijden, waarover beide schrijvers beschikten. We meenen dan ook dat aan zekere bijdragen te veel ruimte werd toegekend ten nadeele van andere. Zoo bijv. waar Prof. Dr. Leopold en Dr. Van Essen over 72 blz. beschikken om de 'Italische en Romeinsche Kunst' (tot Constantijn den Groote) te behandelen, werd de bijdrage van Dr. Braat over de kunst in de 'Romeinsche Provincies' tot een 20-tal beperkt, evenals de studie van de 'Vroeg Christelijke Kunst in het Westen'.
In werken van het genre dat we hier bespreken is o.i. de bibliographie van overwegend belang. In het voorwoord verklaart de redacteur dat de literatuuropgaven zoo gelaten zijn als de medewerkers deze opmaakten. Bij onze bespreking van het eerste deel meenden we enkele bemerkingen te moeten maken op de samenstelling van dit gedeelte van het boek. Ook in dit tweede deel is o.i. de noodige zorg niet besteed aan deze opgaven. Enkele werken die zeer zeker zouden moeten voorkomen - hoe beknopt de opgave ook weze - ontbreken; verder zijn de aanduidingen niet altijd volledig. Zoo werd wel eens naar een kapittel verwezen uit een werk, bestaande uit bijdragen van verschillende medewerkers, zonder dat de titel van het boek werd opgegeven.
Elk hoofdstuk zou een afzonderlijke bespreking vergen, we kunnen daar natuurlijk hier niet aan denken en meenen dan ook ons te moeten beperken tot deze enkele algemeene bemerkingen. Toch willen we nog vluchtig de verschillende bijdragen opsommen en vooral de namen opnoemen van de specialisten, die dan toch borg staan voor de degelijkheid van het boek.
Naast de reeds genoemde schrijvers, ontmoeten we D. Van der Meer, die de 'Christelijke Kunst van het Oosten' en Dr. F.C. Bursch, die de 'Keltische' en de 'Germaansche Kunst' behandelt. Voor de 'Prae-Romaansche kunst' buiten Italië werd beroep gedaan op D.F. Lunsigh Scheurleer (bouwkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid) en op Dr. B. Knipping (schilderkunst); deze laatste behandelde eveneens de 'Romaansche kunst buiten Italië'. De eerst genoemde, nl. Dr. Van der Meer leverde ook de bijdrage over de 'Romaansche en Gotische Kunst in Italië'. Met de uiteenzetting over de 'Kunst van den Overgangstijd en de Gotiek' werden verschillende specialisten belast: Prof. Dr. Stan Leurs behandelt de bouwkunst; Dr. van Thienen de beeldhouwkunst en de kunstnijverheid en Dr. B. Knipping de schilderkunst.
Wat de illustratie betreft, deze is met zorg gekozen en overvloedig. We kunnen dan ook slechts den redacteur en de uitgevers geluk wenschen om het geleverde werk.
Ad. Jansen
André MINNE, Het academische ballet. Historisch overzicht van Belgiojoso tot Cergej Lifar. - Basis reeks 19/19a. Manteau, Brussel, 1943, 200 blz., Fr. 30.
Een knap gesteld overzicht van de balletgeschiedenis vanaf haar ontstaan in de zeventiende eeuw, aan het hof van de Fransche koningen, tot heden ten dage. In sobere, eenvoudige taal, vrij van technische vaktermen, geeft de schrijver een beeld van het langzaam ontplooien van het ballet tot een zelfstandige kunstuiting onder invloed van bepaalde dansmeesters, tijdsomstandigheden, enz.
De belangstellende leek, evengoed als de danseres zelf, zullen met stijgende interesse dit boek lezen.
Als eerste geschiedkundig werk van dien aard in het Nederlandsch, voorzien van een uitgebreide bibliographie en talrijke voetnota's, mag het zeer geslaagd heeten. Jammer dat buiten één enkele foto, geen illustratie voorhanden is.
H. Bertiau
Oude Antwerpsche Poortjes, naar aquarellen van Leopold Muller, kunstschilder.
| |
| |
Historische kantteekeningen van Jan Be Schuyter. Inleiding van Prof. Dr. Ir. Stan Leurs. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, 1943, 22 blz., 40 platen. 30 × 20, Fr. 280, genummerd Fr. 350, luxe-uitgave Fr. 900.
Het weelderige en roemrijke verleden van Antwerpen staat niet alleen geschreven in vergeelde annalen, maar ook voor wie het leven kan, in een ongeëvenaarde pracht van historische monumenten en oude woningen, die ons een onvergankelijk beeld bewaarden van het bewogen leven, dat zich hier eeuwen geleden heeft afgespeeld. Vooral in tal van oude gevels spreekt deze aanwezigneid van het verleden ons nog toe. Een buitengewone zorg werd hier steeds door de architecten besteed aan de poorten, die telkens op een eigen wijze de inwendige sfeer van het gebouw voor den bezoeker veruiterlijken. Het oude Antwerpen bezit nog ruim 150 van deze poorten en poortjes. Van de 40 interessantste maakte de kunstschilder Leopold Muller kleurige - soms toch wat doffe - aquarellen. In een typographisch uiterst verzorgd fascikel geeft J. De Schuyter een kultuurhistorische inleiding en een woord verklaring bij elk der platen. De uitgave die zoowel den schrijver en den uitgever als den schilder eer aandoet, zal iedereen, die belang stelt in het groote verleden van Antwerpen, ten zeerste interesseeren.
L. Vander Kerken
| |
Geschiedenis-volkskunde-aardrijkskunde
Prof. Dr. E LOUSSE, Beschavingsgeschiedenis van de moderne tijden. - Derde herziene druk. Magistra Vitae, V. Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1943, 301 blz.
De derde druk van Prof. Lousse's handboek over de Moderne tijden verschijnt in de nieuwe serie historische handboeken 'Magistra Vitae'. Er bestaat geen enkel klasboek over geschiedenis dat iedereen zal voldoen, het genre zelf maakt dit onmogelijk: een handboek blijft summair, het ziet de gebeurtenissen van uit één bepaald standpunt, en die engheid beteekent een min of meer gevoelig verlies aan levende werkelijkheid. Maar het standpunt van het besproken werk is zoo ruim en juist, en zoo diepgaande (het veronderstelt een ongewone vertrouwdheid met den geest niet alleen van de Moderne tijden, maar ook van de Middeleeuwen en van de hedendaagsche geschiedenis) dat men het bezwaarlijk den bescheiden naam van handboek kan geven. - De Moderne periode staat in organisch verband met de eeuwen die aan haar vooraf gingen en haar volgden; de Middeleeuwsche beschaving was essentieel christelijk, de hedendaagsche is essentieel heidensch-materialistisch, en de Moderne tijden vormen den overgang tusschen beide: een geweldige omwenteling die ontleed en verklaard wordt in besproken werk. We denken er niet aan dit diepgaand naspeuren uiteen te zetten in het korte bestek van een recensie. Men moet het boek zelf ter hand nemen en zelfs dan nog kan, bij een oppervlakkige lectuur, de daarin verwerkte rijkdom verborgen blijven. De schrijver zegt lang niet alles expliciet wat zijn studie impliciet onderstelt. Dit klasboek eischt zeer veel, misschien te veel van den leeraar. Wellicht geniet het hierom niet overal het succes waarop het aanspraak kan maken. - Van dit onbegrip getuigt naar ons oordeel een critiek over de Fransche uitgave van 1936, in de Rev. belge de Phil. et d'Hist., XXII, 1943, blz. 588-590. 'Peut-on encore parler vers 1500 de formations politiques (nl. de Res Publica Christiana en het Hl. Romeinsche Rijk) qui en réalité ont cessé d'exister depuis le XIIIe
siècle?' vraagt o.m. de schrijver. Blijkbaar werd het fijne en persoonlijke van het handboek niet gevat. Als tastbare groepen bestaan de twee politieke vormen, waarin eens heel de Christenheid was samen gevoegd, in de Moderne tijden natuurlijk niet meer, maar hun geest leeft nog voort, en de Moderne periode is een strijd tegen dien geest, een gestaag verwoesten en omver werpen van de Middeleeuwsche beschavingsgrondslagen. Dit wordt aangetoond volgens vijf beschavingsfactoren (staatsinstellingen, economie, cultuur, godsdienst, internationale betrekkingen), die telkens in doorsnee de heele periode belichten. - Er werd geklaagd over de nadeelen van deze 'répartition de la matière en sections verticales'. Elke schematiseering heeft nadeelen, maar het komt ons voor, dat de hier gebruikte methode een scherp en helder inzicht geeft in de beschavingsontwikkeling van de behandelde periode in haar geheel. Om dit in te zien moet men echter het internationale standpunt van den schrijver aanvaarden: de verschillende landen worden niet systematisch behandeld, maar alleen in zooverre hun ontwikkeling specifiek genoeg is om een licht te werpen op het historisch gebeuren van de heele periode. Aldus kregen bijv., zooals hooger geciteerde critiek het betreurt, noch Lodewijk XI, noch Richelieu een plaats in dit handboek, en werd aan Denemarken en Polen evenveel belangstelling gewijd als aan Frankrijk en Italië. Alsof er van uit het standpunt van den schrijver nog sprake kon zijn van voorkeur geven aan een of ander land. Het gaat niet om afzonderlijke landen, maar om een tijdsgeest en een beschavingsgeheel, die geleidelijk worden uitgestippeld door het naar voren halen van de verschillende cultuurelementen, waarvan o.a. ook de afzonderlijke landen de dragers zijn. Pas in zoo een geheel kan men, met een althans eenigszins gefundeerde objectiviteit, de juiste plaats situeeren, en het ware belang der nationale groepen.
Dit handboek moest niet alleen een klasboek zijn. Het is hoogstaand genoeg om een plaats te verdienen in de bibliotheek van ieder ontwikkeld mensch.
K. Van Isacker
J. DE KEYZER, Beschavingsgeschiedenis van het oude Oosten. - Tweede herziene druk. Magistra vitae I. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 116 blz., Fr. 35.
Z.E.H. Kan. J. De Keyzer, onlangs gepromoveerd tot archivaris van het bisdom Gent, bezorgt ons een tweeden herzienen druk van zijn degelijke en door de
| |
| |
kritiek zoo gunstig onthaalde 'Beschavingsgeschiedenis van het Oude Oosten'. Zij verschijnt in een nieuwe reeks: 'Magistra Vitae. Geschiedenis van de Beschaving', onder redactie van Prof. Dr. E. Lousse. In het Streven-nummer van Aug. 1942 (jrg. IX, nr. 6, blz. 638) hebben wij dit boek voldoende besproken. Aan den tekst werd slechts hier en daar een lichte wijziging aangebracht, gemotiveerd door de uitgebrachte kritiek, en de bibliographie werd met enkele werken aangevuld. Nieuw zijn de veertien illustratieplaten en een uitvoerig namenregister; een gelukkige verandering is ook, dat de kleine kaartjes, die vroeger in den tekst waren ingelascht, nu alle op een groote uitslaande kaart zijn ingewerkt. Wij herhalen weer den wensch van Prof. J. Coppens in het 'Inleidend woord': dat dit boek zou ter hand genomen worden door alle leeraars van de geschiedenis van de Oude Wereld en door de zeer velen die de geschiedenis van Israël bestudeeren.
M. Dierickx
Dr. P. Em. VALVEKENS O. Praem., Arnold van Leefdael, prelaat der abdij van Averbode († 1584). - De Kinkhoren, Brugge, 1943, 210 blz., geïll., Fr. 250.
Nog immer blijven onze oude abdijen de belangstelling en genegenheid behouden, waarop de schitterende rol, die ze in het verleden speelden, hun recht geeft. Men begrijpt dan ook het sympathieke onthaal, dat dit nieuwe - het zooveelste - boek van P. Valvekens te beurt viel, als men bedenkt, dat de geheele opbrengst wordt besteed aan den heropbouw der in 1942 door brand verwoeste abdij van Averbode. Niet alleen geldelijken steun brengt echter dit boek; door nieuw licht te werpen op een totnogtoe fel omstreden figuur uit Averbode's geschiedenis, bezorgde Schr. ons een monographie, die hij reeds een vijftien-tal jaar geleden had aangekondigd, en levert tegelijk een waardevolle bijdrage tot de kennis van het abdijverleden.
Arnold van Leefdael, door de Staten-Generaal in 1577 tot prelaat van Averbode aangesteld, werd als dusdanig niet door Filips II erkend. Waar de overige abten, na eerst de partij van den opstand gevolgd te hebben, zich tenslotte van de rebellen losscheurden en zich met Farnese en den koning verzoenden, bleef Leefdael tot aan zijn dood, op 28 April 1584, in een teruggetrokken zwijgen volharden.
Hoe moeten we deze houding beoordeelen? Naar het beeld, dat men zich onder invloed van de eerste historiographie na den opstand stilaan ging vormen, en waarbij Leefdael's naam uit de lijst der prelaten geschrapt werd, ja, volgens hetwelk hem zelfs het economisch verval der abdij werd ten laste gelegd? Deze vraag lost Schr. op met zijn zorgvuldig samengestelde en verantwoorde biographie; zijn boek is een rehabilitatie, een pleidooi, waarin hij objectief en aan de hand van grondig doorzochte bronnen Leefdael's handel en wandel nagaat. En het besluit kunnen we als volgt samenvatten: Leefdael is de wettige en door zijn communiteit als dusdanig erkende prelaat geweest, wel degelijk bekommerd om de economische belangen van zijn abdij en immer een trouwe zoon van de Moederkerk. Hij leefde echter in een tragisch-somberen tijd van twijfel en oorlogswee, en miste bovendien zooals de meesten van zijn tijdgenooten, het scherpe inzicht, dat tot juist en snel handelen leidt.
Voor de waarheid van deze conclusie en voor de historische nauwkeurigheid van het heele betoog staat de naam van Schr. borg: de XVIe eeuw, en bijzonder al wat met het abdijleven van dien tijd uitstaans heeft, kent hij door en door. De politieke en militaire gebeurtenissen zijn slechts zeer summair aangeduid en vormen den achtergrond, waartegen zich de geschiedenis der abdij afteekent; en in dit beperkter midden wordt Leefdael's figuur het scherpst en het volledigst belicht. Toch neemt er het administratief en economisch element van zijn bedrijvigheid de ruimste plaats in; weinig hooren we over zijn positie op politiek gebied, over wat men bv. van hem dacht in de rebelsche kringen; wellicht had Schr. hierover iets kunnen vinden, ware hij met zijn opsporingen ook buiten de gewone bronnen van Averbode, Park en Rijksarchief gegaan.
Het opstellen van dit boek gebeurde waarschijnlijk wat te haastig; daarop wijzen herhalingen van reeds vernoemde gegevens in dezelfde bewoordingen, en enkele taalslordigheden ('had geweest', blz. 90; 'het bundel', blz. 121; 'allusie aan', blz. 183).
Als geheel mag dit nieuwe boek van P. Valvekens een waardige voortzetting heeten van de reeks monographieën over het XVI-eeuwsch abdijleven, een belangrijke bijdrage tot de kennis van de stemming in de jaren van den opstand.
J. Andriessen
Leo DE WACHTER, Repertorium van de Vlaamse Gouwen en Gemeenten (Heemkundige dokumentatie 1800-1940) Deel II Gemeenten A-G. 1943, - De Sikkel, Antwerpen, XV + 965 blz., i[...]gen. Fr. 280, geb. half linnen, Fr. 310, geb. luxe half leer, Fr. 375.
Met vreugde begroeten wij het IIe deel van het 'Repertorium van de Vlaamse Gouwen en Gemeenten'. In het Strevennummer van Aug. 1943 hebben wij een uitvoerige recensie gemaakt van het I. Deel, dat de bibliographie voor het heele Vlaamsche land en voor de afzonderlijke gouwen of provinciën aangeeft. Het II. Deel bevat de heemkundige documentatie van de Vlaamsche gemeenten A. tot G. in alphabetische orde. Met de Deelen II en III zal het aantal verwijzingen het repertorium stijgen boven de 75.000 (eerst 60.000 aangekondigd), en het aantal verwerkte reeksen ver boven de 500. Om den overweldigenden schat van gegevens eenigszins te doen aanvoelen stippen wij terloops aan: Aalst heeft 285 verwijzingen, Aarschot: 179, Antwerpen: 6.589, Asper (een gewoon dorp): 60, Brugge: 2.264, Brussel: 5.661, Dendermonde: 735, Diest. 345, Gent: 3.666.
De auteur heeft aan de gelukkig steeds meer opbloeiende heemkunde een ontzaglijken dienst bewezen. Nu pas beschikken de heemkundigen, waarvan toch een zeer groot deel niet universitair geschoold of wetenschappelijk gevormd zijn, over het noodige instrument, dat hen in staat stelt met weinig moeite al het noodige
| |
| |
materiaal voor hun studie te verzamelen. Wij herhalen den wensch waarmede wij de bespreking van het I. Deel sloten: 'wij hopen, dat dit monumentale werk weldra op den lessenaar van alle heemkundigen en geschiedschrijvers zal staan, en in alle bibliotheken en openbare leeszalen zal voorhanden zijn'.
M. Dierickx
Dom. A. SMITS, Betrekkingen tusschen Vlaanderen en Zuid-Afrika. - Suid-Afrika reeks 3. Wiek op, Brugge, 1943, 254 blz. ing. Fr. 75, geb. Fr. 95.
Terwijl de jeugd een halve eeuw geleden eerder onverschillig stond tegenover den Zuid-Afrikaanschen strijd, begint zij zich nu met geestdrift aan de geschiedenis van het stamverwante volk te interesseeren. Dit boek van Dom A. Smits zal weer nieuwe vergezichten openen. Met wel een rechtmatige fierheid zullen onze jonge Vlamingen vernemen - samen met vele andere belangrijke feiten - dat Piet Retief en President Kruger, beiden een Vlaamsche stammoeder hebben gehad.
Het boek is zeer rijk en wetenschappelijk gedocumenteerd. De kleinste details werden met stipte nauwkeurigheid nagevorscht en uitgepluisd. Deze overladenheid van feitenmateriaal neemt wel iets weg van de leesbaarheid. Toch lijkt het ons een werk, dat door zijn knappe samenstelling en degelijkheid als af mag worden beschouwd.
Daar het boek hoofdzakelijk voor Vlaanderen is bedoeld, hadden wij het werk liever in de klassieke spelling gelezen.
L. Sterkens
Dr. K.C. PEETERS, Het Vlaamsche volksleven. - Wiek op, Brugge en Utrecht, 1943, 107 blz., Fr. 45.
Aimé DE CORT, Bijgeloof in Vlaanderen en andere folkloristische bijdragen. - Karveel - Folklorereeks 3, Boekuil en Karveel, Antwerpen, 1944, 60 blz., Fr. 15.
Beide werken bieden ons een globaal overzicht aan van de Vlaamsche folklore, beide door bevoegde vakkundigen. Dat van Aimé de Cort bevat zes korte radiovoordrachten: over het bijgeloof bij ons volk, de volksgeneeskunde, de weervoorspellingen, de volksspelen, de kinderspelen, den vertelselschat. Zeer bevattelijk en als vanzelf uit de pen gevloeid, onderstellen deze een jarenlange vertrouwdheid met de materie van een uitgebreid feiten-materiaal. Maar wat blijft alles oppervlakkig! Aimé de Cort lijkt in een toenemende rationalistische 'verlichting' te gelooven, en hij beoefent de folklore met de nergens peilende belangstelling van den verzamelaar.
Dr. Peeters doet veel meer! Hij weet heel goed dat de volkskunde, als wetenschap, nog in de kinderschoenen loopt. Dat zij zal moeten aansluiten bij de cultuur- en kunstgeschiedenis, bij de godsdienstwetenschap, de zielkunde en zelfs de maatschappijleer! Intusschen trekt hij, doorheen zijn verzamelwerk, reeds vaste lijnen. ', Zoo dicht mogelijk' wil hij 'een objectieve, levendige karakteristiek van het Vlaamsche volk... benaderen', en ziehier hoe hij zijn eigen werk samenvat: 'Nadat in het eerste deel... de verschillende volksgroepen, de woningbouw, de volkstaal, de kleederdracht werden aangeraakt, kwamen de eigenlijke volksgebruiken in verband met den levensloop (deel II) en met den jaarkrans (deel III) aan de beurt'. En nederig voegt de auteur er bij: 'Andere onderdeelen van de Vlaamsche volkskunde moesten uiteraard buiten behandeling blijven, al bevatten zij nochtans waardevolle aanduidingen voor de studie van ons volksleven' (blz. 99).
Niet alleen onder folkloristen, ook onder de letterkundigen en de ontwikkelden hoe dan ook, verdient het boek van Dr. Peeters, naast het groote werk van Dr. Schrijnen dat er door wordt aangevuld, een ruime verspreiding.
Em. Janssen
J.O. PLASSMANN, De Ring van 't jaar. Uit het Duitsch vertaald door René Verbeeck. - De Burcht, Brussel, 1944, 148 blz., gen. Fr. 52, geb. Fr. 64.
S. doorloopt den jaar-cyclus en beschrijft daarbij op lyrische wijze oud-Germaansche feesten, gebruiken en symbolen. Hij betreurt het dat de heidensche interpretatie door een christelijke werd verrijkt, en spoort zijn lezers aan de klok een paar duizend jaar terug te zetten.
A. Deblaere
Prof. Dr. R. SOENEN, Enkele Begrippen over Ras en Rassenkunde. - Irminreeks, nr 1, 53 blz.
Dr. E. VERSTRAETE, Huismerken en Sibbeteekens in Vlaanderen. - Irminreeks, nr 2, 44 blz., 9 buitentekstpl.
A. RUTGEERTS, Vlaamsche Uithangborden en Gevelsteenen. - Irmin-reeks, nr 3, 71 blz., De Burcht, Brussel.
In het 1e nr worden enkele beknopte en noodzakelijk veralgemeende begrippen ontwikkeld over de rassentheorie in haar huldigen vorm. Volgt de klassieke indeeling van de menschelijke rassen op den aardbodem. Daarnaast ook een reeks besluiten en toepassingen, die het werkje verwijzen naar de thans algemeen verspreide vulgarisatieliteratuur over dit onderwerp. (Niet altijd erg logisch, b.v. de tegenspraak, blz. 42: 'Ook het haast door alle godsdiensten geëxploiteerde dualisme tusschen goed en kwaad was hen [nl. den Noordrasmenschen] vreemd: voor hen was alles goed wat met hun aard en karakter overeenstemde en alles kwaad wat hiermede in strijd was.' - Hoe kon het hun dan vreemd zijn?)
Het 2e nr stelt voor leeken materiaal open van de in Vlaanderen nog weinig beoefende studie der huismerken en sibbeteekens. Het opsporen dezer teekens, waarvan het initiatief uit Skandinavië kwam, is onbetwijfelbaar van beteekenis voor de heemkunde.
Het 3e nr biedt een 'bloemlezing' aan uit de oude Vlaamsche uithangborden.
A. Deblaere
Jan DE SCHUYTER, Over rolzangers en rolzangersliederen. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, 1944, 64 blz., 8 platen, Fr. 20.
De rolzangers en hun liederen hooren niet precies bij de letterkunde, wél bij de folklore, en het is goed dat de aandacht op hen wordt gevestigd. Jan De Schuyter, Voorzitter van de Antwerpsche folk- | |
| |
loristen, biedt ons een vrij uitgebreid materiaal aan: hij typeert den zanger; hij haalt de bekende dichters van rolliederen aan; hij laat ons stilstaan bij de voornaamste vormen van deze gezangen. Toch ontvangen we niets méér dan goed geordend verzamelwerk; we betreuren het dat de auteur nergens dieper op ingaat, dat hij het duidelijke verband met de volkspsychologie, de zedelijkheid, de cultureele ontwikkeling nergens onder de loupe neemt.
Em. Janssen
| |
Opvoedkunde
Alfred SCHEERS, O.F.M., In het paradijs der kinderen. Foto's van R. Longinus De Munter, O.F.M. - Lannoo, Tielt, 1944, 63 blz., geb. Fr. 125.
Dit prachtig uitgegeven album lijkt ons een heerlijk geschenk voor moeders en een uitstekende propaganda voor 'het gezin'. Laat u door de 49 foto's bekoren; lees daarna den zonnigen tekst, even vol van blijheid als wijsheid, schalkschen levenslust als vrome ervaring, - en denk aan uw vriendin of vriend, van wien U heel veel houdt, om hem nu eens buitenmate dankbaar en gelukkig te maken. Want het parades der kinderen blijft nog altijd het paradijs der groote menschen.
Em. Janssen
L. Victor V. EDMOND, Als de Zee roept. Leven en avonturen van een stuurmansleerling op zeilschepen. - Dupuis, Antwerpen, 285 blz., Fr. 30.
Deze herinneringen van iemand die de roepstem van de zee gehoord heeft en eraan beantwoordde, kunnen wedijveren met den spannendsten avonturenroman. Het hoofdpersonage van het boek is de zee, die den jongeling geheimzinnig en onweerstaanbaar aanlokt en hem steeds in haar betoovering weet te behouden, zoowel door storm en onweer als door voorspoed en geluk. In een sobere en ongekunstelde taal verhaalt de schrijver zijn lotgevallen, even boeiend in het beschrijven van de meer tragische episoden als Van het alledaagsche boordleven op een zeilschip.
Een aantal goed gekozen foto's verluchten het boek. En daarbij - dit is een bijzondere verdienste - er is een lijst toegevoegd met al de scheeps- en zeevaarttermen die gebruikt werden.
In hun woord 'Ten Geleide' schrijven de uitgevers dat het ook hun bedoeling was 'om een voorvaderlijke traditie in eere te herstellen en de belangstelling en liefde voor de zee en het zeeleven in ons volk aan te wakkeren'. Moge hun wensch in vervulling gaan.
L. Baudez
Dr. Hans M. SUTERMEISTER, Nomen atque omen. Die Fortschritte der psychologischen Forschung und ihre weltanschauliche Tragweite (mit besonderer Berücksichtigung des Neuroseproblems). - Freidli, Bern, 1942, 92 blz., Zw, Fr. 4,80.
Dit boek kunnen we moeilijk aan ernstige lezers aanbevelen. Zij die van de psychologie niets afweten, kunnen in dit pedante boek niets leeren; de specialisten zullen het spoedig terzijde leggen, omdat het een mengsel is van de meest uiteenloopende theorieën. Oordeel zelf. De schrijver wil het uitsluitend recht verdedigen van een natuurwetenschappelijke psychologie, die zich tot de physiologische psychologie, de logistiek en de 'social anthropology' zou beperken. Alle philosophie in de klassieke beteekenis is naar den inhoud valsch, logisch onhoudbaar en zinloos. De schrijver gaat er groot op aan te toonen, dat het philosophische denken een praelogisch denken is op bedenkelijke wijze, aan het 'dereistische' denken van den schizoïed verwant. De 'social psychology' toont aan, dat dit praelogische religieus-metaphysische denken zich handhaaft als een ideologisch weer-apparaat van een primitief collectivisme. De nieuwe natuurwetenschap is revolutionnair. De strijd om de natuurwetenschap is immers een politiek vraagstuk. Zij is net vaandel van de individualistische demokratie in den strijd tegen het praelogische collectivisme. De strijd wordt gevoerd onder een psycho-hygiënische leuze. Want achter het praelogisme dreigt de neurose. Zooals de physiologische psychologie aantoont, is de neurose niets anders dan 'ein angstbedingte Schutzreflexartige Regression von der jüngere Rinden- auf die ältere Stammschicht' p. 89). Oorzaak van deze angst is de tweespalt tusschen het door de collectiviteit opgelegde praelogische 'Ueber-Ich' en de door het verstand gedefinieerde individualistische, biologische moraal. Het is onnoodig aan te toonen, dat achter deze alles behalve wetenschappelijke beweringen een naturalistisch-positivisitisch en materialistisch dilettantisme schuilt. De negentig bladzijden van dit boekje vertoonen één doorloopenden tekst, zonder
indeelingen.
W. Smet
Dr. Hans M. SUTERMEISTER, Neue Gesichtpunkte in der Psychologie in gemeinverständlicher Darstellung. - Friedli, Bern, 1943, 32 blz., Zw. Fr. 1,45.
De titel van deze brochure is misleidend. De schrijver herhaalt nog eens in een reeks korte zeer uiteenloopende hoofdstukjes over verschillende takken van de psychologie (o.a. taalpsychologie, psychologie der mode, psychologie der muziek, enz.) enkele van zijn stokpaardjes, die we reeds uit het vorige boekje kennen.
W. Smet
Th. PREVOST-DEBATTE, Maman, jardinière d'enfants. - Les sciences et l'art de l'éducation. - La pensée catholique, Luik, 1943, 75 blz., Fr. 18.
Moeder, zoekt u naar een boekje dat u kan helpen in de huiselijke opvoeding van uw kleuters van 3 tot 6 jaar? Ziehier een uitstekend leidraadje. Wij meenen dat de schrijfster in het debat tusschen familieopvoeding en kindertuin het rechte einde te pakken heeft, wanneer zij oordeelt, dat, niettegenstaande de technische volmaaktheid en wetenschappelijke pretenties van het moderne vóór-schoolsche onderwijs, de moeder in de opvoeding van het kind onvervangbaar blijft. Daarom zijn alle moeders nog niet even bekwame opvoedsters. De schrijfster tracht daarom op concrete en practische wijze de beste methodes van de moderne paedagogie in haar bereik te stellen.
W. Smet
| |
| |
Dr E. MUYLLE, Een woordje over hormonale beïnvloeding. - Familieleven 20, 't Groeit Antwerpen, 1943, 40 blz., Fr. 5.
Dr. Joz. PYCK, Wat zal mijn jongen worden? - Familieleven 21, 41 blz., Fr. 7.50.
M.C. SCHOUWENAARS, Wat zal ons meisje worden? - Familieleven 22, 41 blz., Fr. 7.50.
1. Dr. Muylle geeft hier op een bevattelijke manier een uiteenzetting van een wetenschappelijke kwestie, den invloed namelijk van de hormonen op het menschelijk gestel, van die 'stoffen, sappen, die afgescheiden en afgeleverd worden door klieren met inwendige afscheiding'. De gehuwde menschen en zij die op het punt staan te huwen, zullen dit met veel vrucht lezen.
2. De vraag door Dr. Muylle gesteld, is inderdaad beangstigend voor vele ouders, die in deze brochure enkele algemeene nuttige wenken zullen vinden. Wie zal beslissen? Voor de ouders is het moeilijk, soms onmogelijk. De school? Die blijft ook veel in gebreke. Zoo wordt het nut aangegeven van het bureel voor beroepsoriënteering. In een zeer bescheiden aanhangsel wordt ook de roeping tot den geestelijken staat even aangeraakt. Als eerste contactname met het probleem, vrij nuttig.
3. Schrijfster is reeds bekend door haar brochure: De problematiek van het jonge meisje. Zeker begrijpt zij het gemoed, de ziel van de meisjes, die voor de keuze staan van een levensstaat. Zij is derhalve een veilige gidse en haar grondprinciep is een waarborg voor de degelijkheid: 'Men zal het meisje slechts opvoeden, in de mate dat men haar gelukkig maakt'. Aanbevolen.
A. Darquennes
| |
Economie
G. VAN DE VELDE, Le rendement des placements (1865-1939). - 2e uitg. Société d'études morales, sociales et juridiques, Leuven, 1943, 536 blz., Fr. 220.
Een boek waarvan de vorm wat verwondert: het biedt ons eerder een onderhoud aan dan een studie, zooals deze gewoonlijk opgesteld worden. Echter geenszins een gemoedelijk praatje, waarbij men aan de oppervlakte blijft en van den hak op den tak springt. Maar een onderhoud van iemand die, na lange, noeste en methodische studie u, met zijne goed geordende nota's voor oogen, ernstig en tevens met een tikje gemoedelijkheid, alle vruchten van zijne onderzoekingen meedeelt; hier wat meer, daar wat minder naargelang zijne opsporingen meer of minder bijzonderheden aan het licht brachten.
Waarover handelt dat onderhoud? Over alle geldplaatsingen, van het oppotten tot het 'spelen' op de beurs. Eerst en vooral over hun 'rendement', dat is over hetgeen ze den belegger aan werkelijke winst meebrengen... of verlies berokkenen. Evenwel geenszins uitsluitend over het rendement. Zoo o.m. over de bron waaruit het belegde voortkomt, waar dan in de eerste plaats aangetoond wordt in welke maat de baten der beleggingen het bedrag der nieuwe beleggingen op het zelfde gebied overtreffen of daar beneden blijven.
Alle beleggingen worden uitvoerig behandeld en met elkaar vergeleken. Vanzelfsprekend nemen evenwel de beleggingen in waardepapieren die normaal op de beurs verhandeld worden, de grootste ruimte in. Een uitvoerige geschiedenis van de Beurs te Brussel leidt ze in. Deze geldplaatsingen worden in allerlei opzichten onderzocht: de ondernemingen worden ingedeeld in ondernemingen werkzaam vooral in België, in Congo, in het buitenland; naar hun ouderdom; naar den aard hunner bedrijvigheid (financieele en bankondernemingen, bouw- en hypothecair crediet, mijn- en nijverheidsondernemingen); in zeer groote, groote, middelmatige, kleine ondernemingen; enz.
Besluiten treft men bij elk onderdeel der studie aan; ze zijn zeer interessant en dikwijls verrassend; ze betreffen vooral de rentabiliteit, het min of meer speculatief karakter, de realiseerbaarheid der geldplaatsing. Het eindbesluit is uiterst kort, ons inziens te kort: de schrijver kon ons, meenen wij, meer zeggen zonder af te wijken van zijn rol van onpartijdige voorlichter. Wat hiervan ook weze, wij zijn hem dankbaar om het heerlijk overzicht dat hij ons geeft, en om den rijken schat aan inlichtingen dien hij ons verschaft.
K. du Bois
Dr. H.M.H.A. VAN DER VALK, De geld- en kapitaalmarkt. - 2e druk, Van der Wiel, Arnhem, 1943, 147 blz., fl. 6,25.
'Deze studie... heeft een tweeledig doel, nl. inleiding tot en verdieping van de vraagstukken van het moderne banken credietwezen'. Indien wij, bij dezen zin uit het Voorwoord, de opmerking voegen dat de schrijver ook het vraagstuk der investeering behandelt en dat van het verband tusschen de twee markten: die van het kort en die van het lang crediet; hebben wij volledig opgegeven waarover dit werk handelt. Het biedt ons een machtige synthese aan en dringt tot diep in de behandelde onderwerpen; van de complexe werkelijkheid van het hedendaagsch credietwezen laat het duidelijk de hoofdkenmerken uitkomen. Waar het pas geeft onderzoekt het tevens critisch de ware beteekenis en de doelmatigheid van het ingrijpen, door de staatsmacht of door financieele organismen, op het gebied van het crediet. De hoofdstukken over 'het vraagstuk der kasverhoudingen' en over 'regeling van het credietvolumen door open marktpolitiek' zijn, in dat onzicht, bijzonder leerrijk. Dat over 'kapitaalmarkt en economische orde' laat de sociale zijde van het credietvraagstuk en van de credietpolitiek uitkomen.
Wie reeds eenigszins op het gebied van bank- en credietwezen thuis is, zal veel uit deze studie leeren. Ze is, zooals de schrijver het bedoelt, werkelijk algemeen en niet specifiek Nederlandsch. De bekendheid van den heer van der Valk met de Belgische toestanden brengt hem tot meerdere belangrijke opmerkingen en besluiten die ons bijzonder interesseeren.
K. du Bois
| |
| |
Gustav UELSCHEN, Die Bevölkerung im Wirtschaftsgebiet Niedersachsen 1821-1939. - Veröffentlichungen des Provinzial-Instituts für Landesplanung, Landes- und Volkskunde von Niedersachsen an der Universität Göttingen, Reihe B, Band 3. Gerhard Stalling, Oldenburg I.O., 1942, 281 blz.
In het raam van de talrijke en belangwekkende studies door het hierboven genoemde Instituut uitgegeven paste ongetwijfeld deze publicatie. Zij geeft voor al de gemeenten van het Economisch Gebied van Neder-Saksen (ongeveer 5.000) den stand van de bevolking op 9 verschillende tijdstippen van de periode ± 1820-1939, de vermeerdering of vermindering welke die cijfers telkens aanwijzen en tenslotte de bevolkingsdichtheid. De oorspronkelijke cijfers van de volkstellingen zijn zoo noodig aangepast geweest om rekening te houden met de grensveranderingen der gemeenten. Met dit materiaal waarvan de verzameling een reusachtig werk moet geweest zijn, kan nu een volledig beeld gegeven worden van de ontwikkeling der gemeenten van Neder-Saksen en we zien dan ook met veel belangstelling uit naar de aangekondigde kaarten, waarin de statistieken aanschouwelijk zullen gemaakt worden. Mogen we ook niet hopen dat het cijfermateriaal zelf nog aangevuld zal worden, met gegevens nl. omtrent geboorten en sterfgevallen, migraties, leeftijdsgroepen, enz.? Dan zouden we, samen met deze publicatie, een onschatbare verzameling hebben van gegevens die ons in staat zouden stellen tot de oorzaken zelf van de ongelijkmatige vermeerdering van de bevolking eener streek terug te grijpen, en waarschijnlijk nieuw licht zouden werpen op verschillende problemen van algemeenen aard die daarmee verband houden.
R. Van Ooteghem
Paul MAHIEU, Jean COLARD, Les réalisations sociales à l'usine. - 3e uitg. Les Editions comptables, commerciales et financières, Brussel, z.j., 102 blz., Fr. 30.
Een werk ingegeven door een diepsocialen geest gepaard gaande met gezond realisme. Een eerste deel is gewijd aan Hygiène et sécurité. een tweede aan OEuvres sociales. Dit laatste besteedt eerst enkele bladzijden aan de sociale wetgeving, om daarna uitvoerig over de eigenlijke patronale sociale werken te handelen: ze te beschrijven, het nut er van te laten uitkomen en, waar het past, enkele wijze bedenkingen te opperen.
Het is voorzeker wenschelijk dat de band tusschen werkgever en werknemer nauw weze, en de meeste 'sociale werken' hier beschreven strekken zonder twijfel daartoe. De band mag evenwel niet knellend worden: hij mag niet den arbeider vernederen, de sociale initiatieven van de arbeiders of van hunne organisaties dwarsboomen of de vrijheid van den arbeider willekeurig kortwieken. Bijna overal waar dergelijk gevaar dreigt, waarschuwen de schrijvers delicaat maar toch duidelijk de werkgevers. Waar het geldt het noodzakelijk ontzien van de werking der arbeidersorganisaties kon de waarschuwing wel wat duidelijker zijn. Over de economaten hadden wij meer verlangd dan de schuchter geopperde bezwaren. Immers, indien ze niet werden opgericht om een overmatig opdrijven der prijzen door de winkeliers te niet te doen, voeren zij tegen de middenstanders een noodlottigen concurrentiestrijd met ongelijke wapens. Wil men aan de werknemers bijzonder gunstige prijzen verzekeren, waarom dan niet met de kleinhandelaars akkoorden sluiten om kortingen toe te staan?
K. du Bois
Jacques COETS, La structure fonctionnelle des grands magasins. - Larcier, Brussel, 1944, 123 blz.
Deze 'cours' werd uitgegeven door de Ecole professionnelle de vente, door toedoen van den Au bon Marché (Brussel) opgericht. Hij zet uiteen hoe onze warenhuizen ingericht zijn en werken. Wij gaan niet verder op die, trouwens interessante, bijzonderheden in. De schrijver vangt aan met het ontwikkelen van enkele principes généraux waar hij de rol van het warenhuis ophemelt; deze toch 'oriente et codifie à la fois, la production et la consommation..., crée par son complexe de vente, le climat propice à une élévation du goût du public'. Aan de middenstands-ondernemingen worden integendeel talrijke verwijten toegestuurd. Wij nemen gaarne aan dat er winkeltjes in te grooten overvloed zijn en niet tegen hunne taak opgewassen. Wij hadden evenwel wat meer bescheidenheid gewenscht.
B.V.
L'oeuvre de secours 1919-1923. Livraisons en nature et emprunts. - Volkenbond, Genève, 1943, 70 blz., Zw. Fr. 3.
Na dezen oorlog zal een hulpactie geboden zijn die onmiddellijk ingrijpt. Hoe ze aanleggen? Deze brochure wil een antwoord op die vraag geven door na te gaan wat na den eersten wereldoorlog gedaan werd en de tekorten dier actie te laten uitkomen. De hier beschreven werking is bijzonder interessant voor ons die de voornaamste begunstigden dier actie waren en slechts heel weinig van de ontvangen credieten terugbetaalden.
B.V.
K.A. MEISSINGER, Friedrich List. Der Pichier des Reichs. - 9,-13. Auflage. Paul List Verlag, Leipzig, z.j., 220 blz.
Friedrich List is een interessante persoonlijkheid, een initiator een pionier. Zooals met meerdere pioniers gebeurde, werd hij eerst niet begrepen, erger nog, door zijn vaderland verworpen. Maar zijn ballingschap in de Vereenigde Staten kwam ten goede èn aan hemzelf èn aan Duitschland, waar hij kon terugkeeren. Hij was ook wel een eigenaardige persoonlijkheid. Het werk, dat wij hier bespreken en waardoor een zijner bewonderaars tracht hem bekend te maken, bereikt jammer genoeg slechts onvolledig zijn doel, omdat wij er hetzelfde tekort in vaststellen als in het voornaamste werk van List (Nationale System der politischen Oekonomie, 1840) waarvan 'die Gliederung im Ganzen nicht glücklich ist'.
B.V.
Georges HEYMAN, L'investissement scientifique. Introduction à l'étude, en économie politique, de la formation
| |
| |
des prix des valeurs mobilières traitées sur les marchés financiers. - Bruylant, Brussel, 1942, 167 blz., Fr. 50.
De H.G. Heyman, vooral gekend door zijn werkzaamheid en zijn publicaties op sociaal gebied, geeft ons hier wat hij zelf noemt een inleiding tot de studie van de prijsvorming op de effectenbeurzen. Getroffen door de gevaren waaraan vooral de kleine spaarders door hun onervarenheid blootgesteld zijn wanneer zij effecten koopen of verkoopen, wil hij hun de groote complexiteit toonen der factoren die de prijzen van aandeelen en obligaties beïnvloeden. Zoo behandelt hij eerst de kapitaalstructuur der vennootschappen en de middelen om den toestand eener onderneming te beoordeelen; daarna de oorzaken van algemeen economischen aard die op de beurswaarden inwerken; en tenslotte de bijzondere problemen gesteld door den oorlog en door de ontwikkeling op monetair gebied. Vooral in onze bewogen dagen een heilzame waarschuwing voor allen die de beurs aanlokt!
R. Van Ooteghem
Dr. Wilhelm GROTKOPP, Monnaie sans or. Traduction de M.E. Guerre. - Receuil Sirey, Parijs, 1943, 210 blz., Fr. Fr. 90.
Onze voorvaderen kenden enkel metalen munten; de ouderen onder ons herinneren zich nog dat ze soms gouden muntstukken ter betaling kregen, naast bankbriefjes werkelijk 'betaalbaar op zicht', d.w.z. omzetbaar in metalen munt in de agentschappen der Nationale Bank; de jongeren moesten zich, tot 1940, vergenoegen met de verzekering dat de Frank omzetbaar was in goud en op het edel metaal gegrondvest stond; nagenoeg overal buiten België was, sedert rond 1931, zelfs die omzetbaarheid in goud geheel of althans grootendeels opgeheven, ofschoon goud toch nog op een of andere wijze de munt schraagde. In de meeste landen zorgde dan een machtig egalisatiefonds voor het gaaf houden der munt, wier goudwaarde evenwel niet onveranderd gehandhaafd werd, ja zelfs soms opzettelijk neergedrukt werd tot opwekking en bevordering van de economische bedrijvigheid. In andere landen waakte de staatsmacht meer rechtstreeks over de gaafheid der nationale munt door strenge regeling der buitenlandsche betalingen. Koning Goud heerschte niet meer als absolute vorst. Men kan, naar de gedurfde beeldspraak van Dr Grotkopp, zijn toestand vergelijken met dien van Lodewijk XVI in het begin der Fransche Revolutie. Zal Koning Goud hetzelfde lot ondergaan als Lodewijk XVI of nog eenige, ofschoon ondergeschikte, rol blijven vervullen? De schrijver onderzoekt het in deze studie na omstandig de evolutie der munt beschreven te hebben, die wij hier heel kort schetsen. Hij doet het echter oppervlakkig, met zeer weinig eerbied voor den onttroonden koning en met geringschatting van de diensten door hem bewezen. De vertaling is zeer gebrekkig.
K. du Bois
Laurent DECHESNE, Economie industrielle et sociale. - 7e uitg. Les Editions comptables, commeciales et financières, Brussel, 1944, 212 blz., Fr. 75.
Methodisch maar onvermijdelijk vluchtig overzicht van de economische wetenschap en van het maatschappelijk vraagstuk. Handel, crediet, munt en buitenlandsche betalingen worden evenwel niet behandeld. Aan de meer theoretische vraagstukken wordt slechts schaars ruimte toegekend. Radikale uitlatingen blijven hier niet altijd vrij van overdrijvingen. Op sociaal gebied blijkt de schrijver integendeel geheel thuis te zijn en een open oog te hebben voor elke eenzijdigheid, dat ze voortvloeie uit blind vertrouwen in ongebonden concurrentie of uit stroeve reglementatie die veroverde posities waarborgt en heilzame initiatieven doodt. Elk hoofdstuk eindigt met een overvloedige bibliographie. Wij betreuren het dat nieuwe werken slechts in gering aantal gevoegd werden bij de lijst uit de eerste uitgaven.
K. du Bois
Gustave-L. GERARD, L'art de l'oreanisation. - La Renaissance du livre, Brussel, z.j., 101 blz., Fr. 18.
De techniek van de organisatie in handel en nijverheid, op het bureel, in het bestuur van het zakenleven wordt hier bijzonder concreet en duidelijk uiteengezet. Dit werk is den Afgevaardigde Beheerder van het 'Comité Central Industriel de Belgique' waardig.
K. du Bois
Dr. R. VANALDERWEIRELD en Gerard VERBRUGGEN, Handboek van het fabrieksboekhouden, ten dienste van het middelbaar onderwijs en de practijk. - De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, z.j. 312 + 15 blz., Fr. 6-.
'Op verzoek van verschillende leeraren' hebben de schrijvers 'besloten een beknopte bewerking in het lacht te sturen' van hun Leerboek van het fabrieksboekhouden. Wij bespraken in Streven X, 3 (Februari 1943) blz. 208 dat uitmuntend Leerboek. In een algemeen cultureel tijdschrift is detailbespreking van een vakwerk zooals ons hier aangeboden wordt minder op hare plaats, wel echter, meenen wij, de opmerking dat werken als het Leerboek en het Handboek, èn om hunne degelijkheid èn om hunne keurige taal, ook tot de cultureele vorming van ons volk het hunne bijdragen.
K. du Bois
|
|