Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De pauselijke wereldbrief over het mystisch lichaam van ChristusGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 2]
| |
voor die mysterieuze eenheid stelde: 'Saulus, Saulus, waarom vervolgt ge Mij?... Ik ben Jezus, dien gij vervolgt' (Handel., IX, 4-5). De Kerkvaders hebben die leer bij alle mogelijke gelegenheden aangewend, hetzij om de eenheid der Kerk tegen de ketters en scheurmakers te verdedigen, hetzij om de christelijke plichten, voornamelijk de naastenliefde, in te scherpen. De H. Augustinus vooral weet haar, in zijn preeken tot het visschersvolk van Hippo, op de meest populaire wijze voor te stellen. En toch geraakte die verheven leer eenigszins in de vergetelheid, alhoewel de groote theologen nooit nalieten met nadruk erop te wijzen; maar het met Descartes algemeen zich doorzettend rationalisme, voortkankerend tot het volslagen individualisme der vorige eeuw, hield de geesten ervoor als het ware gesloten. Het herontwakend besef der menschelijke samenhoorigheid, dat de laatste decenniën kenmerkt, vestigde opnieuw de aandacht op dit kostbaar erfstuk der christelijke leer. Het punt werd weer met al de middelen der hedendaagsche theologische wetenschap ter studie genomen; tal van recente artikelen en boeken getuigen van levendige belangstelling ervoor. De liturgische beweging en de katholieke actie doen deze gedachte in breedere kringen doordringen. 'Maar hoe verheugend dit alles ook zij, het valt toch niet te ontkennen, dat aangaande dit leerpunt, niet alleen grove dwalingen door degenen, die van de ware Kerk gescheiden zijn, verspreid worden, maar ook onder de geloovigen theorieën in omgang komen, die onjuist of eenvoudigweg valsch, de geesten van het rechte spoor der waarheid afwenden' (76). Daarom heeft Z.H. de Paus het 'tot zijn herderlijken plicht gerekend, de leer van het mystisch Lichaam van Christus en van de eenheid der geloovigen met den goddelijken Verlosser in éénzelfde Lichaam, aan heel het christenrijk uiteen te zetten... opdat een dieper doordringen in dit mysterie steeds overvloediger vruchten van volmaaktheid voortbrenge' (76). De heele pauselijke uiteenzetting, welke wij hier alleen in de groote trekken kunnen weergeven, is erop gericht aan te toonen, hoe het mystisch Lichaam van Christus verwezenlijkt is in de zichtbare, katholieke roomsche Kerk. Deze grondsteling wordt trapsgewijze bewezen, in drie momenten: De Kerk is een lichaam; - Zij is het Lichaam van Christus; - Zij is zijn mystisch Lichaam.
Het eerste punt moet ons niet lang ophouden. Het is duidelijk dat de katholieke Kerk, - in den overdrachtelijken zin, dien iedereen begrijpt, - een lichaam kan en moet genoemd worden. Zij is één enkel, onverdeeld, zichtbaar geheel, bestaande uit een veelheid van ledematen, die hierarchisch geleed, op één doel gerichte levensverrichtingen vervullen, waarvan de zeven Sakramenten om zoo te zeggen de levensorganen zijn. De Paus komt met nadruk op de zichtbaarheid terug, die met het begrip lichaam onafscheidbaar samenhangt. De eenheid nu van het Lichaam komt tot zichtbaarheid in de uiterlijke belijdenis van éénzelfde geloof, in het gebruik van dezelfde Sakramenten, en vooral in de onderwerping aan éénzelfde hierarchisch bestuur. Nochtans is de Kerk niet eenvoudigweg met de gezagvoerders te vereenzelvigen. Zij zijn weliswaar de voornaamste onder de ledematen; maar tot de organische geledingen van het mystisch Lichaam behooren, behalve de heele clerus, ook nog de religieuzen, die de evangelische raden beoefenen, de leeken, die zich aan den lichamelijken of geestelijken dienst der menschen wijden, en gansch bizonder de ouders, die hun kinderen tot flinke burgers in het Godsrijk opvoeden.
Maar de Kerk is niet alleen een maatschappelijk lichaam naast andere: zij alleen kan en moet, in een diepen en waren zin, het Lichaam van Christus genoemd worden. Zij is immers uitdrukkelijk en formeel door Hem gesticht; | |
[pagina 3]
| |
Hij gaf haar, met de richting op het ééne doel, haar hierarchische geleding, onder één zichtbaar Opperhoofd, den Apostel Petrus en diens opvolgers op den bisschopszetel van Rome, haar bovennatuurlijke bewerktuiging met de Sakramenten. Nadat Hij haar, in de persoon van zijn Apostelen, zijn goddelijke Openbaring had toevertrouwd, bevruchtte Hij haar met zijn bloed door het Kruisoffer, en bevestigde Hij hare wereldomspannende zending door de zichtbare uitstorting van den Heiligen Geest en het wonder der spraken op Pinksterdag. Eenmaal gesticht, liet Hij zijn Kerk niet aan haar lot over. Plechtig heeft Hij aan zijn Apostelen, op het oogenblik van het supreme scheiden, zijn blijvenden bijstand toegezegd: 'Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Graat dus heen: onderwijst alle volken... Ziet, ik blijf altijd bij u, tot aan het einde der wereld' (Matth. XXVIII, 18-20). Christus blijft zijn Kerk besturen. Vooreerst door zijn zichtbaren plaatsvervanger op aarde, den paus van Rome, aan wien Hij de heele kudde, lammeren en schapen, - eenvoudige geloovigen en gezagdragers -, te weiden beval (Zie Joh., XXI, 15-17). Verder, voor elk afzonderlijk deel van zijn kudde, door de Bisschoppen, waarvan als opvolgers van de Apostelen, de woorden gelden: 'Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij' (Luk., X, 16). Daarbij komt de onmiddellijke leiding van zijn Voorzienigheid, die zoo duidelijk uitstraalt in heel de geschiedenis van de Kerk. Dit alles is reeds voldoende om Christus als Hoofd van het Lichaam der Kerk te erkennen. Maar nog veel dieper reikt zijn invloed. 'Zooals de zenuwen uit het hoofd zich over al de ledematen van ons lichaam verspreiden, en hun gevoel en beweging geven, zoo stort onze Zaligmaker... in het Lichaam van de Kerk al het licht uit, dat de geloovigen goddelijk verlicht, en al de genade, waardoor ze heilig worden zooals Hijzelf heilig is' (88). Alles wat in de menschen het bovennatuurlijk leven sticht of bevordert, alles wat ons zalig is, wordt in ons bewerkt door den Heiligen Geest. Dat geldt gansch bizonder voor de heiligmakende genade, die met de inwoning van dien goddelijken Geest gepaard gaat. Welnu de Heilige Geest, die uit den Vader en den Zoon voortkomt, is inzoover Hij ons meegedeeld wordt, in gansch bizondere wijze: de Geest van Christus. Door dien Geest werd de menschheid van Jezus in den schoot der Moedermaagd met den Persoon van het goddelijk Woord zelfstandig vereenigd. Door dien zelfden Geest werd Christus, als mensch, vanaf het eerste oogenblik van zijn bestaan, 'zonder maat' vervuld (Joh., III, 34), en 'uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade op genade' (Joh., I, 16). Door zijn Kruisoffer eindelijk heeft Christus ons de mededeeling van den Heiligen Geest verdiend, en ze wordt ons geschonken 'naar de maat die Christus heeft toegemeten' (Eph., IV, 7). Die 'Geest van Christus' (Rom., VIII, 9) is het, die ons naar de menschheid reeds bloedverwanten van Christus, op bovennatuurlijke wijze gelijkvormig maakt aan Hem, als 'den eerstgeborene onder vele broeders' (Rom., VIII, 29), de aangenomen kinderen van den hemelschen Vader. Want 'God heeft den Geest van zijn Zoon in onze harten gezonden, en deze roept: Abba, Vader' (Gal., IV, 6). 'De Geest zelf getuigt met onzen geest, dat we kinderen zijn van God. Zijn we kinderen, dan zijn we erfgenamen tevens: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus, zoo we met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden' (Rom., VIII, 16-17). Die heerlijkheid ligt als het ware reeds kiemgewijs in ons. 'Wij allen immers spiegelen met ongesluierd gelaat de heerlijkheid des Heeren terug, en worden zelfs steeds heerlijker in zijn beeld herschapen, zooals dit door 's Heeren Geest geschiedt' (2 Kor., III, 18). Het is dan ook niet te verwonderen dat de Paus, zooals reeds sommige | |
[pagina 4]
| |
Kerkvaders en theologen deden, dien Geest van Christus de Ziel van het mystisch Lichaam, dat de Kerk is, noemt. Aan Hem immers, 'als aan een onzichtbaar levensbeginsel is de eenheid te wijten van alle deelen van het Lichaam onderling en met hun verheven Hoofd. Geheel in het Hoofd, geheel in het Lichaam, geheel in de afzonderlijke ledematen,... hen op verschillende wijzen bijstaande, volgens hun verschillende functies en hun min of meer gevorderd zijn in geestelijke volmaaktheid, is Hij, met zijn hemelsche levensadem, in alle deelen van het mystisch Lichaam, het beginsel van alle werkdadig op het bovennatuurlijk einddoel gerichte levensuitingen' (91). Terecht noemen we dus de Kerk, in haar organisch geheel, het Lichaam van Christus: wij de ledematen, Hij het Hoofd. Op het stramien van éénzelfde - menschelijke - natuur, slingert zich tusschen het Hoofd en de ledematen de uitwendige band van eene op Christus gegrondveste maatschappelijke en juridische struktuur, en de inwendige van éénzelfde bovennatuurlijk, goddelijk levensbeginsel, dat uit Christus, als uit de bron, waarin het in zijn volheid pulseert, steeds overvloediger levenskracht over de ledematen laat uitstroomen. 'Zoodat de Kerk, evenals hare heilige leden, zich dit groote slagwoord van den Apostel kan toeëigenen: Ik zelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij (Gal., II, 20)' (92).
Er rest ons nog aan de hand van den Paus te onderzoeken, waarom dit Lichaam het mystisch Lichaam van Christus heet. Mystisch is letterlijk zooveel als geheimzinnig. Nu ligt het voor de hand dat de Kerk, formeel als Lichaam van Christus beschouwd, - en zoo moet men haar beschouwen, wil men haar volle recht laten wedervaren -, dat de Kerk, zeg ik, als zoodanig een verheven en diep mysterie uitmaakt. Zij kan als dusdanig maar op grond van goddelijke Openbaring, en bijgevolg door het bovennatuurlijk geloof gekend worden, en zelfs eenmaal op die wijze gekend, blijft haar grondig wezen in diepe verborgenheid gehuld. Hetzelfde geldt weliswaar van het eucharistisch Lichaam van Christus, en dit werd dan ook wel door oudere middeleeuwsche theologen 'mystisch Lichaam' genoemd. Maar dit is, hoe geheimzinnig ook verborgen onder de eucharistische gedaanten, toch identisch het ware, natuurlijk lichaam van Jezus, geboren uit de H. Maagd Maria, doodgebloed op het Kruis, en thans, verrezen, zetelend in de hemelsche glorie. De betiteling 'mystisch' wordt terecht aan de Kerk als Lichaam van Christus toegeëigend, om dit in overdrachtelijken zin genoemde lichaam scherp te onderscheiden van het physische lichaam van Jezus, dat in deze figuurlijke spreekwijze het Hoofd van het mystisch Lichaam is. 'Door deze benaming kan dit Lichaam ook klaar en duidelijk onderscheiden worden van om het even welk ander physisch of moreel lichaam, wat van groot belang is met het oog op de moderne dwalingen' (93). In een physisch lichaam is de eenheid zoodanig, dat de deelen alle eigen zelfstandigheid missen; in het mystisch Lichaam echter, moge de band, die de ledematen onderling en met het Hoofd verbindt, nog zoo innig zijn, toch bewaren zij volstrekt hun eigen persoonlijkheid. En bijgevolg, terwijl in het eerste alle onderdeelen totaal ondergeschikt zijn aan het geheel als zoodanig, is en blijft het mystisch Lichaam gericht op het eeuwig welzijn van alle ledematen te samen, en van elk in het bizonder. En toch is het geen louter moreel lichaam, waarin geen ander eenheidsbeginsel voorhanden is dan het gemeenschappelijk doel en het gezamenlijk streven daarnaar, onder het maatschappelijk gezag. In het mystisch Lichaam komt daarbij een inwendig levensbeginsel, dat in heel het organisme en in elk afzonderlijk lid woont en werkt, en dat alle eenheidsbanden, die om het even welk physisch of zedelijk lichaam samenhouden, oneindig overtreft, namelijk de Heilige Geest. | |
[pagina 5]
| |
Daaruit volgt dat de Kerk, alhoewel de idee van een volmaakte maatschappij verwezenlijkend, toch niet op te lossen is in louter sociale en juridische bestanddeelen. Zij overtreft zoodanig in wezenheid elk ander menschelijk genootschap, als de genade de natuur overschrijdt en de eeuwige goederen de vergankelijke in de schaduw stellen. 'Hoe zeer ook de rechtsgronden waarop de Kerk gegrondvest is, uit haar goddelijke instelling door Christus stammen en tot het bereiken van haar bovennatuurlijk doel bijdragen, nochtans is het dàt niet wat haar op een peil brengt, dat absoluut de heele natuurlijke orde te boven gaat: het is de Geest van onzen Verlosser, die als bron van alle genaden en gaven, innig de Kerk doordringt en in haar werkt. Evenals de organische bouw van ons sterfelijk lichaam, hoe wonderschoon werk ook van den Schepper, toch ver ten onder staat bij de verheven waardigheid onzer ziel, zoo is ook de maatschappelijke struktuur van het christenrijk, hoe zeer ook de wijsheid van zijn goddelijken Bouwheer erin doorstraalt, toch maar van geheel ondergeschikte waarde, vergeleken bij de geestelijke gaven, waarmede ze verrijkt is en waarvan ze leeft, in innige aansluiting aan hun goddelijke bron' (94). Maar we mogen die twee aspekten van de Kerk: haar uitwendige juridische struktuur en haar inwendige Christusverbondenheid, niet verdeelen, evenmin als we in den mensch ziel en lichaam zoo mogen scheiden, dat we zijn menschzijn uitsluitend in één van beiden zouden leggen, - evenmin als we in Christus zelf het menschzijn mogen afzonderen van zijn Godzijn. Zooals dus de Kerk niet te vereenzelvigen is met haar uitwendige, juridische, disciplinaire verschijning, zoo mogen we haar ook niet in een verborgen, onzichtbare grootheid vervluchtigen. Het gaat dus ook niet aan, een tegenstelling op te zetten tusschen Rechtskerk en Liefdekerk, zooals men zegt, en deze laatste als het ideaal tegenover de eerste op te hemelen. Nog veel onredelijker zou het zijn, onze liefde voor de Kerk te laten verminderen door de menschelijke zwakheden en ontoereikendheden van hare ledematen, onderdanen of gezagvoerders. Houden wij veeleer steeds de oogen van ons geloof gericht op de onvergankelijke schoonheid van het mystisch 'Lichaam van Christus, dat de Kerk is' (Kol., I, 24).
In een tweede, korter deel van zijn Encycliek wijst de Paus, alvorens in een derde en laatste deel enkele praktische gevolgtrekkingen te ontwikkelen, op de innige eenheid die daar heerscht tusschen de geloovigen en Christus in het mystisch Lichaam. Daar we de banden waarover hier uitgeweid wordt, boven reeds aangewezen hebben, kan het nu volstaan op de innigste van allen te wijzen, de liefde namelijk van Christus voor de menschen. Vanaf het eerste oogenblik van zijn menschwording, dit groote wonder van zijn eeuwige liefde voor de menschen, heeft Hij ons liefdevol in zijn Hart gedragen, 'met een kennis, die alle bevattingsvermogen van den menschelijken geest overtreft'. Door de aanschouwing van het goddelijk wezen, die Hem als mensch, vanaf zijn ontvangenis in den moederschoot, geschonken werd, 'houdt Hij gedurig en op volkomene wijze al de leden van zijn mystisch Lichaam voor den geest tegenwoordig, en omvat ze met zijn Verlossersliefde. In de kribbe, op het kruis, in de eeuwige glorie van den Vader, zijn al de leden van de Kerk veel echter bij Christus en met Christus, dan een moeder met haar kind vereenigd is, dat ze aan haar hart drukt, - veel inniger als wij ons zelf kennen en beminnen' (150). En om die liefde in zijn geloovigen over te storten, om hen onderling en met Hem in haar gloed als het ware ineen te smelten, schonk Hij aan zijn Kerk de Heilige Eucharistie, de bestendiging van zijn Kruisoffer, 'waarbij Hij als Hoofd van de Kerk zichzelf niet alleen, maar ook zijn mystische ledematen aan den eeuwigen Vader opdraagt, zooals Hij hen alle, ook de zwakke en | |
[pagina 6]
| |
kranke, in zijn Hart omvat' (161), om hen dan met zichzelf als offerspijs te voeden. Treffender beeld van de eenheid van het mystisch Lichaam en tevens krachtiger factor van die eenheid is er niet denkbaar. 'Omdat wij allen deelhebben aan dat ééne Brood, daarom zijn wij, hoe talrijk ook, één Lichaam' (1 Kor., X, 17).
Z.H. Pius XII eindigt zijn wereldbrief met een herderlijke opwekking, waarin hij de geloovigen vooreerst op hun hoede stelt tegen enkele dwalingen, die in verband met deze verheven leer verspreid worden. Alhoewel we daarbij vanzelf aan een of anderen naam denken, bizonder aan een of ander boek, dat nog niet zoolang geleden op den Index werd geplaatst, zullen we de anonimiteit eerbiedigen, waarin de Encycliek de gewraakte stellingen hult. Men schijnt wel eens te vergeten, dat S. Paulus op overdrachtelijke wijze spreekt, waar hij de geloovigen als één Lichaam uitmakend met Christus voorstelt. Het zou totaal tegen zijn bedoeling indruischen, indien men daaruit ging besluiten, dat zij, als werden ze opgenomen in de hypostatische vereeniging van Christus' menschheid met het goddelijk Woord, maar éénzelfde physische persoon met Hem zouden uitmaken. Niet minder gevaarlijk dan dit 'valsche mysticisme', zooals de Paus het noemt (valsche mystiekers hebben steeds van een wegsmelting van de menschelijke persoonlijkheid in de Godheid gedroomd), zou een zeker 'quietisme' zijn, dat men uit de leer van den Apostel zou meenen te mogen afleiden, alsof men, opgenomen in de sfeer van Christus' Geest, niets anders meer te doen had dan zich passief, rustig ('quiete') door dien Geest te laten dragen. 'Niemand voorzeker mag in twijfel trekken, dat de Geest van Jezus Christus de eenige bron is, waaruit in de Kerk en in haar leden alle bovennatuurlijke kracht voortwelt'. Maar het gaat niet op, daaruit te besluiten, 'dat heel het geestelijk leven der christenen en hun vooruitgang in de deugd uitsluitend aan de werking van dien goddelijken Geest moeten toegeschreven worden', alsof hun vrijwillige medewerking van geen tel was. Neen, 'indien reeds in ons sterfelijk lichaam de ledematen zich versterken en ontwikkelen door onophoudend oefenen, dan is dat nog veel meer het geval in het maatschappelijk Lichaam van Jezus Christus, waarin elk lid over eigen vrijheid, geweten, en werking beschikt. Dezelfde Apostel, die zeide: Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij (Gal., II, 20), aarzelt dan ook niet te bevestigen: De genade die God mij schonk is niet ijdel geweest, maar meer dan alle anderen heb ik gezwoegd: niet ik, maar Gods genade met mij (1 Kor., XV, 10)' (162). Eveneens valsche gevolgtrekkingen worden weleens met betrekking tot het gebedsleven gemaakt. Men houdt nl. staan, dat alleen het openbaar gebed, in naam van de Kerk verricht, werkelijk waardevol is, als uitgaande van het mystisch Lichaam van Christus. 'Dit is glad verkeerd. De goddelijke Verlosser heeft zich immers niet alleen zijn beminde Bruid, de Kerk aangesloten, maar in haar ook de afzonderlijke geloovigen, waarmee Hij vurig verlangt intieme gesprekken aan te gaan, voornamelijk na de Heilige Communie. Weliswaar overtreft het gezamenlijk gebed van onze Moeder de Heilige Kerk alle andere gebeden, omwille der waardigheid van Christus' Bruid. Maar daarom ontbreekt het aan al onze, ook meest private gebeden, nog geenszins aan waardigheid en kracht. Al deze gebeden dragen zelfs zeer veel bij tot het nut van heel het mystisch Lichaam, inzoover de goede daden der afzonderlijke ledematen aan allen ten goede komen, dank zij de gemeenschap der heiligen' (163). Maar men is zelfs zoo ver gegaan, dat men aan de gebeden voor private aangelegenheden alle kracht ging ontzeggen, om datgene te bekomen wat erdoor verlangd wordt. Wat een grove dwaling! 'Het is juist omdat de | |
[pagina 7]
| |
afzonderlijke geloovigen leden zijn van dit mystisch Lichaam, dat ze gemachtigd zijn voor zichzelf bijzondere gunsten, ook met betrekking op het tegenwoordig leven, af te smeeken, bij alle onderwerping, wel te verstaan, onder den goddelijken wil: zij blijven immers vrije personen, met eigen individueele nooden' (163). Ook tegen het herhaalde biechten van dagelijksche zonden zijn sommigen opgekomen: men zou zich tevreden moeten stellen met de algemeene zondenbelijdenis (Confiteor) der dagelijksche H. Mis. Maar al is de biecht voor die zonden niet noodzakelijk, toch is het veelvuldig gebruik van dit Sakrament ten hoogste aan te bevelen. 'Het ontwikkelt onze zelfkennis, vermeerdert onze nederigheid, ontwortelt de slechte gewoonten, bindt den strijd aan tegen nalatigheid en lauwheid, zuivert het geweten, versterkt den wil, verschaft ons kostbare leiding in gewetenszaken, en vermeerdert op sakramenteele wijze de genade in ons' (163). Eindelijk vinden sommigen, dat het met de leer van het mystisch Lichaam minder strookt, onze gebeden rechtstreeks tot Christus te richten: we zouden ons uitsluitend, door Christus, tot den eeuwigen Vader moeten wenden. Zoo doet de Kerk weliswaar bij voorkeur in haar eucharistisch Offer, omdat Christus daarin, als Hoogepriester en tevens Offerande, voornamelijk de functie van Middelaar vervult. Maar zoowel in de gebeden van de Mis zelf, als daarbuiten, laat de Kerk niet na ook rechtstreeks haar goddelijk Hoofd aan te roepen, zijn eigen woorden indachtig: 'Wanneer ge ook Mij in mijn naam iets zult vragen, dan zal Ik het doen' (Joh., XIV, 14).
Nadat de Heilige Vader ons tegen die dwalingen gewaarschuwd heeft, zet hij ons, om te besluiten, dringend aan tot liefde voor de Kerk, waarin hij ons Christus' mystisch Lichaam leerde zien. Hij doet het met die warme, overtuigde welsprekendheid, die hem, tijdens zijn verblijf als nuntius in Duitschland, tot gevierden redenaar stempelde. Graag zou ik die heerlijke bladzijden hier in haar geheel overschrijven, maar de ruimte mij toegestaan laat het niet toe. Ik moet mij als hierboven met een korte samenvatting vergenoegen, waarvan ik maar al te goed voel, hoe dor en onvoldoende ze is. De Kerk beminnen is Christus beminnen, die door haar zijn Verlossingswerk voortzet, die in haar als het ware zijn zichtbaar verblijf op aarde doet voortduren. De Kerk beminnen is daarom ook niet alleen hare Dogma's, hare Sakramenten, hare Liturgie in eere houden; het is niet alleen ons eerbiedig aan hare geboden en leiding onderwerpen; het is voornamelijk eene oprechte en daadwerkelijke genegenheid toedragen aan de personen die haar leden zijn, ledematen van het mystisch Lichaam van Christus. Aan allen zonder uitzondering, zonder onderscheid van ras of volk, van stand of rang, arm of rijk. Op de eerste plaats komen hier in aanmerking degenen, aan wie het gezag is toevertrouwd, en die eens 'rekenschap zullen moeten afleggen over onze zielen' (Hebr., XIII, 17). Maar onmiddellijk daarna eischen onze bizondere, liefdevolle toewijding op de zwakke en kranke ledematen van dit Lichaam: de zondaars, die Christus op aarde steeds met opvallende voorliefde heeft bejegend, - de armen en noodlijdenden, waarvan door dezen verschrikkelijken oorlog het aantal zoo ontzettend is toegenomen. Lichamelijk lijden en vooral zedelijk lijden van geen enkel lidmaat mag ons onverschillig laten. En opdat wij in onze liefde tot hen geen offers zouden ontzien, laten we er steeds aan denken, dat Christus zelf, in zijn ledematen, onze hulp, onzen tijd, ons geld, onze liefde in ontvangst neemt: 'Wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan' (Matth., XXV, 40). Laten we ernaar streven de liefde na te volgen, die Christus zelf zijn Kerk toedraagt. Vooreerst in haar wereldomspannende, niemand uitsluitende | |
[pagina 8]
| |
breedheid. Niet alleen heeft Hij, toen Hij op aarde vertoefde, allen met wie Hij omging, zijn vijanden niet uitgezonderd, bemind en met weldaden overladen maar Hij wil, in het ééne Lichaam van zijn Kerk, alle menschen zonder uitzonderlijk aan zijn Hart drukken. Die universeele zending heeft Hij aan zijn Kerk toevertrouwd, en al haar leden moeten daaraan medewerken. De Paus gedenkt hier de katholieke actie in onze christennaties (en ook weer de verheven taak der christelijke ouders), de werking onzer missionarissen in de heidensche landen, waarvoor geen kind der Kerk onverschillig mag blijven. Vervolgens moeten wij Christus' liefde voor de Kerk navolgen in haar onophoudende bedrijvigheid. Ieder bladzijde van het Evangelie getuigt ervan. Maar niet alleen door uiterlijke daden van apostolischen en caritatieven aard betuigde Christus zijn liefde, maar ook, om niet te zeggen voornamelijk, door zijn gebed en door zijn offerlijden. Gansche nachten bracht Hij door in bidden voor de Kerk, die Hij kwam stichten. Hij bad voor Petrus (Luk., XXII, 32), voor al de Apostelen (Joh., XVII, 9-19), voor allen die door hen tot het geloof in Hem zouden komen (Joh., XVII, 20-23). Welnu daarin ligt een mogelijkheid, om onze liefde tot de Kerk te bewerkstelligen, die voor iedereen en in alle omstandigheden open ligt: het apostolaat van het gebed. Maar ook ons lijden zullen we, vereenigd met Christus' lijden, voor de bekeering en dieper kerstening der wereld opdragen, - het lijden, dat elke dag meebrengt, vrijwillig opgenomen lijden van versterving en boete ook -, waardoor we, zooals de H. Paulus zegt, 'in ons vleesch aanvullen wat aan Christus' lijden ontbreekt, ten bate van zijn Lichaam, de Kerk' (Kol., I, 24). De Paus eindigt met een vurig gebed tot de H. Maagd Maria, aan wier onbevlekt Hart hij onlangs vol vertrouwen de heele wereld heeft toegewijd. Moge de heilige Moeder van het Hoofd van het mystisch Lichaam hare moederlijke zorgen ook tot zijn ledematen uitstrekken, opdat ze, met den Geest van haar Zoon vervuld, een nieuwen tijd van grooter zegeningen te gemoet gaan in een duurzamen vrede. |
|