Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingGodsdienstJac. VAN GINNEKEN S.J., Geert Groote's levensbeeld naar de oudste gegevens bewerkt. - Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Nieuwe reeks, deel XLVII, nr 2. - Noord-Hollandsche Uitg.-Mij, Amsterdam, 1942, 391 blz., fl. 6,90. Dat dit levensbeeld niet voor het groote publiek bestemd is, kan men reeds opmaken uit de omstandigheid, dat het verschenen is in de Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Alleen geschiedkundigen en vooral kerk-historici zullen het noodige geduld hebben om het werk tot het einde toe door te lezen, maar zullen hun volharding dan ook rijkelijk beloond zien, wijl Geert Groote's levensbeeld hun daarna wel zoo duidelijk voor oogen zal staan, dat er niet veel duisterheden meer aan overblijven. Onder de voornaamste levensdatums van den in Zuid-Nederland nog zoo weinig bekenden en toch zoo grooten stichter der Broeders van het Gemeene Leven en der Moderne Devotie-beweging, was men het tot nu toe slechts eens aangaande zijn geboorte (1340), zijn magisterschap te Parijs (1358), dan afstand van zijn vaderlijk huis aan vrome vrouwen (1374), het preekverbod (1383) en zijn dood (1384). Nopens de overige: zijn bekeering, zijn verblijf bij ede Karthuizers te Monichusen en zijn openbare predikatie liepen de meeningen uiteen. Onder de vroegere historici had Acquoy daarvoor de jaren 1374 (bekeering), 1377-1379 (Monichusen) en 1379-1382 (predikatie) aangenomen, terwijl integendeel W. Moll de bekeering 4 jaar vroeger zette en dus ook de overige jaartallen in dezelfde verhouding wijzigde. Met Acquoy hielden het tot voor kort de meeste hedendaagsche geschiedkundigen (Dom Huyben, W.J. Küler, W. Mulder, R. Post), die zich met G. Groote hebben bezig gehouden. Het is Prof. van Ginnekens verdienste, de dateering van Moll als de éénige aannemelijke bewezen te hebben: in beperkten kring bekende bekeering in 1370, Monichusen van 1370 tot 1373, openbare belijdenis zijner bekeering en begin van predikatie bij volgelingen en devoten van 1374 tot 1377, volkspredikatie van 1377 tot 1382. Deze tijdrekening stemt niet alleen beter overeen met andere bekende feiten als het prioraat van Hendrik Eger te Monichusen (vóór 1373), toen G. Groote er verbleef, omaar is ook op zichzelf veel waarschijnlijker, omdat alles er veel geleidelijker en menschelijker in verloopt dan in de andere dateering, die noodzakelijk enkele plotselinge en totale omkeeringen in zijn geschiedenis moet aannemen. Vóór Prof. v.G. had W.J. Kühler reeds aangetoond, dat de vier oude Latijnsche Vitae van G. Groote (nl. 1. een rhythmisch Dictamen door een onbekenden Donaat van Windesheim, wellicht Hendrik Mande; 2. Vita Gerardi Magni door Thomas a Kempis, geschreven in 1441; 3. Vita magistrt Gerardi Magni door Petrus Horn, geschr. in 1447; 4. Scriptum de magistro Gherardo Magno door Dier van Mulden, geschr. in 1459) alle vier teruggaan op een gemeenschappelijke bron: een oudere Vita, waarschijnlijk uit de pen van Groote's tijdgenoot en intiemen vriend Johan Cele. Het werk, dat we hier bespreken, breidt dit onderzoek uit tot alle overige levensbeschrijvingen, nl. 1. het onlangs opnieuw ontdekte rhythmische Dictamen van Frenswegen, geschr. vóór 1404; 2. de mededeelingen van Joh. Busch in zijn Liber de origine moderne devotionis, 1464; een Dietsche levensbeschrijving ten gebruike der Zusters van het Meester Geerts-huis te Deventer; 4. de latere Latijnsche Vita door Jod. Badius Ascensius; het beoogt daarin het doel, tot een zoo volledig mogelijke reconstructie der oudste, tot nu toe verloren Vita te geraken. Naar mijn meening is dit opzet zoo goed als volkomen geslaagd, al kan nopens enkele bijzonderheden nog eenige twijfel mogelijk zijn. Daar deze oudste bron zelve echter noch geheel volledig, noch voldoende chronologisch is, heeft Prof. v.G. ook gebruik gemaakt van alle overige bronnen, vooral Geert Groote's eigen brieven, om diens levensbeeld met alle bereikbare gegevens aan te vullen. Men zou kunnen denken, dat met het onderhavige werk nu feitelijk het materiaal gereed ligt voor een levensbeschrijving van G. Groote ten gebruike van een ruimer publiek, en zich dan geneigd voelen, Noord-Nederland (wien deze taak toekomt) uit te noodigen ons die nu maar te schenken. Zoover zijn we echter nog niet: wel heeft Prof. v.G. met veel waarschijnlijkheid den Grondsteen der volmaecktheyt (Antwerpen, 1638) aan G. Groote teruggeschonken, maar de auteursquaestie der Imitatio Christi is nog niet beslecht. Moge het den Nijmeegschen hoogleeraar vergund zijn, zijn meening dienaangaande (die ik niet enkel voor mogelijk, doch ook reeds voor waarschijnlijk houd) door alle ter zake bevoegen eens te zien deelen! Dan zal de tijd gekomen zijn om Geert Groote's levensbeeld niet alleen voor zijn landgenooten, doch voor de gansche christelijke wereld, in zijn volle grootheid te laten oprijzen. Zooals het nu voorkomt, na Prof. van Ginnekens onderzoek, vertoont het maar enkele trekken, waarover ik de meening van den schrijver niet geheel kan deelen. Het eerste punt is G. Groote's satanisme; hij zou namelijk uit jeugdigen weethonger, om de geleerdste man der wereld te worden, zijn ziel aan den duivel verkocht hebben. Het sterkste argument voor zulk | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een accoord zijn de verzen van den Windesheimschen Hymnus en van het Frensweegsche Dictamen, waarin gezegd wordt, dat G. Groote nigromanticus geweest is. Maar heeft dit woord in de Middeleeuwen altijd en overal de volle beteekenis van aan den duivel verkocht toovenaar? Wordt met den inhoud der bewuste verzen niet reeds voldoende rekening gehouden, als men aanneemt, dat Groote zich uit weetgierigheid de theorie der tooverij heeft eigen gemaakt, en daardoor bij het publiek voor toovenaar is doorgegaan, zonder de zwartekunst echter ooit te hebben uitgeoefend? Dat is juist wat Thomas a Kempis getuigt, en waarvoor hij zich beroept op Geert Groote zelf. Mag men aannemen, dat dit beroep valsch en door Thomas uitgevonden is? Dat hij, uit vrees te ontstichten, niet altijd de volle waarheid zegt, wie zal het loochenen? Maar dat hij daarom ook zou liegen, wil er bij mij niet in, of het zou klaarblijkelijk aangetoond moeten worden. Alle overige bewijzen van satanisme zijn slechts zijdelingsche aanduidingen, waarvan men de beteekenis niet mag overdrijven. Dat Groote volgens verschillende getuigenissen tijdens zijn jeugd in Satans netten verstrikt was, dat zijn ziel door den duivel geketend was, dat de Booze hem misbruikte als zijn slaaf of over hem beschikte als zijn werktuig, dat alles is reeds al te waar, indien men zijn eigen woorden aanneemt: 'Sub omni ligno frondoso et in omni colle sublimi fornicatus sum'. - Dat zijn pastoor geweigerd heeft, hem op zijn ziekbed de H. Communie te geven, als hij niet vooraf zijn tooverboeken openbaar deed verbranden, is volkomen begrijpelijk, indien hij bekend stond als bezitter van zulke verboden boeken en daarom wellicht hier en daar voor toovenaar gehouden werd. - Dat hij de trepanatie heeft ondergaan, kan evenmin als argument gelden, zoolang niet vaststaat, dat die operatie nooit uit louter medische redenen verricht werd, doch altijd verband hield met magie. Het is ook al niet meer dan een bloot vermoeden, dat die bewerking op hem werd toegepast door den van ketterij verdachten chirurgijn Gerbrand van Kampen. Ik geloof daarom, dat de oude teksten in het hoofdstuk over zijn zoogenaamd satanisme wat al te hard werden uitgeperst. Naar mijn bescheiden meening is dat ook nog op een andere plaats het geval. Blz. 130 wordt vermeld, dat Groote na zijn bekeering een algemeene biecht gesproken heef bij den Amsterdamschen priester Gisbert Dou, over wien het Aanhangsel van Thomas Hemerkens Sint-Agnietenbergkroniek het volgende mededeelt: 'Hic homo Dei a principio conversionis suae magistro Gerardo Magno valde familiaris extitit et intimus amicus. Nam prae ceteris mortalibus secreta eius melius noverat sciens bona eius et mala et quaecumque gessit in vita. Fuit enim confessor eius et secretarius eius fidelissimus in his, quae ad conscientiae examinationem pertinent'. Uit dit 'trouwe secretarisschap' leidt Prof. v.G. dan af, dat G. Groote allerlei mannen en vrouwen, die hij vroeger op eenigerlei wijze schade had berokkend, met geldelijke schadeloosstellingen en levensrenten bedacht moet hebben. In verband met deze interpretatie noemt hij Gisbert Dou dan blz. 163 Groote's rentmeester. Heeft het woord secretarius in den aangehaalden tekst deze beteekenis? Het heeft er ongetwijfeld minstens die van geheimbewaarder of vertrouweling, welke goed met den context overeenkomt. Dat het meer zou beteekenen, nl. 'secretaris' en nog meer bepaald 'rentmeester', blijkt niet uit den samenhang. Zijn er geen andere bescheiden om dezen zin in onzen tekst aannemelijk te maken, dan moet de historicus zich er voor hoeden een loutere mogelijkheid tot werkelijkheid of ook maar tot waarschijnlijkheid te verheffen. Daarenboven, al zou Gisbert ook Groote's secretaris geweest zijn, dan volgt nog niet, dat hij ook diens rentmeester was. Een laatste meening, die ik niet tot de mijne kan maken, is die, dat de Antwerpsche censoren van den Grondsteen van den bewerker P.S. het bewijs der echtheid van het aan G. Groote toegeschreven werkje geëischt moeten hebben. Dat is wel niet onmogelijk, maar kan toch niet waarschijnlijk worden gemaakt. Men moet namelijk onderscheiden tusschen de orthodoxie van den inhoud en de louter litteraire quaestie van het auteurschap: aan de eerste moesten zij hun volle aandacht besteden; de tweede konden zij, ondanks de Spaansche Inquisitie, ongestraft verwaarloozen en hebben ze wellicht ook verwaarloosd. Ten slotte moge Prof. van Ginneken me een paar collegiale vitterijen niet kwalijk nemen: De eerste betreft een soms opvallend vreemd gebruik der dubbelpunt, zooals, om een paar gevallen uit vele aan te halen: 'Trouwens reeds in de tweede onderrichting wordt uit het verdrongen complex: G. Groote geciteerd.' (Bl. 219). - 'Doch wat ik niet voorzien had, was: dat ik mij in dit gebruik zijner werken: niet tot de uiterlijke levensfeiten zou kunnen bepalen.' (Bl. 384). In dit voorbeeld is de eerste dubbelpunt bijna normaal. - Mijn tweede vitterij slaat op het ontbreken eener waarlijk niet overbodige lijst van drukfouten. Prof. J.B. Poukens Aemiliana LOEHR, De Tijdkrans van het Kerkelijk Jaar. Nederlandsche bewerking van Dom C. Coebergh O.S.B., met medewerking van Antoon Van Clé O. Praem. - Beyaert, Brugge, 1942, 354 blz., Fr. 55. In dit boek zijn twee deelen scherp te onderscheiden: het theologisch commentaar ter verduidelijking van de inleiding van D. Dr. O. Casel; het eigenlijke werk van Aemiliana Löhr dat wil 'aan de hand van de misformulieren het mysterium Christi... begrijpen en beleven'. Wat het eerste deel betreft, dat kan ons niet bepaald enhousiasmeeren. Blijkbaar bedoeld voor niet ingewijden (zie b.v. 'M.P.L. = Migne Patrologia Latina', 'Unio hypostatica = ...', enz.) is het veel te hoog opgevat (zie b.v. de veelvuldige tekstkritiek die daarenboven, zooals bij Casel zelf, nooit den oorspronkelijken tekst weergeeft maar steeds interpreteert). Ook laat de tekst wel eens aan duidelijkheid te wenschen over, zoo b.v. blz. 35 'mystieke (= mystische of verborgen)', blz. 36 'mystische (verborgen)', .blz. 37 'onbloedig (mystieke)'. Verder moeten we aanstippen dat, al is het dan misschien voordeelig een paar woorden uitleg in te lasschen, dat procédé hier toch wel overdreven wordt en de tekst soms werkelijk ongenietbaar voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
komt. Die methode is niet het beste wat men van O. Casel kon overnemen. Wat het tweede deel betreft, het werk van Aemiliana Löhr, is ons oordeel bepaald gunstiger. De poging om de leer van het mysterium in leven om te zetten is prijzenswaardig en ook geslaagd. Menige interessante en nieuwe aspecten van oud bekende en vertrouwde misteksten worden belicht en diep menschelijk aangevoeld. Kritisch zou men natuurlijk sommige uitdrukkingen kunnen betwisten (b.v. blz. 51: 'Nu staat daar het kruis... en het doet voor ons de vrucht der verlossing rijpen'; blz. 62: 'Dat is echte Katholieke Actie; ons laten veranderen...'). Doch men moet deze plaatsen zien in de kleur van het geheel, dan worden ze begrijpelijk en aanvaardbaar. Alles samen genomen, een verdienstelijk werk in een goede taal. V.V. H. PETITOT O.P., Inleiding tot de heiligheid. Vertaald door een Kanunnikes van het H. Graf, Turnhout. - 't Groeit (voorheen: Geloofsverdediging), Antwerpen, 1943, 307 blz., gen. Fr. 32, geb. Fr. 42 Schrijver is een meester: wellicht de beste kenner van Teresia de kleine, en niet minder thuis bij de groote Teresia, bij Thomas, Jan van het Kruis en Ignatius. Vrome menschen wil hij 'inleiden tot de heiligheid': hij doet het stevig en taktvol. Veel wordt verondersteld: hij vertoeft gestadig op het genuanceerde, gewichtige en gevaarlijke tusschenterrein van de via illuminativa: daar waar zoovelen begoocheld of ontgoocheld worden. Hij zorgt voor vasten grondslag, en loodst ons dan beslist naar de toppen. Een schattig boekje, keurig en fijn vertaald, prettig en handig uitgegeven. L. Arts Jan-Baptist HUYSMAN, Het geheim van het oude boek. Gedachten over het lezen van de Schrift. - De Toorts, Heemstede, 1941, 110 blz. Het is een verheugend feit, dat de eeuwenoude maar sinds de Hervorming onderbroken traditie van het bijbellezen ook door onze katholieken weer stilaan wordt hervat. Een eerste noodzakelijk hulpmiddel daartoe was een degelijke Nederlandsche vertaling van de H. Schrift. Nu we die bezitten, komt het er op aan de menschen te leeren er een goed gebruik van te maken. Dit is het doel van dit werkje. Het is geen volledige inleiding tot de H. Schrift; het bespreekt slechts enkele vraagstukken ten dienste van hen, die persoonlijk de H. Schrift willen lezen. Een eerste hoofdstuk handelt over het diepste wezen van de H. Schrift, namelijk over den Bijbel als openbaring van het woord Gods en als boek van de Kerk; ook over het doel, het karakter en de voorwaarden van de persoonlijke schriftlezing. Een tweede hoofdstuk zet de beginselen der schriftverklaring uiteen en bevat treffende beschouwingen over den letterlijken en den verborgen schriftzin en over den eigen betoogtrant van den Bijbel. We missen echter een scherpe en klare bepaling van wat schrijver eigenlijk onder letterlijken schriftzin verstaat. Daarna volgt een hoofdstuk over de voornaamste motieven van de H. Schrift: belofte, verbond en wet, profetie, psalmen, apocalypse, enz. Tot slot volgen enkele practische wenken voor de persoonlijke bijbellezing. De gedachten, die door schrijver meer worden gesuggereerd, dan breedvoerig ontwikkeld, getuigen van een vroom en diep inzicht in de H. Schrift en van veel persoonlijk nadenken over de problemen, die er worden gesteld. Ze zullen den lezer helpen om zich een juister oordeel over het bijbellezen te vormen en aldus bijdragen tot de vorming van een katholieke bijbeltraditie. E. De Coomen V. GEEREBAERT, De predikatie. De predikant - de preek - de actie. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 255 blz. Een onzer meest gevierde redenaars, die tevens een onzer beste geestelijke schrijvers is, geeft ons hier het volledigste Nederlandsch traktaat over gewijde welsprekendheid: vrucht van jarenlange studie en ervaring, overweging en oefening, als predikant en vormer van predikanten. Dit werk draagt den stempel van den meester: degelijk en persoonlijk; kristalscherp en klaar; breedvoerig en nauwkeurig; wijs en praktisch; klassiek en modern. Dit merkteeken is de beste aanbeveling. L. Arts | ||||||||||||||||||||||||||||||
WijsbegeerteLouis LAVELLE, La philosophie française entre les deur guerres. - Aubier, Parijs, 1942, 280 blz., Fr. Fr. 40. De philosophie in Frankrijk vertoont, tusschen de twee oorlogen, een duidelijke zwenking naar een néo-spiritualisme en een afkeer van het positivisme. L. Lavelle zelf is een van de leiders van de 'philosophie de l'esprit' die als de nieuwste vorm is van deze strekking. Hij heeft reeds een tiental philosophische werken op zijn actief, alle in denzelfden spiritualistischen zin geschreven. In dit werkje heeft hij de kronieken vereenigd, die hij als philosophisch rédacteur, in Le Temps publiceerde. Eerst enkele beschouwingen die hij wijdde aan nieuwe studiën over Descartes. In een tweede reeks handelt hij onder den titel Le réalisme spiritualiste over Maine de Biran, Jules Lachelier, Henri Bergson (de o.i. best geslaagde studie) en Edouard Le Roy. Het derde deel van het boek is gewijd aan de katholieke wijsbegeerte van M. Blondel (Le spiritualisme catholique de Maurice Blondel). Daarop volgen kronieken over Léon Brunschvicg, André Lalande en Emile Mejerson. Tenslotte in: Les courants de la pensée spreekt hij over de strekkingen van de Revue de Métaphysique et de morale, opgericht door Xavier Léon, over het Congrès Descartes te Parijs, in 1937, enz. Het laatste hoofdstuk - wat niet in Le Temps verscheen - is als een programmaverklaring van de Philosophie de l'esprit en als dusdanig is het het oorspronkelijkste en interessantste deel van het boek. We vinden hier in nuce wat meer in 't breede wordt uiteengezet in het boek van Le Senne: Introduction à la philosophie (1939). De lezing van dit boekje veronderstelt geen speciale philosophische vorming. Een katholiek wijsgeer zal zich verheugen over | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dien terugkeer van de Fransche philosophie tot de werkelijkheden van den geest, en de kritiek op het positivisme en néopositivisme - deze hubris van de wetenschap - kan als afdoende beschouwd worden. Alleen zal het programma van de Philosophie de l'Esprit wat vaag blijken voor iemand die gewoon is aan de strenge methodiek van de thomistische wijsbegeerte. F. De Raedemaeker Félicien CHALLAYE, Petite histoire des grandes philosophies. - Presses universitaires de France, Parijs, 1942, 296 blz.. Fr. Fr. 65. Deze korte geschiedenis van de philosophie munt uit door de duidelijke voorstelling en karakteriseering van de voornaamste wijsgeerige stroomingen en opvattingen. Natuurlijk mag men in zure beperkte afmetingen geen uitgebreide uiteenzettingen verwachten over de zoo verschillende en ingewikkelde systemen die zich in den loop der tijden hebben voorgedaan. Aan een vergedreven schematisatie kan een vulgariseerend werk als dit niet ontsnappen. Wat men echter wel mocht verwachten, maar hier moet missen, is een inzicht in de aaneenschakeling van de philosophische systemen, in het eigenlijk verloop van het philosophisch denken. De schrijver behandelt elk philosophisch systeem op zichzelf - hetgeen zelfs typographisch opvalt - zonder de aandacht te vestigen op het feit dat doorgaans een bepaald systeem in een leemte wil voorzien die het vorige heeft opengelaten, zoodat er in de geschiedenis der wijsbegeerte een inwendige dynamiek kan worden vastgesteld. Deze komt veel beter uit in het Précis d'histoire de la philosophie van F.J. Thonnard en in de Geschiedenis van de Wijsbegeerte van F. Sassen. Het boek is in een spiritualistischen zin geschreven, maar de schrijver onthoudt zich van elk critisch onderzoek van de verschillende systemen en stellingen. Soms wordt er in voetnota naar een of ander bekend Fransch werk verwezen, maar verder ontbreekt elke bibliographie. Voor deze redenen verdienen de hierboven genoemde werken de voorkeur. F. De Raedemaeker August RAABE, Das Erlebenis des Dämonischen in Goethes Denken und Schaffen. - Junker und Dünnhaupt, Berlijn, 1942, 404 blz., RM. 16. Een uitgebreide en diepe studie over het 'demonische' in de levensopvatting van Goethe. Als dichter bevolkte Goethe de natuur met goede en slechte geesten, die hij echter verwaarloosde als natuurvorscher. Maar het is vooral in zijn ideeën over het menschelijk leven, in zijn ethische opvattingen dat het demonische een belangrijke rol speelt. Nochtans komt het in zeer verschillende beteekenissen voor. Demonisch noemt hij soms het buitengewone dat elk genie kenmerkt: Napoleon was, in Goethe's oogen, met een demonische kracht bezield. In een anderen zin schijnt me echter het denkbeeld van het demonische in nauwer samenhang te verkeeren met de persoonlijke levensopvatting van den dichter. Demonisch noemde hij bij voorkeur, vooral op lateren leeftijd, al wat de edele rust van het gemoed, het gelukkig streven naar levenseenheid stoort en vertraagt. We weten hoe Goethe gestreefd heeft naar een soort ideaal evenwicht, naar een appolinische sereniteit. We weten ook door welke compromissen, welk terugdringen van zijn angsten, welk ontwijken van de smart en zelfs van het medelijden - wat hem soms als hardvochtigheid werd aangewreven - hij er in slaagde als het voorbeeld door te gaan van een Wijze, in rust en evenwicht boven de wisselvalligheid van het noodlot verheven. Zijn leven lang heeft Goethe gestreefd om dat evenwicht te verzekeren, maar hij voelde al te goed hoe in hem krachten woelden die de gaafheid van het schoone masker dreigden te schenden. Deze krachten noemde hij demonisch. Alle droomen die van de bereikbare werkelijkheid afleiden, alle heimwee naar verten en diepten, die de beperkte mensch kan bereiken noch peilen, zijn demonische verzoekingen. Zich beperken, naar het bereikbare streven, daarin ligt de wijsheid. Dus het demonische met alle zorg ontwijken en verdringen. In dit wetenschappelijk werk vindt men het goethiaansch begrip van het demonische langs alle zijden belicht; het getuigt van een diep doordringen in deze levensopvatting. F. De Raedemaeker Walter DEL-NEGRO, Die Philosophie der Gegenwart in Deutschland. - Felix Meinor, Leipzig, 124 blz. Op den triomf van de positivistische denkwijze in de 19e eeuw (Mach. Ziehen, néopositivisten), volgde als reactie een idealistische wijsbegeerte, een 'Philosophie des irrealen Geistes' (Marbürger school, Zuidwestduitsche school, phenomenologie). Tegen deze vervreemding van de werkelijkheid trad dan weer de levensphilosophie op (Dilthey, Eucken, Klages, Spengler e.a.) waaraan de existentie-philosophie (Heidegger, Jaspers) verwant is: beide verzetten zich tegen de heerschappij van den 'irreëelen geest'; de geest werd beschouwd als de vijand van het leven. Deze kloof trachtte men nu te overbruggen door de theorieën van het neo-realisme (Külpe, Becher, Hartmann, Spranger) en van het neo-vitalisme (Driesch, Reinke e.a.). Maar deze theorieën kunnen alleen beschouwd worden als voorbereiding tot de jongste synthese die men een soort realistisch idealisme zou kunnen noemen. In deze 'Neue Synthese', die onder den invloed staat van de nationale en sociale revolutie in Duitschland, kan men overigens een dubbele strooming onderscheiden: eene tegen het idealisme gekant (Krueger, Baeum[...]er, Kolbenheyer, Burkamp, Gehlen) en eene die aansluit bij het Duitsch idealisme (Schwartz, Weinhandl, Schultze-Soelde e.a.). Zoodat de evolutie van de philosophie haar eindpunt nog niet heeft bereikt, maar zich steeds verder zal ontwikkelen. Zoo ziet de schrijver de ontwikkeling van de jongste philosophie in Duitschland. Hij weet in het kleine bestek van 124 blz. elk dezer systemen kort en duidelijk karakteriseeren, en hun plaats in de algemeene evolutie aan te wijzen. Jammer dat hij de neo-scholastiek totaal over het hoofd ziet. Deze heeft nochtans vooraanstaande vertegenwoordigers in Duitschland: Hagemann, Baumker, Geiser, Behm, Dempf, Przywara, e.a. Had hij deze in zijn beschouwingen betrokken, dan zouden de aporieën van de hedendaagsche Duitsche wijsbegeerte in een ander, wellicht helderder licht komen te | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
staan. Om maar een voorbeeld te noemen: de theorieën over de eenheid van ziel en lichaam zouden veel aan klaarheid winnen indien ze werden getoetst aan de klassieke opvattingen over de eenheid van stof en vorm. F. De Raedemaeker | ||||||||||||||||||||||||||||||
Taal- en letterkundeAlbert WESTERLINCK, Het lied van Tantalus. Bijdrage tot de studie van een menschelijkheidstype in de litteraire kunstschepping op grond van een onderzoek over het werk van A. Demedts. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 251 blz., ing. Fr. 40, geb. Fr. 50. In twee dealen heeft de auteur zijn verhandeling gescheiden. In 'Wezen en zin van den Schwermut' beschrijft hij dezen als een verlammende treurnis; door aanhoudende confrontatie met zichzelf voelt de mensch zich minderwaardig. In 'Schwermut als zielsgesteldheid in het werk van Andre Demedts' vertelt hij hoe deze dichter en verteller, met een ideaal in zich van verbroedering en naastenliefde, zijn eigen krachten ontoereikend vond (Jasmijnen 1929); hoe hij daarna, zichzelf verblindend, handelen wilde en strijden (Geploegde aarde 1931, Mannen van de straat 1933, Het leven drijft 1936); hoe hij tenslotte, bij wijze van afrekening, zich vast zette in een levenshouding (Afrekening 1938, Voorbijgang 1939). Aanhoudend keerde hij van zijn eigen wezen de oogen af; gemaskerd (zonder het zelf te weten) speelde hij zijn rol; zijn kunst is een edel zelfbedrog, waardoor hij zich ontworstelt aan de eigen beklemming. Westerlinck is zelf een Schwermut-type (cfr. blz. XI) en in Demedts ontdekte hij zielsverwantschap. De keuze van onderwerp en methode wijzen dan op een pogen om de eigen onbevredigdheid te overwinnen: hoe wetenschappelijk zijn verhandeling zich ook zou aandienen, ze berust op subjectieve ervaring en 'het edele zelfbedrog' is nooit ver. De methode zelf, een wankel compromis tusschen wetenschap en kunst, karakterontleding en stijlstudie, moderne phenomenen en blijvende waarden, begoochelt in haar resultaten ook, omdat, na een veelvuldig zwaren arbeid, toch slechts beperkte en nogal voor de hand liggende besluiten worden geformuleerd. Te uitsluitend experimenteel en beschrijvend, mist ze het breede uitzicht op tijden en eeuwen, de veilige vastheid der ontegensprekelijke normen. Het lied van Tantalus gaat van een Schwermut-type uit; maar het Schwermut-type zelf is essentiëel een product van dezen kenterenden tijd. De betrekkelijke zwakheid van het boek hebben we zoo wel verklaard: hoe waardevol ook, het ontstijgt niet aan de actualiteit. Doch ziehier, daartegenover, zijn groote verdienste en belang: met werken als deze bouwt men een nieuwe toekomst op. Laat den Schwermut een tijdsphenomeen zijn, laat Westerlinck en Demedts er zich moeizaam aan ontworstelen: hun nooit begevende oprechtheid en verbeten arbeidswil trekken een baan. Nog bekwamen ze weinig defenitiefs; maar grondslagen legden ze, en dit werk, hoezeer later ook te overtreffen, hoort bij een noodzakelijken grondslag. Em. Janssen Jozef MULS, Werk. Ingeleid door Jan Hallez en Dirk Vansina, met een bibliographie door Rob. Roemans. - Pro Arte, Diest, 1942, 543 blz., geb. Fr. 190. Dit boek, samengesteld ter gelegenheid van den zestigsten verjaardag van Prof. Dr. Jozef Muls, is de waardige tegenhanger van het verzamelwerk Pieter van der Meer, dat G. Knuvelder samenbracht en inleidde (Het Spectrum, Utrecht). Een religieus-bezielende, persoonlijkheid als Van der Meer is Muls weliswaar niet; toch verscheen er dit jaar, bij ons, misschien geen boek met een rijkeren inhoud, en we zien het beeld voor ons van een onzer meest begaafde, edelste, taaiste, vruchtbaarste cultureele arbeiders op de meest verscheidene domeinen. Een zwerver in het rijk der schoonheid, heeft men hem genoemd; eerder mag hij een zoeker heeten, die, met Brabantsche levensvolheid en aanpassingsvermogen, landen en tijden afzocht ter bevrediging van den diepen drang naar stille beschouwing. Muls is de rustelooze vinder van rust, de reiziger die alles in zich opneemt en steeds geheel zichzelf blijft, de peilende eclecticus, de bezielende contemplatieve, de cosmopolitische Vlaming en flamingant, de breed-moderne geloovige, de warm levende droomer, de strijdbare aestheet, de sobere romanticus, de kritische bewonderaar, de strijdbare redenaar die leeft van verlangens. Hij debuteerde in de letterkunde en ging tot de plastische kunsten over; maar zijn letterkundige herinneringen hooren bij de meest interessante die een hedendaagsch schrijver kan voorbrengen en in zijn studiën over de plastische kunst zoekt de voormalige letterkundige nog altijd naar suggestieve (zooveel mogelijk totaliseerende cultuurbeelden, naar persoonlijk levende kunstenaarsgestalten. Een genie mag hij niet heeten; maar weinigen onder ons hebben voor volk en cultuur, naast zooveel talent, ook zooveel onuitputtelijke offervaardigheid en nooit versagende werkkracht over gehad. Van wat hij bereikte, biedt deze breedvoerige en onberispelijke bloemlezing ons het allerbeste aan. Tolle, lege: we kennen geen mooier geschenk voor Vlaamsche cultuurmenschen dan dit naar inhoud en vorm allerbekoorlijkste luxe-boek. Em. Janssen Hubert LEYNEN, Mathijs 'Winters. - Oostlandreeks 13. Michiels -Broeders, Tongeren, 1943, 127 blz., Fr. 22. Voor de meeste Vlamingen is Pastoor Winters (1864-1935) wel een onbekende. Ouderen van dagen en doorknede Gezellianen herinneren zich misschien dat Guido Gezelle, in 1884, te Luik een bezoek bracht aan de seminaristen Aug. Cuppens en Jac. Lenaerts, en dat vanaf 1885 het Limburgsche tijdschrift 't Daghet in den Oosten verscheen: iets als Loquela en Het Pennoen tegelijk. In 't Daghet nu hebben Cuppens, Lenaerts, Winters el- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kander gevonden: de drie kopstukken van de Limburgsche blauwvoeterie; de drie pastoors weldra, ieder in zijn Limburgsch dorp; de drie folkloristen, taalkundigen en romantische dichters; de drie literaire en cultureele levenswekkers in Limburg. Van hen is Cuppens de meest uitbundige en de verst bekende, Lenaerts de meest zakelijke en stuwende; maar Winters wellicht, in zijn aristokratische beslotenheid, de meest degelijke en de diepste. Het huidige literaire Limburg weet wat het aan die voorgangers te danken heeft; daarom wijdde Hubert Leynen, aan den IJsland-kenner en den 'Dichter van de zon' Winters, deze pittig geschreven en zorgvuldig verantwoorde biographie. Van de vergetelheid zal hij (hij weet het) den Pastoor van Riemst en van Lummen niet vrijwaren; maar de piëteitvolle vereering van baanbrekers maakt navolgers, ook al gaan zij andere wegen op, krachtig, edel en veroverend. Em. Janssen Lodewijk VAN DEYSSEL, Proza. Een bloemlezing uit het werk van -. - Oceanus, Den Haag, 1942, ing. fl. 2,90, geb. fl. 3,90. Weinig boeken zullen thans den letterlievenden lezer meer verheugen dan dit: een overzichtelijke bloemlezing uit het werk van den 'grootmeester van het fragment'; waarin, in 29 stukken, om de beurt de naturalist gehoord wordt, de impressionist, de beeldende schrijver met mystieke allures. Verrukt luisteren we eens te meer naar den modernen prins van het proza. Als van een fanfare nemen we, van deze korte opstellen, de harmonische verscheidenheid waar en telkens den krachtig-meesterlijken stoot. Door alle wisselingen heen, zien we Van Deyssel toch vooreerst impressionist, met zijn overdaad van kleuren en zijn cultus voor het onvervangbare, precies gesuggereerde detail. De redenaar treft ons ook, met zijn lichte overdrijving in toon en voorstelling, en, in verband daarmede, zijn overstelpenden klank en visie. Hoe weet daarbij deze zoon van J.A. Alberdingk Thijm, bij het meest banale, adellijk voornaam te blijven! Maar, jammer genoeg, we missen den diepen rijkdom van leven en overtuiging, die, van zulk begaafd en vaardig stylist, een groot schrjver had gemaakt. Want dit boek, hoe onmisbaar ook voor alwie belang stelt in literaire geschiedenis en stijlvormen, wordt met een zekere ontgoocheling ter zijde gelegd: veel literatuur hebben we gevonden en genoten, nergens een waren schat ontdekt. Em. Janssen Loquela. Derde druk. Aflevering 1 en 2. - Lannoo, Tielt, (1942), XI-90 blz. Fr. 25 per aflevering van 48 blz. Loquela: zoo heette het taalkundig maandblad, dat wijlen Guido Gezelle uitgaf van 1881 tot 1895. Het overvloedige taalmateriaal, daarin verzameld, wordt ons nu, alphabetisch geordend, opnieuw aangeboden, en dit nieuwe 'woordenboek' neemt zijn plaats in naast het Westvlaamsch Idioticon van wijlen L. De Bo. Met recht wijst J. Craeynest, in het 'Voorbericht', op de onwetenschappelijke werkwijze van Gezelle. Anderzijds brengt de dichter ons zooveel vondsten aan en weet hij alles zoo oorspronkelijk voor te stellen, dat geen ander repertorium met zooveel genot geraadpleegd, ja doorgenomen wordt. Niet alleen voor taalkundigen is het een kostbare schat; ook voor letterkundigen, die teksten van Gezelle, van Streuvels, van Vermeulen grondig willen doorvorschen. Loquela zal in veertien afleveringen verschijnen; afzonderlijk koope men daarna den halflinnen band, waarvan de prijs nog niet bepaald werd. Em. Janssen Dr Remi STERKENS en Dr Paula STERKENS-CIETERS, Inleiding tot de taalstudie ten dienste van Athenea, Colleges en Normaalscholen. Eerste deel. - De Boeck, Brussel, 1943, 132 blz. Vrij breedvoerig besprak Dr. De Baere, in dit tijdschrift (October 1942; X, blz. 66-67) het derde deel van voorliggend schoolboek; het eerste deel verdiende een soortgelijke bespreking. Punt voor punt ontwikkelt het de leerstof der taalstudie, door het officieele leerplan voor de derde klasse van de koninklijke athenea en van het vrij middelbaar onderwijs voorgeschreven: 'Taal over het algemeen - Gesproken en geschreven taal - Het leven der taal - Oorzaken van taalverandering - Vergelijking van het dialect - Splitsing van de talen en dialecten - Sociale stands- en vaktalen - Het algemeen beschaafd - Eenheid van taal - Plaats van het Nederlandsch in de groep der Germaansche talen'. Als het geheele werk voltooid zal zijn, zouden wij het graag grondig onderzoeken; voorloopig wijzen we alleen op de paedagogische eerlijkheid waarvan het blijk geeft. Precies de leerstof van het leerplan wordt behandeld; alles staat bevattelijk en scherp voorgesteld, wetenschappelijk nochtans geheel verantwoord; vanzelf voegen alle hoofdstukken zich samen tot één methode met één doel!... Leerlingen die, onder bevoegde leerkrachten, deze taalstudie doormaken, kennen hun taal: zij kunnen ze hanteeren; zij weten wat ze er aan hebben en wat ze er aan verplicht zijn. Em. Janssen Franz KOCH, Geschichte deutscher Dichtung. - Hanseatische Verlagsanstalt, Hamburg, 1942, 374 blz., Rm. 6,50. Wie de laatste Duitsche werken over de literatuurgeschiedenis leest zal getroffen worden door den nieuwen toon dien hij daarin verneemt. In de laatste uitgaven van Linder, Schulze-Henning e.a. wordt de literatuur niet meer uitsluitend beschouwd als een opeenvolging van litteraire 'stroomingen en gestalten', als de ontwikkeling van een gesloten tijd van schoonheid, met eigen waarde en eigen wetten. De literatuur wordt hier beschouwd als de uitdrukking van de Duitsche volksziel, en gewaardeerd in de mate dat in het litteraire werk die volksziel zuiver doorklinkt. Nog duidelijker dan in de genoemde werken komt deze strekking naar voren in de Geschiedenis der Duitsche letterkunde van F. Koch. In dat boek wordt aanhoudend de nationale maatstaf aangelegd bij het beoordelen der voornaamste schrijvers en werken, waardoor het eigenlijk litteraire eenigszins op | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het achterplan treedt. Zoo moeten we de korte ontleding van de groote meesterwerken meestal missen; in de plaats van een aesthetisch-aanvoelende samenvatting treden beschouwingen over den samenhang met het Duitsche nationaal gevoel. Het valt niet te betwijfelen dat deze 'Teadenz', die bewust het heele boek beheerscht, er een groote eenheid aan geeft, en dat de schrijver verre van enggeestig is, zooals blijkt uit zijn waardeering van de klassieke periode van Goethe (bl. 144 en vlg.). Verder is het boek zeer goed en vlot geschreven en zal met spanning gelezen worden door alwie belangstelling heeft voor de hedendaagsche litteraire geschiedschrijving in Duitschland. S. Marken Albert HAUEIS, Briefe Deutscher Klassiker. - Dieterich, Leipzig, 1941, 612 blz., RM 4.80. In dit boek heeft de uitgever de meest kenschetsende brieven verzameld van Lessing, Klopstock, Wieland, Winckelmann, Herder, Goethe, Mozart, Schiller, W. en A. von Humboldt, Beethoven, Rauch, Jean Paul, Hölderlin, Grillparzer. Elke reeks van brieven - die van Goethe zijn bijzonder talrijk - wordt voorafgegaan door een korte levensschets. Een 'Zeittafel' besluit het boek. De beteekenis van sommige brieven - ik denk hier b.v. aan de verhouding tusschen Goethe, Bettina, Brentano en Beethoven - zal natuurlijk beter uitkomen indien men reeds van elders bekend is met het bewogen leven van de Duitsche klassieken. Maar nergens vindt men zoovele kenschetsende documenten bijeen. Ze geven een levend beeld van het enthousiaste steeds opwaartsstrevende gemoed eigen aan dien tijd vol scheppingskracht en zelfbetrouwen. Jammer dat de katholieke schrijvers als Clemens Brentano en W. Schlegel, die een voornaam deel hadden aan de litteraire beweging van dien tijd, niet aan het woord komen. S. Marken Bernt VON HEISELER, Kleist. - Die Dichter der Deutschen. - 18-22 duiz., Cotta, Stuttgart, 1943, 97 blz. Zeer hoogstaande vulgarisatiewerkjes uit de reeks: 'Die Dichter der Deutschen'. Het opzet om binnen een kort bestek een aanschouwelijk en toch niet oppervlakkig levensbeeld van een groot dichter weer te geven, mag als geslaagd worden beschouwd. Tevens werden de werken der dichters niet naast hun leven gelegd, doch er psychologisch mede verwerkt. De boekjes werden met sympathie en vereering voor de behandelde figuur geschreven. Doch bij Bernt von Heiseler stijgt de bewondering voor Kleist tot een graad die de waardeschatting zijner werken en daden in hun ouderlingen samenhang bijna onmogelijk maakt, terwijl het gewild diepzinnige, dat zich in een dergelijke monografie noodzakelijk tot beknoptheid moet dringen, de lezing bemoeilijkt. De meer algemeene beoordeelingen staan sterk onder den invloed van schrijvers huidige wereldbeschouwing. Eberhard Meckel wist op vlotte wijze en in klare taal een duidelijk beeld van C.F. Meyer's evolutie weer te geven, terwijl Friedrich Griese's talent, zoowel als het onderwerp zelf, Fritz Reuter's levensbeschrijving tot een stemmingsvol werkje maakte over het Mecklenburgsche land. A. Deblaere Zsolt HARSANYI, Dit was leven. Roman van Peter Paul Rubens. Uit het Hongaarsch, door Paul Van Deuringen. - I De jonge Rubens, 429 blz. - II In de kracht van zijn leven, 426 blz. - III De kroon op het werk, 426 blz. - Zonnewende, Kortrijk, 1943, geb. per deel Fr. 120. Het was een boeiende doch niet gemakkelijke taak het leven van Rubens in romanvorm te schrijven. In een nuchteren verhaaltrant, waarvan de objectieve, bijna zakelijke stijl, zonder beschouwingen of ontledingen, het innerlijke toch sterk laat aanvoelen, wordt het intense en actieve leven van dezen Vlaming beschreven te midden van zijn bewogen tijd. Over den grond van dit karakter blijft het mysterie hangen dat Rubens zelf nooit verzwinden deed, hij die in zijn jeugd zoo vroeg het zwijgen heeft geleerd. Antwerpsch gezond verstand, levenslust en koopmansvaardigheid, samen met het hoogste artistiek genie, een evenwicht dat toelaat alle stormen te beheerschen en zelfbewust op zijn doel af te gaan, menschenkennis, de wil om een rol te spelen en de gave om aller vertrouwen te winnen zonder zichzelf prijs te geven: deze alzijdige begaafdheid steeg van een onbewust egoïsme door den ernst der omstandigheden tot een dieper levensopvatting. Doch de zinnelijkheid welke hij zoolang in zijn leven wist te beheerschen om ze in zijn kunst uit te vieren, wreekte zich ten slotte op hem zelf. Was het mysterie van zijn karakter ten slotte niets anders dan zijn groote vitaliteit, die hem tot een superieur gezond mensch maakte, maar tevens tot den gevangene van zijn eigen gezondheid? Zoo stond hij vreemd - en wist het - tegenover de kunst van een Angelico, een Greco, een Velasquez, en zelfs van zijn eigen leerling Van Dijck. Dien indruk krijgen wij des te sterker als wij in het derde deel Rubens zien als een zinnelijken ouden heer, van nieuwbakken adel, met jicht, een ontzaglijk fortuin en een veel te jonge vrouw. Rubens is het eenige karakter dat hier een werkelijke evolutie doormaakt. Daarnaast zijn de andere niet meer dan geschetst. Wel wist de auteur echter de meer historische personages op meesterlijke wijze weer levend te maken, als b.v. Van Dijck, Velasquez, Vincenzo I van Gonzaga, de Aartshertogen, Maria de Medici, Filips IV en Olivarez, Karel I en Buckingham. Daar het onmogelijk is, zelfs in een roman, Rubens' leven te schrijven zonder de gansche ingewikkelde diplomatie van dezen tijd boven te halen, zag S. zich genoodzaakt den lezer in te wijden in de onontwarbare politiek van de eerste helft der 17e eeuw. Harsanyi schrijft voor breedere Hongaarsche volkskringen, en om lange historische betoogen te vermijden, verwerkt hij heel wat bladzijden geschiedenis in 'politieke' dialogen, met het gevolg dat het op meer ontwikkelde lezers een storenden indruk maakt noog- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
staande diplomaten aan elkander naïeve en elementaire uitzettingen te hooren geven over de geschiedenis van hun eigen tijd. Overigens veronderstelt deze trilogie een omvangrijke voorstudie, en de S. weet van de historische vrijheid een degelijk gebruik te maken. Hij bezit ook de gave om het historisch milieu voor den lezer tot een werkelijkheid te doen herleven, zoowel het leven der Antwerpsche schilders en burgerij, als het hofleven te Mantua of te Madrid. Toch zijn er enkele onvergeeflijke slordigheden binnengeslopen (waarschijnlijk te wijten aan haastig werk, - meer dan eens krijgt men den indruk dat dit over de 1200 blz. lange werk haastig werd geschreven -): b.v. Dl I, p. 324: 'Hier (in Antwerpen wordt het gesprek gevoerd) regeerde eens het Bourgondische Huis, dat onzen voorvaderen de graven van Vlaanderen schonk (?) - Dl III, p. 32. Rubens is op reis van Vlaanderen naar Madrid, onderweg gaat hij het beleg van La Rochelle zien; 'toen trokken zij verder. In Parijs (?) stapten zij één enkelen nacht af'. - Met zijn gebreken, welke hem beletten een echt groot werk te vormen, blijft deze roman toch een indrukwekkend epos van krachtig Vlaamsch leven in een intens levenden tijd. Eén voorbehoud: buiten Isabella Brant en een paar vorstinnen, schijnen de vrouwen hier enkel te bestaan voor het zinnelijk genot van den man. De vertaler schreef vlot, doch kon zich dikwijls niet losmaken van de onnatuurlijke en statige uitdrukkingswijze uit de historische romans der vorige eeuw. Hij schijnt ook tamelijk luchtig heen te stappen over zijn totale onwetendheid in zake kerkelijke titulatuur: de Antwerpsche kanunniken worden 'kerkvoogden', de overste der Jezuïeten is er 'Generaal' der Orde, enz. - De drie banden zijn uiterlijk zeer aantrekkelijk en verzorgd werk. Zonnewende streeft er met sukses naar ook in Vlaanderen keurige uitgaven te bezorgen. Enkele storende zetfouten, vooral in de eigennamen, maken jammer genoeg dat het werk toch niet onder alle opzichten àf is. A. Deblaere Jean ARNOLD, L'Appel des dunes. - Editions de l'Etoile, Brussel, 1942, 232 blz. Het verhaal speelt zich af op onze kust. Jan, de visscher, voelt zich, door zijn fijnere opvoeding te Boulogne, niet meer thuis bij zijn ruwe makkers. Hij heeft, om moeder te helpen, het offer van zijn studies gebracht. Marielle, het idealistische rijke stadsmeisje trekt hem aan; maar pijnlijk ondervindt hij het verschil van stand. Een crisis volgt: hij wil rijk worden, vat een verdachten smokkelhandel aan. Marguerite, het meisje dat hem sedert zijn jeugd trouw bleef, redt hem. Jan bezint zich: hij zal de roeping volgen die hij eens aan het college aanvoelde en wordt Trappist. De ontwikkeling van het boek, waar steeds de krachtige figuur van Sint Idesbald doorschemert, is veel minder gekunsteld dan het gegeven zou laten vermoeden. Terloops worden enkele problemen van het leven aan de kust behandeld. De schrijver beziet de menschen gezond en mild. Over alles heen hangt een sfeer van teere poëzie. Het zijn eenvoudige, Vlaamsche menschen die hier beschreven worden. Met één enkel punt gaan wij niet heelemaal akkoord: wanneer schrijver, bij de - trouwens historisch zéér juiste - schets van het leven van Sint Idesbald, even een anachronisme 'pleegt' en een lansje breekt voor een 'bilinguisme' dat reeds, begin der XIIe eeuw, zou bestaan hebben. De term is dan toch wel dubbelzinnig aangewend! Wat niet wegneemt dat velen dit werk met genoegen en sympathie zullen lezen. J. Burvenich Marie VAN DESSEL-POOT, Toen de herten riepen. Natuurroman uit de Ardennen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 247 blz., geb. Fr. 73,80. In haar 'Visschers voeren uit' vertelde Mevrouw van Dessel-Poot eens over de haringvisschers van Vlaardingen; nu roept zij het leven op van kasteelheeren, boeren, stroopers en boschwachters in onze Ardennen, bij de Ourthe. Het onrustig bestaan van dieren en menschen vloeit er samen in één tragiek: alles omheen een befaamd oud hert dat (niet alleen helaas!) den dood vindt. Het romantisch-sombere verhaal is betrekkelijk spannend. Betrekkelijk toch maar; want de uiterst zorgvuldig doorgevoerde milieustudie trekt iets te veel de aandacht. Een stemming en een atmosfeer worden wel bekomen; nogal weinig toch leven de menschen, oorspronkelijk, diep en ruim, hun eigen sterk en gloedvol leven. Om de zoo nauwgezet verantwoorde detailschildering, om de zuivere taal, om de evenwichtig alles omvattende (maar iets te vernuftige) compositie, moeten we het boek, bij gevormde lezers, warm aanbevelen. Het is overigens prachtig uitgegeven. Em. Janssen Karl Aloys SCHENZINGER, Aniline. In het Nederlandsch vertaald door M. Vierhout. - Oceanus, Den Haag, z.j., 358 blz. Dit is ongetwijfeld een stevig boek, en alles behalve banaal. Een geheimzinnige titel en een nog geheimzinniger omslag, laat een roman vermoeden. En dan valt het eerste hoofdstuk wel wat tegen. Als psychologische ontwikkeling en ontleding is dit eer zwak. Maar leest men voort, dan ontpopt zich dit eigenaardig werk tot een boeiende historische reconstructie in roman-vorm, van een brok wetenschapsgeschiedenis die een heele wereld opent. We beleven er namelijk de aangrijpende ontwikkeling van de heele Duitsche Farbenindustrie uit de laatste helft der vorige eeuw, met haar chemische en technische wonderprestaties. We zien er achter de schermen hoe geleerden als Runge, Hoffmann, Mansfield, Perkin, Kekulé, enz., gedreven door de mystiek van hun ontdekkingsdrang ieder volgens eigen aanleg en karakter, den grooten strijd voerden voor den roem der Duitsche scheikunde. Het boek 'Aniline' vertelt het wonder van den steenkolenteer, vanaf Runge die voor 't eerst ervan droomde het plantaardig indigo uit Engelsch Indië door kunstmatige kleurstofen uit de kolenteer te vervangen, tot aan de laatste en modernste pharmaceutische Bayer-producten tegen malaria en andere ziekten. En door dit alles heen voelen we kloppen het menschelijke zwoegen, het menschelijk leed, maar ook het heerlijke ideaal van geleerden die in taaie volharding een van de heerlijkste blad- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zijden schreven van wetenschap en techniek. Het is een weldoend boek. Wellicht nogal zwaar voor hen die niet met de wetenschap vertrouwd zijn; maar voor hen die iets voor scheikunde voelen, is het een ernstig en verheven geestelijk genot. Dr. Alb. Raignier Minus VAN LOOI, De Bastiaensen. - Manteau, Brussel; Leopold, Den Haag 1942, 208 blz. De familie Bastiaensen, lijk ze daar vóór ons groeit en zich trotsch ontwikkelt uit het teere vondelingske van Pier en Louise, is raak geteekend. Het zijn allemaal typen, menschen uit één stuk, speelsch en levendig in hun aardsche weelde. Té uitbundig hier en daar, zoodat de personen wat karikaturaal gaan aandoen, en de lezer wel eens kregelig wordt bij het opsnijden over 'het behouden en voortzetten van het geslacht van de Bastiaensen'. Teere dingen neemt de schrijver met linksche beweging vast, maar ten slotte is dat nog een uiting van schroom. Een volksch boek is het in ieder geval, stevig op het ruwe af, en een iets onsmakelijk: in de episode namelijk van het offer van Moeder Overste. Maar alles samen blijft het werk, in zijn sterke, primitieve kleuren, een sympathiek werk, dat van veel vaardigheid getuigt. J.B. Dr A. VAN DRIESSCHE, Het glorielooze lot. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 243 blz. Met een begrijpend medelijdend hart en een scherpen blik op het schoon en het kleinmenschelijke zijner zieken schetst Dr Van Driessche ons twaalf psychologische tafereeltjes uit het hospitaalleven dat hij gedurende den oorlog 1914-1918 meemaakte, als dokter der zaal 6 in het sanatorium voor T.B.C.-lijders te Col de Caire. De eerste uitgave van dit boek verscheen in 1923. Dit is er een herdruk van. Da stukken zijn onveranderd gebleven, evenals het leed dat er in beschreven wordt. Een proloog over de psychologie van den teringlijder en als epiloog een mooi verhaal, dat tusschen werkelijkheid en phantasie zweeft, verrijken het boek. Al brengen de verhalen ons naar dat ongeziene en door den band ook onvermoede oorlogsleed terug van 1914-1918, ze spreken nu levendiger tot ons daar zij den gruwel en de verwoesting van den oorlog weer doen aanvoelen. Het is een berusting met dezen dokter, meester in zijn vak, gezond van inborst langs het lijdensbed van velen te gaan en te zien hoe een katholieke levensovertuiging ziekte en zieke tot een eenig mooie bloem omtooveren kan, maar ook hoe voor iemand die oppervlakkig leeft, zóó een experiment fataal alle levenswaarden wanhopig sloopt. 'Lieve jongens, levenden en dooden, vergeeft ge mij, zoo ik u niet gegeven heb wat ik niet had - dit toch moet gij gelooven - ik heb zooveel medelijden met u gehad' (blz. 185). Dat getuigt gansch dit knap geschreven en graag gelezen boek. W. Talloen Edw. VERMEULEN, De Blieckaerts, roman. - Derde druk. Lannoo, Tielt; Standaard - Boekhandel, Antwerpen, z.j., 230 blz., Fr. 10. Goedkoope volksuitgave. - Wanneer het heele huisgezin (of tenminste de groote menschen) dit oorlogsboekje met prettig geïllustreerde kaft zal hebben uitgelezen, is het ongetwijfeld stuk. Maar wat geeft dat! De vruchten zijn verzekerd: langs het, niettegenstaande de gebreken, spannende verhaal, zullen de warme menschelijkheid en de niet oppervlakkige levenswijsheid van den populairen schrijver een blijvend weldoenden invloed en verrijking hebben geschonken. K.V.I. Valère DEPAUW, De 15e Compagnie, schetsen uit het soldatenleven. - Manteau, Brussel; Leopold, Den Haag, 1943, 264 blz. Heel hoogstaande literatuur krijgen wij hier niet te lezen. Wel wordt een aangename verpoozing aangeboden, vooral aan wie zijn kazerneleven nog eens bedenken wil, zonder veel bitterheid en met een greintje weemoed, om wat al die maanden hadden kunnen worden, indien... men meer en hooger had gevergd, dan sleur en lijntrekkerij. Het boek is prettig - te lang uitgesponnen echter om heel pittig te zijn - en de typeering verraadt een talent waar heel wat meer van verwacht kan worden dan banale 'populaire' avontuurtjes. Onze menschen hebben volksschrijvers nodig. Wie weet, laat de auteur zich niet eens winnen voor een echt volksch onderwerp! J.B. E.T.A. HOFFMANN, Notenkraker en Muizenkoning. Uit het Duitsch vertaald door Paul Van Tichelen. Geïllustreerd door Hilda Leynen. - Pro Arte, Diest, 123 blz., Fr. 18. Onze meisjes en jongens zullen zich vol vreugde aan dit bekende sprookje vergasten. Hoewel er op de vertaling als zoodanig niets valt aan te merken, moeten wij toch even wijzen op het houterige in sommige deelen van den dialoog. Deftige woorden als: echter, wijl, ettelijke hooren hier niet thuis. Vele van onze Vlaamsche vertalingen vertoonen op dit gebied nog een leemte. Voor het overige bevelen wij dit frissche boekje gaarne aan. J.T. Michel DE GHELDERODE, Kronijken. Ingeleid en vertaald uit het Fransch door E. Van der Hallen. Geïllustreerd door Frans Mertens. - Pro Arte, Diest, 131 blz., Fr. 18. De volledige titel luidt: 'Kronieken over torens, landschappen, feesten en menschen van Vlaanderen'. Een bloemlezing waar dus zoo 'n beetje van alles in staat. Beschouwingen, beschrijvingen, verhalen, eenigszins grillig soms, onsamenhangend hier en daar, maar altijd origineel van toon. Origineel ook omdat ze geschreven werden door M. de Ghelderode, een Vlaamsch hart met een Fransche pen. Wat op blz. 32-33 gezegd wordt over het 'Passieverhaal' van Verschaeve, lijkt ons ietwat overdreven, en die uitlating over Christus begrijpen we niet goed. J.T. Jan Pieter HEYE, een nationaal volksdichter. - Feniksreeks 1. Oceanus, Den Haag, 67 blz. Er bestaat o.i. weinig innerlijke nood- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zaak, om deze nogal onbelangrijke versjes nog eens aan den man te brengen; verder mag deze uitgave er zijn. De dichter van 'Piet Hein' is een knap vervaardiger van Huis-Rijm geweest en met bladert het boekje met genoegen eens door. Cl.B. Felix PERSOONS, Zonen van Abbas. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 228 blz. Het is wel een vondst, den Barabbas uit het Lijdensverhaal zoo voor te stellen, dat wij hem als held sympathiek vinden, terwijl het volk van Jerusalem den roover verafschuwt. Nochtans is de uitwerking, wat locale kleur betreft bij voorbeeld, niet altijd even gelukkig. M.D.T. Radalf MEYSEUNE, Het Klokhof. - Excelsior, Brugge, 1930, 293 blz. Een waar genot ovoor een dialectminnaar, die dezen rijken schat zal waardeeren van de volksche taal uit het Poperingsche, waar het werk kiemde en groeide, waarvan het de lucht ademt en den geest! Fijn werk in den trant van De Bo en Allaeys. Het heeft er den schijn van als werd deze roman, geconcipiëerd vóór de 'Neue Sachlichkeit', opgeld deed. De S. bleef trouw aan de formules van Conscience en Vermeylen om zijn volkschen zedenroman te componeeren. Goede mildheid en een hartelijk invoelen van de menschen kenmerken het werk. Toch werd het geen 'roman van de hommelstreek', zooals Streuvels' Vlaschaard het is voor de Leiestreek. Het mist hiervoor de eenheid van structuur, alsook de zuivere objectiviteit. De personen leven nog alleen in het hart van den S. Vandaar het vele, soms pakkende lyrisme en het subjectieve in de expressie en techniek. S. kan geen afstand nemen tegenover zijn onderwerp: hij beschouwt het te zeer van uit het hart, niet met het nuchtere oog. Daarom is het vaker een beschrijving van 'gevoelens' dan van levende menschen. Een ander gevolg: de feiten staan te zeer in functie der tendenz, in zoover zij de karakters moeten drijven van goed naar kwaad en vice versa, terwijl noch de feiten noch de gestalten hun eigen wetten volgen. Kortom een goed volksroman voor rijpere lezers. A. Ampe | ||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis, aardrijkskundeLeo DE WACHTER. Repertorium van de Vlaamse Gouwen en Gemeenten (Heemkundige Dokumentatie 1800-1940). - De Sikkel, Antwerpen. I Algemeen gedeelte en gewesten, XXXVI + 709 blz. (Deelen II en III verschijnen kortelings), ing. Fr. 280, geb. in halflinnen Fr. 310, in halfleer Fr. 375 per deel. Bij het doorbladeren en nog meer bij het gebruik van dit repertorium staat men verbaasd en vol bewondering voor de ontzaglijke som arbeid die dit werk vertegenwoordigt. Een tweehonderdtal in 1941 nog bestaande, ongeveer 170 opgeheven tijdschriften en ruim 13.000 boeken en brochures werden geëxcerpeerd. Het eerste deel omvat meer dan 18.000 verwijzingen, en de drie deelen zullen er samen ongeveer 60.000 bieden. Het is er den auteur niet om te doen geweest een volledige literatuuropgave voor de algemeene geschiedenis van Vlaanderen op te geven, en evenmin een biographisch repertorium op te stellen, waar men bijv. een bronnenopgave voor het leven van Jakob Van Artevelde zou vinden. Het opzet van deze compilatie is: een degelijke heemkundige studie van de Vlaamsche gewesten en gemeenten mogelijk te maken. Niet alleen de minder geschoolde heemkundige, maar ook de man van de stricte wetenschap zal hier een mijn vinden, die hem door haar rijkdom verrassen zal. De deelen II en III zullen de documentatie aangeven van 1300 Vlaamsche gemeenten alphabetisch gerangschikt; het algemeen Deel I is meer bedoeld als inleiding en laat ons nog niet toe een definitief oordeel te vellen over het geheel. Elk repertorium moet aan twee eischen voldoen: volledigheid en systematische rangschikking van het materiaal. Het is rees onmiddellijk duidelijk dat een werk als dit geen aanspraak mag maken op volledigheid: al worden er ook honderden tijdschriften en duizenden boeken nagegaan, altijd blijven er nog nieuwe geschriften te onderzoeken. Wat wij echter wel verlangen is dat al het essentieele in een dergelijke bronnenopgave voorkome. Bij enkele steekproeven die wij namen, merkten wij wel dat een of ander boek of artikel niet vermeld wordt, maar daarentegeen stonden wij verbluft over den overvloed van referenties. Om slechts één voorbeeld aan te stippen: over de kolonisatie der Franken en meer bepaald over de taalgrensvorming haalt de auteur niet minder dan 52 boeken en bijdragen aan, waarbij G. Kurth en G. Des Marez eens worden geciteerd, F. Steinbach en E. Gamillscheg twee maal, H. Van Werveke drie, F. Petri zeven en H. Draye acht keer. De drukproeven van het begin van Deel II, die voor ons liggen, toonen dat Antwerpen 6589 citaten zal hebben. Tegenover deze macht van documentatie vinden wij het overbodig een of ander tekort aan te wijzen, te meer dat de aangegeven bibliographie noodzakelijk moet op het spoor brengen van hetgeen is voorbijgegaan door den auteur. Hoe is het echter gesteld met de systematische indeeling van dezen vloed van gegevens? Bij een eerste, oppervlakkige kennisname loopt men verloren, maar bij een grondiger gebruik van het repertorium lijkt de ordening redelijk, al zal wel eene of andere historicus wat af te dingen hebben. Het I Deel, dat zoo pas verscheen, vervalt in een algemeen gedeelte en een gedeelte over de gewesten, dat zeven secties: de vijf Vlaamsche en de twee grensprovincies Henegouwen en Luik, omvat. Bij het begin van elke groote indeeling staat er een inhoudsopgave. Als voorbeeld en ook om den geest van dit werk te verduidelijken drukken wij die van het algemeen gedeelte over: 1-436. Overzicht. - 437-662. Lucht, land en water. - 663-706. Het plantenkleed. - 797-1004. De dieren. - 1005-1216. De mensen enn het volk. - 1217-1318. De plaatsnamen, - 1319-1574. Taal. - 1575-1927. Volksleven. - 1928- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
2234. Van mystiek gevoel tot kerkelijke inrichting. - 2235-2657. Van mensen tot mensen. - 2658-3352. Ekonomische uitrusting. - 3353-3833. Kunst. - 3834-4773. Geschiedenis. - 4774-4813. Heraldiek, personen en geslachten. Onder elk van deze titels wordt dan telkens, verder in het boek, nog eens een meer gedetailleerde inhoud gegeven. Bovenaan op elk blad staat de hoofdtitel en ondertitel van de behandelde stof. Het ware evenwel te wenschen geweest, dat, in plaats van den nietszeggenden bladwijzer van één pagina, de uitvoerige inhoudsopgave, die in het boek zelf voorkomt, nog eens volledig ware overgedrukt geworden, met verwijzing naar de bladzijden van het repertorium. Een indeeling heeft altijd iets subjectiefs, noodzakelijkerwijze, de manier echter om de referenties aan te geven is aan vaste regels onderworpen. De auteur heeft het goed gevonden een gansch persoonlijk stelsel uit te denken: de tijdschriften en de reeksuitgaven krijgen hun sigle volgens het eerste naamwoord in den hoofdtitel, behalve dat de plaatsbepalende woorden vooraan komen. Dat is zeker lijnrecht in strijd met de gewoonte, de verkortingen te maken naar de orde der woorden in den titel. In verscheidene gevallen echter wordt de gangbare sigle aangegeven. Daar komt nog bij dat sommige letters de namen van bepaalde steden of landen in alle talen aangeven Aldus dient NN. als afkorting voor Nederlanden, Pays-Bas, Niederlände, Nederlandsch, enz. Lk. voor Liége, Luik, Lüttich, enz., F. dient zelfs in een Italiaanschen titel als afkorting voor Francia. Een enkel voorbeeld moge volstaan om het verwarrende van de gevolgde methode te verduidelijken: 'Annales du Comité flamand de France' heeft als sigle: FV. ann., waar dus V: flamand aanduidt. Het gebeurt ook meermalen dat van een tijdschrift wel de band, maar niet het jaartal wordt aangegeven, of dat voor een artikel of boek het aantal bladzijden niet vermeld wordt. Uit deze uitvoerige bespreking blijkt voldoende dat de auteur met een bewonderenswaardige werkkracht en een groote liefde voor de heemkunde dit grootsche werk heeft aangevat en doorgevoerd, maar dat hem, zooals wel meer bij de beoefenaars van deze nieuwe wetenschap gebeurt, een zekere technische scholing ontbreekt. Maar zelfs met deze tekorten is dit repertorium een flinke aanwinst niet enkel voor de heemkunde, maar ook voor de historiographie in het algemeen in Vlaanderen. Niettegenstaande den hoogen prijs - die echter voor dezen tijd nog opvallend laag is te noemen! -, hopen wij dan ook dat dit monumentale werk weldra op den lessenaar van alle heemkundigen en geschiedschrijvers zal staan, en in alle bibliotheken en openbare leeszalen zal voorhanden zijn. M. Dierickx Hans VAIN WERVEKE, Jacques Van Artevelde. - Notre Passé II. La Renaissance du Livre, Brussel, 123 blz., Fr. 15. Nadat Dr. P. Rogghé, zijn vroegere leerling, 'Vlaanderen en het zevenjarig Beleid van Jacob Van Artevelde 1338-1345' liet verschijnen in 1941, publiceert Dr. Hans Van Werveke, professor aan de universiteit te Gent, eveneens een leven van den 'Wijzen Man' van Gent. Deze twee studies zijn het beste wat wij over den beroemden 'upperbeleeder', een der grootste politieke leiders van Vlaanderen, tot nog toe bezitten. Bij Dr. P. Rogghé treft de zwier in de behandeling, de stilistische vaardigheid, al klinken sommige woorden te ruw, de scheppende verbeelding, die onmisbaar is voor elk grootsch geschiedkundig werk. Prof. Van Werveke daarentegen munt uit door nauwkeurigheid in data en feiten, en door zijn uitgebreide en onovertroffen kennis van de politieke en economische toestanden in het veertiende-eeuwsche Vlaanderen. Wij hadden echter graag in deze monographie, die bij het groote publiek nationale trots wil opwekken, meer vaart, meer geestdrift zelfs, gewenscht, terwijl het geheel nu als te schematisch, te professoraat aandoet. In onze bijdrage over Jakob Van Artevelde maken wij een paar meer technische opmerkingen en stippen wij het nieuwe aan in deze studie. Zouden wij niet mogen hopen op een leven van Filips Van Artevelde, door dezen auteur, onzen besten kenner van het toenmalige Gent en Vlaanderen? M. Dierickx J. BARCKHAUSEN, Oom Paul. De roman van een leven van strijd. In het Nederlandsch bewerkt door W. Vinkhuijzen. - Oceanus, Den Haag, 351 blz., geïll. In Vlaanderen, Afrika en het Koninkrijk wonen Franken, Friezen en Saksen en langs dezen zijn wij verwant met Franken, Engelschen en Duitschers. De harmonie van die nabuurlanden is ons leven; maar in de laatste eeuw werden wij beurtelings overrompeld door een dier groote rijken op het hoogtepunt van hun uitbreiding. Zonder kleerscheuren liep die strijd op leven en dood niet af; doch het mag al wonder heeten, dat het bestaan en de eer zoo duidelijk gered werden en de afbakening kwam tot stand tusschen den eigen aard en dien der nabuurvolken. - Meer dan de heldhaftige geestesstrijd van de Vlamingen tegen het Fransch spreken de wapenfeiten der Boeren tegen de Engelschen tot de verbeelding; daarom kon een nieuw boek over Paul Krüger, naast de meerdere bestaande, hopen nog aftrek te vinden. Het hier aangebodene is zeker niet onder de maat en verwerkt een overvloed van materiaal op degelijke en leesbare wijze. Met name het eerste deel maakt een betrouwbaren indruk, waar in een rustige sfeer de toestand beschreven wordt en onze aandacht wordt gespitst op het niet eenvoudige probleem: hoe, namelijk, de bezittende Boeren hun recht zullen handhaven tegen de opdringende Britsche imperialisten en, ...hoe de ondernemende Engelschen hun recht zullen krijgen van de zeer verachterde Boeren. In de tweede helft barst het conflict los en valt minder aandacht op de rechtskwestie dan op de wijze waarop de partijen zich recht verschaffen; geen wonder dat het boek van toon verandert tegenover de lage praktijken der veroveraars. Verkeerd is echter dat de schrijver het bij de menschelijke verontwaardiging niet laat, maar ons cultureele en politieke conclusies op wil dringen, die hij beter aan den lezer zelf | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
overliet. Dr. Vinkhuijzen noemt zich 'bewerker', niet 'vertaler', en inderdaad heeft hij vele goede noten toegevoegd. Maar dan had men ook redelijk mogen verwachten, dat de proportie, waarin in dit boek aandacht wordt geschonken aan Duitschland en aan Nederland, ware omgekeerd; er hadden b.v. meer woorden aan het zenden van de 'Gelderland' en minder aan het onhandig telegram besteed kunnen worden. Hinderlijk is het wisselend gebruik van Bechuana en Maschona voor hetzelfde land. De taal is goed; een uitdrukking als 'zich wraakten' (p. 331) is een uitzondering. De volgende zin geeft een goed beeld van den stijl van het boek: 'Het transport was niet gemakkelijk geweest, nog twee maanden geleden had een prachtige giraffe die per trein uit het binnenland naar de kust werd overgebracht, zich in een tunnel den nek gebroken' (p. 234). Een leesbare stijl, doch gerekt en tam. Wegens bepaalde details is het werk minder geschikt voor jongere lezers; voor hen blijft Jutta nog altijd beter. Dr. Cl. Beukers Johannes HALLER, Von den Karolingern zu ein Staufern, Die altdentsche Kaiserzeit (900-1250). - Sammlung Göschen, Band 1055. Walter de Gruyter & Co, Berlijn, 1942, 141 blz., RM. 1.62. Sinds tientallen jaren geniet de 'Sammlung Göschen' de faam van klare, overzichtelijke en degelijke uiteenzettingen te geven over de meest diverse onderwerpen van de wetenschap en de techniek. Hier weer biedt ze in een kort bestek een streng wetenschappelijk en uiterst genuanceerd beeld van den bewogen oud-Duitschen keizertijd. Na een beknopte voorgeschiedenis van het Duitsche Rijk, verhaalt Hfst. 2 over het 'Duitsche Koningschap en Roomsch Keizerschap' (910-1056), Hfst. 3 over 'Het kerkelijk Tijdvak' (1056-1152), en het laatste Hfst. over 'Herstel en Ondergang van het Keizerschap' (1152-1250/1268). De bruikbaarheid van dit werk wordt ten zeerste verhoogd door een uitvoerig bladwijzer die bijna een samenvatting is, een volledig register, vier kaarten en een opgave van de voornaamste (uitsluitend Duitsche) bronnen tot in 1940. Dit boekje, een herdruk van de in 1934 verschenen eerste uitgave, is een schitterend getuigenis van objectieve, degelijke geschiedschrijving, waarnaar wij zoo verlangen. M. Dierickx Thilda DECKERS, Een banier, een zwaard en een klein meisje. - De Kinkhoren, Brugge, 134 blz. Eenvoudig vertelt dit boek aan de jeugd, het verhaal van Jehanne d'Arc. Zonder veel opsmuk. Het begint als een sprookje in den hemel, om uit te bloeien, in bloedig en ernst, op den brandstapel te Rouen. En het bevat een les van dapper en vertrouwvol doorbijten, die de jeugd best zal begrijpen: een les die, heel natuurlijk in het verhaal zelf besloten, slechts nu en dan bescheiden wordt beklemtoond. Het bijvoegsel geeft, zeer overzichtelijk, een kijk op de bronnen, en een tabel laat de jonge lezers toe, gemakkelijk het leven van Jehanne op de bijgevoegde kaart (Frankrijk in de XIVe en XVe eeuw) te volgen. Een zeer verdienstelijk werkje. J.B. Jan TER GOUW, De Gilden. - Reeks: Door alle Eeuwen I, Oceanus, Den Haag, z.j., 123 blz. Wie een technische uiteenzetting over Middeleeuwsche ambachtsgilden verwacht, komt bedrogen uit. Vertrekkend van de algemeene definitie dat gilden 'vrije vereenigingen tot onderlinge hulp en steun' (blz. 115) zijn, schetst de auteur het bonte leven van alle slag vereenigingen, van af de heidensche Germanen tot in de negentiende eeuw. Een bijdrage dus tot de heemkunde en de folklore. Wellicht had de nieuwe uitgever eenige verouderde of zelfs verkeerde uitdrukkingen van den oorspronkelijken tekst beter veranderd als: 'uitspruitsel van het schutsgild', 'werwaarts', 'ernsthaftig' en vooral het herhaaldelijk terugkeerend 'de middeleeuw'. Wij begrijpen niet waarom de gilden telkens weer als een integreerend deel van het leenwezen worden voorgesteld, daar zij toch juist het Middeleeuwsche leenwezen hebben doen springen en aldus de Moderne Tijden voorbereid! De aanleiding tot het herdrukken van dit folkloristisch boekje, dat voor het eerst in 1886 het licht zag, moet wel hoofdzakelijk de geest zijn die het gansche werk kenmerkt en dien de auteur in zijn slotzin aldus weergeeft: 'De Gilden zijn zoo oud als ons volk -. Zij zullen er zijn en blijven, zoolang de Germaansche stamboom in den Germaanschen bodem wortelt' (blz. 122). M. Dierickx Henriëtte MOOY, Naar Groenland met de Frankendaal. Historisch verhaal naar het journaal van Commandeur Maarten Mooy. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1942, 100 blz. Aan de hand van dit journaal, vertelt schrijfster ons het boeiend verhaal van een bewogen Groenlandvaart of walvischvangst. Prachtige menschen zijn die Nederlanders, met diepe vroomheid en een ruim hart, en toch heel zakelijk. Taaie wroeters wanneer de vangst langszij ligt en de boot glimt van traan en spek. Maar, is eenmaal de buit binnen, dan wordt alles weer netjes geschrobd, en - net als thuis - wit zand gestrooid op den vloer. De strijd tegen het knellend ijs, bijna episch, is toch niet tot een epos uitgegroeid: soms doet het zelfs eng en bijna dor aan; het gevolg wellicht van een al te groote getrouwheid aan het sober journaal, en van het verlangen - waaraan ruim werd voldaan - om den lezer een juisten kijk te geven op het toenmalig bedrijf. Belangwekkend zijn dan ook de afbeeldingen, en de omvangrijke 'toelichting en aanvulling', die de helft van het werkje beslaat en waar de lezer menig interessant detail in vinden zal. J. Burvenich Prof. Dr. V.A. MARCOTTE, L'Espagne Nationale-Syndicaliste. - Puvrez, Brussel, 1943, 398 blz., Fr. 88. Te bekomen door storting op de postrekening van den schrijver: 239663, Brussel. Twee jaar geleden bezorgde schrijver ons L'Italie dans le monde, een keurige beschrijving van hetgeen het Fascistisch Italië was, en wel op elk gebied: phy- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
sisch, economisch, sociaal, politiek, kerkelijk. Nu komt Spanje aan de beurt. Opzet en plan zijn dezelfde als die van het eerste werk. Wij durven echter niet er bij voegen dat beide studies elkaar evenaren: wij meenen te moeten vaststellen dat Prof. Marcotte Italië beter kent en gevat heeft dan Spanje. Hierbij komt nog dat Mussolini reeds in 1922 in Italië zegevierde terwijl Franco enkel begin 1939 zijn overwinning op de Marxisten kon bewerken. Het hedendaagsche Spanje beschrijven was dus bijzonder moeilijk. Het eischte o.m. een grondige uiteenzetting van hetgeen Spanje voorheen was en het binnendringen in de Spaansche mentaliteit om hieruit de juiste toedracht der ontworpen hervormingen te vatten. Welnu de geschiedkundige schets die de beschrijving van de tegenwoordig politieke inrichting inleidt is weinig klaar en overzichtelijk en over de hervormingen van het nieuw regiem - inz. die betreffende de syndicale inrichting - krijgen wij bijna enkel een samenvatting der uitgevaardigde verordeningen. De beschrijving van den economischen toestand bevat vele statistische gegevens maar ook hier missen wij somwijlen een voldoende toelichting. Kortom, de Schrijver deed een lofwaardige poging. Ofschoon ze niet volkomen slaagde, biedt hij ons een leerrijke beschrijving aan van hetgeen Spanje geworden is en van den invloed van Spanje naar buiten, in de eerste plaats in Zuid-Amerika. K. du Bois | ||||||||||||||||||||||||||||||
KunstPaul HAESAERTS. Jakob Smits, of de strijd tusschen licht en schaduw. - Pro Arte, Diest, 1942, 48 blz. tekst, 32 blz. reproducties. Dit is het zevende boek in de reeks 'Kunstmonographieën, uitgegeven door 'Pro Arte' te Diest onder leiding van Jos. Philippen. Talrijke representatieve reproducties uit Smits' werk, waarvan een zevental in kleur, benevens enkele dokumenten over zijn leven. De korte monographie behandelt overzichtelijk Smits' leven, zijn karakter, ontwikkelingsgang, de technische karakteristieken en voornaamste eigenschappen van zijn werk. Geen litteraire algemeenheden, doch zakenkennis. Onzekere punten, als wat Smits met zijn 'theorie over het licht' bedoelde, wil S. niet gaan oplossen. Misschien zal men hem verwijten zekere vragen, zooals het 'religieus gehalte' van Smits' werk, niet te hebben aangeraakt. S. blijkt het 'religieuze' van dit werk te reduceeren tot de loutere kunstenaarsbeleving van het licht- en schaduwdualisme, voor welke behandelingen religieuze tafereelen dan een zeer dankbaar onderwerp uitmaken; en wellicht heeft S. hierin juist gezien, al heeft hij dit niet verder verantwoord. A. Deblaere Em. DE BOM. Twee Antwerpsche Schilders, Piet Verhaert en Charles Mertens. Uitgegeven in opdracht van 'Volk en Kunst' en den 'Interprovincialen cultuurdienst'. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 28 blz. tekst, 12 blz. reprod., Fr. 15. De tekst is een lezing, gehouden te Antwerpen, in December 1942, ter gelegenheid van de tentoonstelling uit de werken der beide Schilders. S. behandelt o.a. de ondergane invloeden, toont Verhaert's verwantschap aan met Leys, en laat zijn werk dan aanleunen bij dat van De Braekeleer, zonder erin te slagen 'het sporadische' ervan duidelijk te karakteriseeren. De korte inleiding op het werk van Ch. Mertens, over wien men in het algemeen weinig weet, beperkt zich tot het strikt noodzakelijke. A. Deblaere Dirk VANSINA. Jan van Puyenbroeck. Uitgeg. in opdracht van 'Volk en Kunst' en den 'Interprovincialen cultuurdienst'. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943. 29 blz. tekst, 8 blz. reprod., Fr. 15. De Inleiding, die zich bepaalt tot een lovende, half wijsgeerige, half psychologische beschouwing over het werk van den meester, - deels zich vertoonend als de uitbeelding van een dichterlijken kleurendroom, deels als portretkunst van waardevol gehalte -, werd bezorgd door de lezing die D. Vansina hield te Antwerpen in Januari 1943, bij de tentoonstelling, gewijd aan Van Puyenbroeck's werk. Voor de reproducties beperkt de keuze zich hoofdzakelijk tot portretten. A. Deblaere | ||||||||||||||||||||||||||||||
EconomieP.N. DEVOLDER O.F.M., De ethiek van den arbeid. - Economisch-sociale bibliotheek. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 307 blz., Fr. 65. Wat is arbeid? De definities ervan, door moralisten of door economisten gegeven, zijn legio en verre van overeenstemmend. Daarom vangt de schrijver aan met een omstandig onderzoek naar een passende bepaling. Want, meent hij, deze werd nog niet gevonden: alle die hij aantrof zijn gebrekkig: te breed of te nauw, meerdere zelfs onjuist doordat ze aan arbeid kenmerken toekennen die hem vreemd zijn. Zijne bepaling luidt: de arbeid is een bewust- en vrij-opgewekte krachtinspanning, waardoor de menschelijke vermogens innerlijk-oorzakelijk gericht worden naar een aan den persoon uiterlijke waarde. Die bepaling past voorzeker op de menschelijke handelingen waarvan hier de ethiek onderzocht wordt en ze bepaalt nader hetgeen men gewoonlijk min of meer duidelijk bedoelt wanneer men over arbeid spreekt; althans wanneer men dat woord in zijn ruimste beteekenis bezigt. Gaat echter de schrijver niet wat ver door een alleenrecht voor zijne bepaling op te eischen? Wat hier ook van wezen moge, hij deed wel door over arbeid in dien ruineren zin te handelen omdat hij daardoor in de gelegenheid is algemeene kenmerken te laten uitkomen die meerderen slechts aan bepaalde soorten arbeid - inz. aan handenarbeid, of nog aan loonarbeid - willen toekennen; en ook op plichten of rechten kan wijzen die niet langer gel- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
den indien men arbeid in een engeren zin van het woord neemt. Op de wezensbepaling van den arbeid volgen de eigenschappen er van, waar de tweede afdeeling van het eerste deel aan gewijd is. Het tweede deel, over de ethiek van den arbeid, is eveneens in twee afdeeldingen onderverdeeld: de zedelijkheid van den arbeid en de plichten en rechten van den arbied. Veel van hetgeen deze onderwerpen betreft werd reeds vroeger breedvoerig behandeld - o.m. in de Sociale Encyclieken -. In zooverre het in deze philosophische studie past, wordt ook gehandeld over hetgeen anderen reeds bevredigend uiteenzetten. Dit moest geschieden, om volledig te zijn. De schrijver is dan nochtans meer beknopt dan waar hij zich op bijna onontgonnen gebied voelt. Dan is hij op zijn best en levert hij keurig... ontdekkerswerk: vermelden wij in 't bijzonder: vreugde en pijn van den arbeid (blz. 112-131) waar een paar andermans ontdekkingen tot hun ware toedracht herleid worden, contemplatie en arbeid (blz. 194-199) en naar een gezonde mystiek van den arbeid (blz. 200-206) die fijn geschakeerd zijn en waar zorgvuldig het koren van het kaft gescheiden wordt. Deze ethiek is geenszins een casuïstiek. Ze blijft bij de grondbeginselen maar ze dringt hier diep in, tot aan de laatste schakeeringen toe en laat u dan helder en scherp de volle waarheid toestralen, op een gebied waar passie en vooroordeelen zoo dikwijls door jammerlijke eenzijdigheid die waarheid verdraaiden of althans vervaagden. Dr. K. du Bois Prof. Dr. CRACCO, Schets eener geschiedenis der economie. 2e uitgave. - De Phalanx, Brussel, 1943, 252 blz., Fr. 64. De eerste uitgave dezer 'Schets' van Dr. W. Cracco verscheen in 1939 en werd toen door ons in Streven besproken. Aan het geschiedkundig overzicht der economische theorieën werden slechts detail-aanvullingen aangebracht. Een inleidend hoofdstuk over 'de methode der economische wetenschap' werd echter nu bijgevoegd 'ten einde aan allerlei opwerpingen te beantwoorden en veel misverstand uit den weg te ruimen'. Uit de methodes door de beoefenaars der economie aangewend - want ook omtrent de methode zijn zij het geenszins eens - kiest de schrijver er ééne uit nl. de deductieve die uitgaat van het 'economisch of hedonisitisch beginsel' en den homo oeconomicus vooropstelt. Waarom dan niet uitdrukkelijk vermelden dat men een keuze deed en die keus rechtvaardigen? Dr. K. du Bois Dr. J.J.M. VAN DER VEN, Arbeid en recht. - Dekker en van de Vegt, Utrecht, 1942, 17 blz., f. 0,75. In deze 'openbare les' zegt ons de spreker op welke grondslagen het arbeidsrecht berust, dat hij geroepen werd te doceeren. Als een edelgesteente van het zuiverste water, bevat deze korte verhandeling rijke schatten: in den arbeid onderscheidt men drie eigenschappen, nl. de noodzakelijkheid, de persoonlijkheid en het gemeenschapskarakter er van; op die eigenschappen steunen de rechtseischen die het arbeidsrecht moeten uitdrukken. Die eischen zijn veelvuldig; ze worden nauwkeurig, in streng-wijsgeerige taal uitgedrukt. O.m. komen aan de beurt: het kenmerkende der arbeidsovereenkomst, het recht op arbeid, het rechtvaardig loon, het recht van den Staat om arbeid op te leggen, zijn recht om nopens de arbeidsvoorwaarden gebiedend op te treden. Beslist wordt afgebroken met de individualistische en economisch-liberale opvattingen, terwijl de voorrechten van den persoon naar voren komen, niet tegengesteld aan die der gemeenschap, maar om deze laatste te grondvesten. Dr K. du Bois Goddelieve VAN POUCKE, Openbare werken en conjunctuurpolitiek. - Economisch-sociale bibliotheek XIX. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 268 blz., Fr. 65. Deze studie is rijk gedocumenteerd en onderzoekt alzijdig een moeilijk vraagstuk. Ze leert ons ook de talrijke verschillende - en meermalen tegenstrijdige - opvattingen die daaromtrent naar voren gebracht werden. De schrijfster is echter nogal teruggehouden waar het geldt eigen besluiten naar voren te brengen. Ze is het niet zonder reden: zoo weinig werd hier daadwerkelijk en doelbewust door de openbare macht verwezenlijkt! Achtereenvolgens worden behandeld: de economische beteekenis van de openbare werken in verband met de conjunctuurpolitiek; de financiering en de uitvoering van de openbare werken bedoeld om op het verloop der conjunctuur invloed uit te oefenen; de openbare-werkenpolitiek in België. Dr. K. du Bois Lic. Hendrik BLOCK, Het Herdisconteering- en Waarborginstituut. Inrichting en werking. - Dirix-Van Riet, Antwerpen, 1933, 96 blz., Fr. 40. Het H.W.I., in 1935 opgericht, heeft een complexe taak: het moet onze credietinstellingen aanvullen, door hunne credieten op middelmatig termijn liquide te maken; de credietgeving op dat gebied uitbreiden; op den muntomloop invloed uitoefenen en eindelijk de credietinstellingen en hunne deponenten bijstaan bij moeilijkheden en onheilen. De schrijver laat over het algemeen duidelijk uitkomen hoe het H.V.I. zich van deze meerzijdige taak kwijt en velt een voorzichtig oordeel over zijn optreden. Hier en daar, inz. in het hoofdstuk: Ingrijpen op de geldmarkt, hadden wij evenwel wat meer helderheid gewenscht. Dr. K. du Bois Dr. Alexander KOKKALIS. Die Theorie der Arbeit. Neue Grundlage der Sozialökonomie. Erster Band. - Fischer, Jena, 1942, 296 blz., RM. 16. De schrijver betreurt het dat men in de economie nog niet tot algemeen erkende vaststellingen gekomen is en schrijft het onder meer hieraan toe dat men het niet aandurfde den eens ingeslagen weg te verlaten. De klassieken hebben waardevol pionierswerk geleverd maar waarom meenen dat een pionier reeds tot definitieve uitslagen kan komen? Aan hun deductieve methode getrouw, alsook aan hun opzet de nuchtere werkelijkheid na te gaan zonder richtinggevend te willen optreden, zal ons Dr. Kokkalis dan ook 'eine neue, positive Grundlage der Volkswirschaftslehre schaffen... Ein neues Gebäude errichten, das sich von den bisherigen grundsätzlich unterscheidet'. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn werk zal uit twee deelen bestaan waarvan ons hier enkel het eerste aangeboden wordt. Een definitief oordeel vellen over de uitslagen van zijn stout pogen ware dus thans voorbarig. Nochtans stellen wij nu reeds vast dat methodische uiteenzetting zijner denkbeelden samen met een klaren, gemakkelijken, aangenamen stijl niet weinig er toe bijdragen zijn betoog te volgen en dat dit eerste deel over menig probleem nieuw licht werpt en diepe ontledingen bevat. Enkele verklaringen klinken echter wel een weinig zonderling. Dr. K. du Bois Dr. Rudolf BECHER, Germanische Rechtsgeschichte. - 7e tot 10e uitg. Schaeffers Grundriss des Rechts und der Wirtschaft, 23, 1e deel, 1943, 89 blz., RM. 2. Wij hebben reeds verschillende werken uit deze twee reeksen in Streven besproken (VIII, 1, blz, 93, 94; zie ook IX, 2, blz. 175). Deze jongste heruitgaven munten uit door de hoedanigheden die wij reeds toen vermeldden: inzonderheid door duidelijkheid en overzichtelijkheid. Ze bedoelen zeer beknopt de hoofdzaak uit het behandeld onderwerp voor te houden. De twee werken van Dr. Becker schetsen ons de ontwikkeling van het Duitsche recht van zijn oorsprong af tot aan de rechtsopvatting van het derde Reich. 'Finanzwissenschaft' is een volledig traktaat dat een uiterst omvangrijke en moeilijke wetenschap op meesterlijke wijze vulgariseert. De 'Praxis' licht ons in over doelstelling, middelen en wegen van Duitschlands openbare financiën, van af de dwalingen in den oorlog van 1914-18 tot aan de financiering van den tegenwoordigen oorlog. De laatste twee vermelde werken zullen voor velen een leerrijke inleiding zijn. B.V. Dr. Richard KIRCHGRABER en Dr. Robert JUST, Wirtschaftskunde der Schweiz. - 3e uitgave, Verlag des Schweizerischen Kaufmännischen Vereins, Zürich, 1942, 80 blz. Na een kort geschiedkundig overzicht, geeft de schrijver ons een duidelijk beeld van het nijvere Zwitserland: van zijn landbouw, mijnwezen, electriciteitsvoortbrengst, nijverheid, handel, verkeerswezen, hotel-uitbating, bankwezen en verzekeringswezen vóór dezen oorlog. Eindelijk schetst hij ons Zwitserland's hedendaagsch economisch worstelen om het bestaan. In menig opzicht is een vergelijking met België leerrijk, omdat wij tusschen de twee landen veel overeenkomst vaststellen: Zwitserland heeft, evenals België, een aanzienlijk tekort aan grondstoffen, hetgeen het niet belette zijne nijverheid tot hoogen bloei te brengen. Meer dan wij wist het keurig afgewerkte producten voort te brengen die zich om hunne uitmuntende hoedanigheden aan het buitenland opdringen. Dr. K. du Bois Steuerbelastung in der Schweiz 1942. Charge fiscale en Suisse en 1942. - Statistische Quellenwerke der Schweiz. Heft 107. Eindgenossisches statistisches Amt, Bern, 60 blz. De statistische gegevens hier meegedeeld hebben betrekking op den belastingenlast der personen zelf om hun arbeidsinkomen en hun kapitaalbezit of -inkomen; op de belastingen op de naamlooze vennootschappen en eindelijk op de erfenisrechten. Zij zijn overzichtelijk voorgesteld. De uitleg er bij gevoegd is echter kort, te kort naar het verlangen van den vreemdeling die zich rekenschap wil geven van het - vrij ingewikkeld! - Zwitsersch fiskaal stelsel. Ziehier enkele gegevens die ons duidelijk maken dat... niet wij de eenigen zijn die het belastingsbriefje een tikje te zwaar achten. Overeenkomstig een beginsel door den Zwitser hoog gehouden, wordt het inkomen uit het kapitaal zwaarder getroffen dan dat uit den arbeid. De kapitaalbezitter voelt heel duidelijk dat het verkondigd beginsel zijn toepassing niet mist! Een jaarinkomen van 25.000 Fr.Ga naar voetnoot(1) uit den arbeid wordt gemiddeld tot 14,5% belast, een inkomen van 20.000 Fr. uit kapitaal tot 67% - in 1933 respectievelijk 9,5% en 27,5%Ga naar voetnoot(1). Deze bedragen zijn gemiddelde bedragen: van kanton tot kanton en zelfs van plaats tot plaats in elk kanton treffen wij aanzienlijke verschillen aan: aan kantonale en gemeentelijke belastingen op het kapitaal en op het kapitaalinkomen staat de ongehuwde die 500.000 Fr. bezit 42% van zijn inkomen af indien hij inwoner van de hoofdstad van het kanton Appenzell is en slechts 22% indien hij het geluk heeft te wonen in die van het kanton Zug. Bij de belastingen op het arbeidsinkomen stellen wij nog aanzienlijker verschillen vast: een huisvader met 2 kinderen, die per jaar 25.000 Fr. verdient staat, voor kantonale en gemeentelijke belastingen, hiervan 22% af in de hoofdstad van het kanton Chur en enkel 4% in die van het kanton Stans; voor een bezoldiging van 5.000 Fr. zijn die bedragen respectievelijk 6,4% en 0,9% in de hoofdsteden van dezelfde kantons - bij deze belastingen voegen zich dan nog de federale bij die vrij gering zijn voor het inkomen uit den arbeid maar voor aanzienlijke bezittingen heel hoop oploopen. B.V. Handleiding bij de sociale wetgeving en het hulpbetoon. - Caritas Catholica, Brussel, 1943, 192 blz., Fr. 25. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
diensten (Bisdom Gent). - Caritas Catholica, Afdeeling v.h. bisdom Gent, 1943. Deze Handleiding wil rechtstreeks praktisch zijn voor de betrokkenen, nl. wie van de sociale wetgeving of het hulpbetoon genieten of wie de eersten met raad en daad bijstaan, m.a.w. 'de secretariaten voor hulpbetoon, de werken en hunne leiders', zooals het inleidend woord het ons zegt. Het voegt hierbij: 'onderhavige Handleiding wordt aangevuld door een Repertorium der werken voor hulpbetoon en der medico-sociale instellingen, afzonderlijk uitgegeven voor elk bisdom'. En de Handleiding én het Repertorium - althans dat van het bisdom Gent, dat wij ontvingen - beantwoorden ten volle aan hun doel. Dit viel ons bijzonder op bij het nagaan van de inlichtingen nopens onze sociale wetgeving die, zooals eenieder weet, bijzonder ingewikkeld is. De hoofdzaak wordt klaar, duidelijk, heel praktisch voorgehouden, met de laatste wijzigingen onder den oorlog aangebracht. Ook de talrijke werken tot hulpbetoon aan de oorlogsslachtoffers worden omstandig vermeld. Dr. K. du Bois Dr. Hans Jürgen SERAPHIM, Deutschsüdosteuropaïsche Wirtschaftsgemeinschaft. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1943, 154 blz., RM 3,85. De economische samenwerking tusschen Duitschland en Z.-Oost Europa - hier wordt met dat woord bedoeld: Hongarijë, Jugoslavië, Roemenië, Bulgarijë - is sedert rond 1934 veel nauwer geworden. Geleide economie speelde hiertoe een belangrijke rol. Is echter zulke samenwerking voor beide partijen bevorderlijk? De schrijver onderzoekt het en komt, na een zakelijk betoog, op overtalrijke feiten en toestanden opgebouwd, tot een bevestigend antwoord. Ook wie door zijn bewijsvoering niet overtuigd wordt, zal uit de lezing dezer studie nut gehaald hebben: nl. een diepere kennis van de economische en de sociale toestanden in de onderzochte landen. B.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||
VariaK. DE CUYPER, Leerboek voor het theoretisch en practisch boekhouden ten dienste van studeerenden, boekhouders en candidaat-accoutants. - Tweede uitgave. Van In, Lier, 1943 264 blz., Fr. 35. Tweede uitgave van een werk waarvan de hoedanigheden bij zijn eerste verschijnen, in 1940, in Streven reeds vermeld werden. Ditmaal worden ook behandeld: de waardebepaling van den voorraad, de koop op afbetaling en de huurkoop. K.B. Jos. VAN LIMBERGEN, Inventaris van het Heelal. - De Seizoenen 31. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 55 blz. Wie begeesteren wil moet zelf eerst begeesterd zijn. Maar dit volstaat niet: hij moet nog de kunst kennen om feiten en denkbeelden aanschouwelijk te maken zonder aan de waarheid afbreuk te doen. Hierin is de schrijver ten volle geslaagd, door middel van vergelijkingen, en waar het afstanden geldt, voorstelling op gereduceerde schaal. Meer dan een louter inventaris geeft hij ons waar hij iets laat vermoeden van de reusachtige moeilijkheden die de sterrenkunde ontmoette in de verovering van haar gebied. Lees en laat u boeien. L. de Borman Philip TOSSIJN, Kunt je tuimelen? - Mijlpaal-serie 4. De Pijl, Leuven, 1942, 76 blz. Om behoorlijk te tuimelen en te duikelen, moet men voorzichtig en geleidelijk een heele reeks vooroefeningen door. Daarom wijdt schrijver een groot deel van zijn werkje aan evenwicht, vallen en opstaan, dragen en pyramiden. De 'kopen handstand' hadden wij tusschen de voorbereidingen geplaatst en de eigenlijke sprongen iets meer uitgebreid. Opvatting en uitwerking zijn evenwel uitstekend; tekst en beeld goed verzorgd. Vooral geschikt voor jeugdbewegingen, zal het boekje wel opgang maken, dank zij zijn frisch voorkomen en het handige zakformaat. W. Luyten H. JESPERS, Naar de Erfwacht. Inleiding tot de Heemkunde. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 92 blz. Fr. 18. Dit boekje zal een klaarder inzicht brengen bij velen die al te dilettantisch aan 'heemkunde' doen, of die ze verwerpen als een vrij dorre 'museum'-bedrijvigheid. In enkele hoofdstukken wordt bondig uiteengezet wat eigenlijk met 'heem' bedoeld wordt. Een historische schets toont ons wat reeds op heemkundig gebied werd gepresteerd. Daarna wordt ons de Erfwacht voorgesteld: haar rol in school en jeugdbeweging vooral. Als onderwijzer weet de schrijver, beter dan wie ook, dat naar de jeugd moet gegrepen worden, wil men blijvend werk verrichten. Er wordt klare wijn geschonken: geen chauvinisme; een ruime geest die rekening houdt met de werkelijkheid: dat wij een levend, diep christelijk volk zijn: 'geen tegenstelling tusschen Germaansche afstamming, Dietsche cultuur en christendom'. - Heemkunde is het middel; betere kennis van land en volk, gehechtheid aan eigen bodem en familie het doel. Volkstrouw en vaderlandsliefde is de bekroning' (blz. 83). Enkele voorbeelden van practische realisatie maken de theoretische uiteenzetting duidelijk. Aanbevolen aan jeugdleiders, die ernstig werk willen leveren. J.B. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[binnenkant achterplat]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Mei 1943 tot 20 Juli 1943. Bespreking in de mate van het mogelijke.
|
|