| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
C. CALLEWAERT J.C.D., Sacris erudiri, Fragmenta liturgica collecta a monachis Sancti Petri de Aldenburgo in Steenbrugge ne pereant. - Abbatia S. Petri de Aldenburgo in Steenbrugge, 1940, 8o, XXIII-741 blz., geb. Fr. 140.
Tegen 'Festschrifte' en dergelijke huldigingsuitgaven brengt men wel eens in, dat zij weinig samenhang vertoonen en dat de verschillende bijdragen eigenlijk geen ander punt van overeenkomst bezitten dan de bewondering en vriendschap van hun opstellers voor een derde. Dit bezwaar nu hebben de Benedictijner-monniken van Steenbrugge op afdoende wijze ondervangen: al de artikelen toch, hier saamgebundeld ter eere van het gouden priesterfeest van Mgr. Callewaert, zijn uit de hand van één schrijver, behandelen één zelfde stof. Die schrijver is de vereerde liturgist zelve, en die stof is geen andere dan de lievelingsstudie van zijn zoo vruchtbare loopbaan. Acht en vijftig artikelen bevat dit boek, verscheiden in taal en verschijningsjaar. Naast 25 latijnsche treffen wij er 21 in het fransch, 11 in het nederlandsch, 1 in het italiaansch. Het oudste is van 1906, de jongste verschijnen hier voor het eerst. De bedoeling was om van 'schrijvers omvangrijken arbeid hier datgene vast te leggen, wat hij in zijne Institutiones liturgicae niet reeds zelve had verwerkt. Zoo deelt het ons de in het latijn gestelde inleiding mede, die getuigt van den toegewijden zin der verzamelaars en waarvan wij eenige vormonvolmaaktheden gaarne vergeven.
Twee indices vervolledigen dit forsche boekdeel dat zoowel de vrienden van den jubilaris als die der liturgie met vreugde welkom zullen heeten en dat op hun boekenrek de onmisbare aanvulling zal zijn op de grootere werken van den schrijver.
M. Dykmans
Anton SCHUETZ, Der Mensch und die Ewigkeit. - Pustet, München, 1938, 395 blz.
Een beknopt kultuur- en godsdiensthistorisch overzicht toont hoe 'de moderne westersche mensch met al de vezelen van zijn lichaam en zijn ziel, van zijn denken en zijn willen, in het Diesseits vergroeid zit' (bl. 30). Deze nieuwe mensch lijdt aan hypertrophie der uitwendige zintuigen en atrophie van den 'sensus numinis' (bl. 63). Reeds Nietsche ontdekte de kwaal: 'Die Wächterlampe Gottes is in vielen Seelen erloschen'. Een andere oorzaak van dezen ommekeer werd door Julien Benda gebrandmerkt als klerkenverraad. 'En toch staat juist dit geslacht weer eens op den drempel van het Jenseits geplaatst, ditmaal nog meer onvoorwaardelijk als ooit te voren. Zijn oude Heimat ligt tot puin vernield... Slechts wie zich richt naar de onbeweeglijke sterren zal geschiedenis smeden' (bl. 65).
Uit de vergankelijkheid van deze wereld stijgen wij op tot het aanvaarden van een eeuwige, geestelijke werkelijkheid. Of we een ziel hebben, geroepen tot deelname aan het eeuwige leven van den Eeuwigen God, die vraag, welke Schrijver 'de pièce de résistance van het moderne denken' noemt, wordt breedvoerig onderzocht. De bespreking van de stellingen der tegenstrevers biedt ons, omtrent het probleem van God en de ziel, een degelijk overzicht van de verschillende richtingen in de philosophie en de materialistische wetenschap. Zijn eigen positieve, sterk phaenomenologisch georiënteerde bewijsvoering leidt Schr. tot de erkenning én van de absolute waarde van het redeneerend verstand én van zijn ontoereikendheid tegenover de groote levensproblemen, die heel den mensch met hart en ziel moeten aangrijpen. (bl. 240-243; zie ook bl. 32, 50-51, 77-79, 380-382). 'De Openbaring stort bloed en leven in de onsterfelijkheidsleer', zij maakt het mogelijk verder te spreken over de 'caelestis urbs Ierusalem' en de 'Cittàá dolente', welke titel ons eens te meer aan Dante herinnert. Ter weerlegging van de theosophen en slavophilen, die zich na Dostojewski opwierpen als de overtuigde profeten van een Oostersch (en Slavisch) messianisme, overschouwt schrijver de Indische godsdienstphilosophie en hij besluit: 'Enkel en alleen de katholieke houding is konsekwent in alles op de werkelijkheid gegrond. Zij beschouwt
| |
| |
deze tijdelijke en vergankelijke wereld, zooals zij feitelijk is: uit de Eeuwigheid naar voren brekend, in de Eeuwigheid bestaande en in de Eeuwigheid uitmondend. En zij aanvaardt daarom ook de dubbele polariteit: wereldvlucht en wereldliefde, onverschilligheid en begeestering voor de kultuur' (bl. 394).
Schütz geeft ons hier een levend kultureel beeld van het probleem tijdeeuwigheid, geen pragmatische 'Krämerphilosophie', noch een rationatistisch luchtkasteel maar een soliede konstructie, die beantwoordt aan de eischen van geloof en rede en bekoort door haar aantrekkelijkheid.
EM. Peeters
Kan. A. VANDER HEEREN S.T.D., De Apocalypse. - Desclée, De Brouwer, 1939, 225 blz. Fr. 15.
Dit boek wil geen wetenschappelijk commentaar leveren, doch beoogt alleen 'het zoo mysterieus Boek der Openbaring wat meer toegankelijk en verstaanbaar te maken'.
Om de overeenkomst van de leer der Apocalypse met die van Jezus zelf te laten uitkomen, laat de schrijver aan zijn werk voorafgaan de z.g. apocalyptische rede van Jezus volgens de synoptische Evangeliën, wier tekst tot één verhaal wordt versmolten.
Zooals ook verder in het Boek der Openbaring worden hier de korte toelichtingen met den gewijden tekst tot één verwerkt, zóó nochtans, dat de gewijde tekst vet gedrukt en bijgevolg gemakkelijk te herkennen is. Vele indeelingen worden duidelijk aangegeven en kort ingeleid op een eenvoudige wijze, die bij den lezer geen bijzondere kennis onderstelt.
Schrijver is de meening toegedaan, dat 'het heele boek - daargelaten het vizioen (sic) der zeven brieven (1,9 - 3,22) - het best verstaan wordt als handelend over de eindgebeurtenissen der wereldgeschiedenis' d.i. het Laatste Oordeel en hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat.
Deze opvatting, vooral zooals ze hier wordt uitgewerkt, zal door weinig vakgeleerden nog worden gedeeld en mag op zijn minst verouderd worden genoemd. Een grondige studie van het Boek der Openbaring in zijn geheel genomen en een terugplaatsen van de literaire beeldspraak in haar tijdsverhoudingen heeft aangetoond, dat het hier gaat, niet om nauwkeurige voorspellingen aangaande het Laatste Oordeel, maar om een verklaring van het in prophetischen blik overschouwde wereldgebeuren in zijn verband met de komst van Christus. Met deze komst van Christus wordt hoofdzakelijk bedoeld Zijne heerschappij over de wereld, zooals die een aanvang heeft genomen bij de Verrijzenis en door alle tijden heen wordt voortgezet tot ze besloten zal worden door de tweede glorievolle komst bij het Laatste Oordeel.
E. De Cooman
Dr. M. SMITS van WAESBERGHE S.J., De Geest van Sint Ignatius in zijn Orde. - Het Spectrum, Utrecht.
'Steunend op de Geestelijke Oefeningen en vooral op de ignatiaanse Constituties, tracht dit boek de ignatiaansche ordegeest in samenvatting weer te geven' (Voorwoord, blz. 7). Daartoe werd 'de ignatiaanse orde-idee beschouwd, zooals zij als het gerijpte inzicht van de Stichter tot ons spreekt uit de Formula Instituti van 1540 en 1550, uit de Constituties, uit het Examen Generale en Particulare', en uit al de gegevens, die tot een dieper inzicht in de ignatiaansche gedachte kunnen leiden (Inleiding bl. 25-26). - 'De opbouw der drie Delen, waaruit (het) boek bestaat, is ontleend aan de aanhef der Formula Instituti van 1550. De gemeenschap, waartoe de Jezuïet behoort, is 'met de naam van Jezus' geteekend. Ignatius wilde daardoor tot uitdrukking brengen, dat hij zijn Orde stichtte als een GEMEENSCHAP IN JEZUS. Die gemeenschap is door en door apostolisch gedacht. De Jezuïet moet daarin 'onder de banier van Christus' kruis strijden voor God', dienen 'alleen den Heer en de Kerk, Zijn Bruid, onder leiding van Zijn Plaatsbekleder op aarde, den Paus van Rome'. Ignatius stelde zijn gemeenschap onvoorwaardelijk in dienst van KERK EN PAUS. Het uiteindelijke doel van deze gemeenschap is God. Daarom prent Ignatius den Jezuïet in het hart, dat hij altijd God Zelf, en 'vervolgens dit zijn Instituut, dat een weg is naar Hem, voor ogen moet houden'. Wij zullen zien, dat wij het Instituut der Sociëteit van Jezus, haar geest en instellingen, met recht mogen noemen een WEG NAAR GOD'. (bl. 27). - Zoo wordt op zeer gelukkige wijze het geheele boek als volgt ingedeeld: het eerste deel 'Gemeenschap in Jezus' bestudeert de gemeenschapsidee in de Sociëteit; in het tweede 'Kerk en Paus', wordt de apostolische idee uitgediept; en het derde 'Weg naar God' belicht de ascetische
instrumenteele idee van 'werktuig in Gods hand'. - 'Wat wij in deze bladzijden dus trachten te schetsen is de wijze, waarop Ignatius deze algemeen christelijke ideeën en gedachten in zijn Orde verwezenlijkt heeft. Wellicht komen wij dan toch nog tot de slotovertuiging, dat in de synthese, in de harmonische verbinding en samenstelling van deze algemeen christelijke elementen, de Ordestichting van Ignatius een eigen
| |
| |
structuur, een eigen karakter, een eigen geest vertoont. Anderzijds biedt dit boek wellicht meer dan de titel vermoeden laat. Wij willen niet alleen licht werpen op de ignatiaanse ordegedachte, maar ook op de idee van het religieuze leven in het algemeen'. (bl. 28).
Dit opzet heeft schrijver waarlijk op meesterlijke wijze verwezenlijkt. Niet zoo zeer door het brillante of het begeesterende van de verhaaltrant munt zijn werk uit, - de ton is altijd rustig en zakelijk, de stijl wat te effen en soms eentonig - zwaar -, maar wel door de stevig gebaseerde, met juisten en scherpen blik opgebouwde, heldere en genuanceerde synthese, die hij ons aanbiedt. Het lijkt hier wel onmogelijk te wijzen op al de rijkdommen in dit kostbaar boek bevat. Wie het 'een kleine encyclopedie over het moderne religieuze leven' noemen zou, zouden we haast van overdrijving willen vrijpleiten; want al de aspecten van de Ignatiaansche orde-idee en alles wat ermee in betrekking staat, wordt aangeraakt en met kennis van zaken behandeld: over ascetische en dogmatische theologie, over kerkelijk recht en liturgie, zoowel als over de geschiedenis der spiritualiteit en de profane geschiedenis, vindt de lezer menige heldere en bondige overzichten, rijk aan soms suggestieve en oorspronkelijke gedachten. Vanuit het ascetisch standpunt van waaruit we het boek lazen, werden we vooral getroffen door de fijne psychologische ontleding van Ignatius' ziel, de mooie bladzijden over de ignatiaansche gehoorzaamheid, over de 'inwendige liefdewet' en het 'apostolisch gebed', door de diepgaande analyse van de 'instrumentele idee', en vooral door de prachtige synthetische bladzijden over de meerdere eer van God. Maar ook van historisch standpunt uit, dienen vele passages vermeld te worden: o.a. het historisch overzicht over de opvatting van het religieuze leven, het onderzoek over de Ignatiaansche armoede en over de voor allen vastgestelde gebedstijden. Daarbij komt nog, dat in de tekstbijlage een heele reeks eersterangs documenten worden uitgegeven, die voor een groot deel althans, naar ons weten, voor de eerste maal in het Nederlandsch verschijnen.
Pater Dr. M. Smits van Waesberghe dient van harte bedankt en gefeliciteerd om het mooie werk, odat hij in dit vierde eeuwfeest van de stichting der Sociëteit, 'aan Vader Ignatius' geschonken heeft. En we zijn ervan overtuigd, dat in de Nederlandsche literatuur over Ignatius' geestelijke nalatenschap, zijn boek van nu af voor lange jaren de eerste plaats innemen zal.
G. Neefs
| |
Wijsbegeerte
O. TUMLIRTZ, Anthropolische Psychologie. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1939, 540 blz., R.M. 12.
Door anthropologische psychologie verstaat Schr. een zielkunde die zich niet bezig houdt met de algemeene vormen van het waarnemen, het voelen, het denken, het willen, maar met den vorm die deze psychische akten aannemen in de werkelijkheid, bij menschen namelijk, die tot een bepaald type behooren, tot een bepaald ras, tot een bepaald geslacht, en daarbij nog bepaalde persoonlijke kenmerken vertoonen. De anthropologische psychologie, zooals Schr. ze ons voorstelt, is dan voornamelijk de studie van de polariteit tusschen het bezielde ik en het niet ik.
Het lijvig boek begint met een tamelijk uitgebreid overzicht van de ontwikkeling der psychologie. Daarop volgt a.h.w. een inventaris van de psychische akten: waarneming, verbeelding, enz. Door Vorsvelt verstaat Schr. al hetgeen de mensch erfelijk determineert: de aanleg, het ras, het geslacht, het persoonlijke karakter. In een welgeslaagd hoofdstuk schetst Schr. vervolgens de ontwikkeling van het ik-gevoel, het lichaam als uitdrukking van de ziel en het beleven van ruimte en tijd. Het beleven van de instincten, van de 'Mitwelt' of de betrekkingen tot den evenmensch, en van de buitenwereld worden achtereenvolgens behandeld. Een laatste hoofdstuk teekent de verhouding van den mensch tot de 'waarden': het ware, het schoone, het heilige, enz.
In elk hoofdstuk wordt eerst het psychologische phenomeen in zijn ontwikkeling onderzocht, daarna de verscheidenheid die het vertoont in elk ras en bij den man en de vrouw. In de ontwikkelingspsychologie schijnt ons de Schr. op zijn best. In zijn ras-psychologie sluit hij zich nauw aan bij de typenleer van Jeansch en de levensvormen van Spranger. Heel het boek is overigens een persoonlijk opgebouwde synthese van de jongste Duitsche psychologie en rassenkunde. Schr. zelf erkent dat er van een definitief inzicht in de geheimen van de psychologische rassenleer nog geen sprake kan zijn. 'Wieviele europäische Rassen anzusetzen sind, durch welche Merkmale sie gekennzeichnet werden mussen, ist durchans noch nicht gesichert' (bl. 172). Een katholiek zal het opvallen dat er in het overigens boeiend 8e hoofdstuk zoo weinig plaats wordt ingeruimd aan den religleusen levensvorm, terwijl de vijf andere Sprangersche levensvormen breedvoerig worden
| |
| |
behandeld. Wat over de tegenreformatie (bl. 486) wordt gezegd kunnen we, ut jacet niet aanvaarden; de zinsnede over Galilei (bl. 501) stemt niet overeen met de historische waarheid. Maar dat zijn kleine vlekken in dit overigens zeer degelijk boek.
F. De Raedemaeker
| |
Wetenschappen
Gerhard VENZMER, Sieh dir die Menschen an. - Franckh'sche Verlagshandlung, Stuttgart, 101 blz.
Te oordeelen naar de lijst der reeds van de hand van Dr Venzmer verschenen werken, is deze schrijver specialist in vulgarisatiewerken over belangrijke geneeskundige vraagstukken. Het publiek op een verstandige en tevens verstaanbare wijze op de hoogte brengen van doorgaans ingewikkelde hoofdstukken der geneeskunde, is steeds een moeilijke opgave. Dat ook de ingewikkede theorie van Kretchmer over de verhouding tusschen karakter en lichaamsbouw, aanleiding kon geven tot een bevattelijke en zelfs spannende uiteenzetting, heeft Venzmer met zijn laatste werkje bewezen. De schrijver wil aan zijn lezers aantoonen dat voor het dagelijksohe leven het nuttig kan zijn en tevens mogelijk is de menschen ovolgens hun lichaamsbouw en karakter tot één der groote hoofdtypen terug te brengen, nl. het leptosome type, ook genoemd het slankopgegroeide, spierarme type: het athletisch-musculaire type en het pyknische, zwaarlijvige, afgeronde type. Ieder dezer typen heeft bepaalde karakter-eigenschappen: het leptosome type vindt z'n beste verwezenlijking in den gedachtenmensch die leeft als voor zich zelf, uiterlijk koud is en toch overgevoelig kan zijn, die strijdt met een waar fanatisme voor ideeën en idealen e.a. Het athletisch-musculaire type vinden we doorgaans bij den man van de daad, het berekenend verstand dat steeds op de werkelijkheid en op het 'ik' is afgestemd. Bij het pyknische type behooren menschen met een méér afgerond karakter met de volgende hoofdkenmerken: goedheid, gezelligheid, behaaglijkheid, medelijden, enz. Men onderscheidt beweeglijke gemoedsmenschen (optimisten, humoristen, arbeidsvreugde, gezond verstand) en teneergedrukte gemoedsmenschen (pessimisten, zwartkijkers, die steeds zorgen hebben, alles te slecht inzien, besluiteloos zijn, enz.).
Venzmer bespreekt ieder dezer 'reine' vormen tot in de laatste kleinigheden en illustreert zijn uiteenzetting met talrijke historische voorbeelden. Ook de zoogenaamde gemengde vormen, die natuurlijk moeilijker te rangschikken en te herkennen zijn, worden uitvoerig besproken. Tenslotte tracht de schrijver enkele praktische besluiten en toepassingen van de theorie van Kretschmer in 't licht te stellen.
Hoe interessant en vooral gedachten-ordenend deze theorie ook blijft, toch blijven we, ook na het lezen van het uitstekend werkje van Venzmer, van oordeel dat het domein der praktische toepassingen veel meer beperkt is dan de schrijver het in het laatste hoofdstuk wil doen aannemen. Inzake de keuze van een sport, kan de lichaamsbouw en ook het karakter een beslissende uitspraak geven. Bijzonder belangwekkend zijn eveneens de opvoedkundige aanwijzingen die een systematisch onderzoek der schoolkinderen in die richting kan leveren. Of echter het bestudeeren van het type van toekomstige echtelingen kan beslissen over het geluk van hun huwelijk, en of het prenuptiaal onderzoek in die richting het aantal echtscheidingen en ongelukkige huwelijken kan verminderen, blijft een groot vraagteeken. Hetzelfde mag gezegd worden over de praktische toepassing der theorie in de rechtspraak. Zeer zeker staat heel deze wetenschap, zooals de schrijver het ook zelf bekent, nog in de kinderschoenen; maar bij betere kennis der factoren die het definitief uitzicht van een individu bepalen, zal ook deze wetenschap een vastere basis en grootere uitbreiding kunnen krijgen.
Het boek van Venzmer is zeer spannend. Het geeft een juist inzicht in den stand der gegevens dezer nieuwe wetenschap op dit oogenblik.
Dr F. van Baarle
Dr. Lucien GAROT, Méthodes actuelles de Puériculture. - Bourguignon, Luik, 3e uitg., 1939, 292 blz.
Wanneer de kindersterfte beneden den éénjarigen leeftijd van 16,1% in 1900 tot 7,6% in 1937 gedaald is, dan is dit te danken aan de Puericultuur, d.i. de wetenschap die zich bezighoudt met het gezond grootbrengen der kinderen.
Men is eindelijk in de 20e eeuw tot de overtuiging gekomen dat wilde men gezonde kinderen groot brengen, men niet moet wachten tot ze ziek zijn en de Pediatrie of wetenschap der kinderziekten er zich mee moet bezighouden. Vanaf het eerste oogenblik dat het kind ter wereld komt, moet het thans omringd worden door allerhande prophylaotische maatregelen die zullen beletten dat het ziek zou worden. De moeder, de kinderverpleegster of diegene
| |
| |
die zich bijzonder met het nieuwe wezentje zal inlaten, hebben zware verplichtingen. Van hen wordt verwacht dat zij de noodige begrippen over de samenstelling der voeding, over de voedselhoeveelheid en -hoedanigheid zouden bezitten. Zoowel voor de verzorging van vroeggeborenen als van normale zuigelingen en oudere kinderen is deze kennis vereischt. Daarnaast stelt de Puericultuur hare eischen nopens de verzorging, de kleeding, enz. Zij stelt menig sociaal probleem zooals de preventieve inentingen, de strijd tegen tuberculose, tegen de aangeboren geslachtsziekten, het afzonderen van besmettelijke gevallen, enz. Wanneer tenslotte het kind ziek wordt, moet men toch weten, zonder dat het steeds door den geneesheer moet herhaald worden, hoe het moet verzorgd worden, hoe het dient afgezonderd, hoe we kunnen opsporen waar het kind de ziekte heeft gehaald om te beletten dat nog meerdere kinderen zouden aangetast worden. Wanneer een moeder dagelijks haar kind nagaat, moet zij toch weten welke de aanvangsverschijnselen der bijzondere kinderziekten zijn.
Welnu, op al die vragen en vraagstukken, geeft het zeer praktische boek van Dr Garot een zeer duidelijk antwoord. Deze handleiding is met veel zorg geschreven en mag als volledig beschouwd worden. Op de eerste plaats is het een boek voor onze toekomstige moeders die op een verstandige wijze hunne kindertjes willen leeren verzorgen en helpen, en nu eens voorgoed den rug keeren naar de oude 'grootmoeders'-gewoonten en methoden. Er is daar een zekere dosis moed voor noodig, want hoe dikwijls hoort men nog schokschouderend de 'nouvelles méthodes' door het publiek beoordeelen.
Het boek van Garot heeft drie groote hoofdstukken: het eerste handelt over de hygiene en de voeding van den zuigeling en hier worden natuurlijk de verschillende voedingssystemen besproken en beoordeeld; het tweede behandelt de verzorging van het zieke kind; het laatste hoofdstuk bespreekt de voorbehoedmiddelen die ons in staat stellen de gezondheid van het kind te beschermen.
Dit werk, zoowel als de Nederlandsche boeken die reeds over dit onderwerp verschenen zijn, moet in het bezit zijn van ieder verstandig huishouden.
Dr F. van Baarle
| |
Geschiedenis
Nederlanden over de zeeën. 350 jaar Nederlandsche koloniale Geschiedenis, onder Redactie van Dr. J.C. De Haan en Jhr. Prof. Dr. P.J. Van Winter, met medewerking van Prof. G. Gonggrijp; Dr. J. De Graaf; Dr. J.C. Van Leur en W.R. Menkman. - W. De Haan, Utrecht, 1940, 351 blz., vele gewone en kleurenfoto's, 2 oude kaarten, fl. 6,50.
Dit prachtig uitgegeven boek is een hymne aan de 350 jaar koloniale werkzaamheid van Noord-Nederland. Na het korte hoofdstuk over de ontdekkingstochten (bl. 1-8), handelt het IIe hoofdstuk over 'Nederland in Amerika en West-Afrika' (bl. 9-100), hoofdstukken III-V behandelen Nederlandsch Oost-Indië (bl. 101-305) en hoofdstuk VI de Kaapkolonie (bl. 306-339). Al is het gansche werk in een zakelijken stijl geschreven en wordt er een overvloed van wetenschappelijke gegevens in verwerkt, toch kan men, na lezing van dit boek, slechts vol bewondering staan voor dit epos van den Nederlandschen ondernemingsgeest. Enkele aspecten willen wij even belichten.
Het groote verschil tusschen de koloniale bedrijvigheid van de Nederlanders en die van de Spanjaarden en Portugeezen, die zij verdrongen, bestaat hierin dat de Nederlander als koopman over de zeeën vaarde, zich niet bestendig in de kolonie vestigde, een kleine nederzetting bij de Kaap uitgezonderd, en met zijn winst naar het vaderland terugkeerde; de Iberiër integendeel was meer tot eigenlijke kolonisatie bereid, onderwierp de overzeesche volkeren staatkundig en bracht hun ook den katholieken godsdienst. De Nederlander had enkel een economisch, de Spanjaard en Portugees ook een staatkundig en een godsdienstig doel. Wonderbaar is het dan ook niet dat van 1831 tot 1866 de som van 672 millioen fl. uit Indië aan Nederland werd overgemaakt, (Multatuli's 'Havelaar' verscheen in 1860!) en voor de eeuw ten einde was, kwamen daar nog 187 millioen bij. Om en bij het eeuwjaar werd het roer radikaal omgegooid. Van een handelszaak werd de koloniale werkzaamheid in den Oost nu een staatkundig bestuur met kultureele strekking, dat van buitenstaanders den grootsten lof kreeg. De Engelsche geleerde en gewezen bestuursambtenaar J.S. Furnivall schreef: 'Nooit heeft wellicht enige Regering zo van ganser harte en met zulk een ijver en grondig begrip de taak aangevat, de welvaart van haar onderdanen op te bouwen, als die van Nederlands Indië in het begin dezer eeuw' (aangehaald op bl. 295).
Bij herhaling wordt er gewezen op den belangrijken invloed van de rijke Zuid-Nederlandsche inwijkelingen in Holland, op de overzeesche expansie van
| |
| |
de Noordelijke provinciën, einde 16e, begin 17e eeuw. Als een wonder feit vermelden wij nog dat de Japanners enkel Nederlanders op hun eiland toelieten voor den handel, iets wat als gevolg had, dat tot in 1878 het Nederlandsch de taal bleef der Japansche diplomaten.
Bij de lezing van dit degelijk historisch overzicht ondervonden wij voortdurend hoe hinderend de afwezigheid van geographische kaarten van kolonies is; ook hadden wij een meer vertellende, zelfs epische stijl gewenscht, liever dan deze nuchtere, voor den leek wel wat al te technisch-wetenschappelijke uiteenzetting. Wij wenschen dit boek een ruimen lezerskring in Vlaanderen, opdat het grootsche werk dat de Noord-Nederlanders, aanvankelijk met Zuid-Nederlandschen steun, over de zeeën hebben tot stand gebracht, hier eindelijk zou gekend en gewaardeerd worden.
M. Dierickx
Mr. W.J.L. VAN ES, De Ondergang van het Dietsch in Frankrijk na de Saksisch-Frankisch-Friesche Nederzetting. - Vermeerderde Over druk uit de Nieuwe Gids van Juli en Augustus 1940, 100 blz.
Het is een verheugend verschijnsel dat Noord-Nederlandsche geleerden eindelijk hun aandacht gaan wijden aan het Dietsche Fransch-Vlaanderen. De auteur bespreekt eerst de komst van de Germanen in Gallië, de dan gangbare talen en de romaniseering in het algemeen, om vervolgens meer in het bijzonder zijn studie te beperken tot de Germaansche inwijkingen in Pikardië - de streek van de Kwinte (Canche) tot bezuiden de Somme - en tot de romanisatie van dit gewest. Hij besluit: 'Van af den oorsprong dragen dus de namen Pikaard en Pikardië met bewustheid de beteekenis van 'Dietscher' en 'Dietschland' die geromaniseerd werden' (bl. 90). Het standaardwerk van Dr Petri 'Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich' (Bonn, 1937), op wien de schrijver zich herhaalde malen beroept, moet de aanleiding zijn geweest tot deze studie. E. Gamillscheg's boek 'Germanische Siedlung in Belgien und Nordfrankreich' (Berlin, 1937-1938), dat een scherpe en op enkele punten ook juiste kritiek maakt van Petri's Germanenboek, vonden wij, tot onze verwondering, nergens vermeld. In dit tijdschrift kunnen wij niet op detailkwesties ingaan. Toch willen wij, ter illustratie, een bijzonderheid noteeren: De inghem-namen worden door Petri voor Frankisch aanzien; voor Gamillscheg komen ze van de Friesen en Saksen, die na de Frankische kolonisatie bepaalde streken zouden hebben bezet; Van Es op zijn beurt noemt ze voor-Frankisch en Ingaewoonsch (bl. 34). Elk van de drie interpretaties stelt den oorsprong van deze namen als Germaansch voor, maar dateert hem verschillend. Wij hopen dat de auteur zijn studies op dit domein zal voortzetten en vooral zijn aandacht zal wijden aan de nog weinig bestudeerde Ingaewoonsche invloeden.
M. Dierickx
| |
Letterkunde
Dr. J. KEUNEN, G.B. Shaw. - Davidsfonds, Leuven, 196 blz., Fr. 20.
Dr Keunen lijkt over den Ierschen tooneelschrijver en satiricus, den Nobelprijswinner van 1925, alles te weten: over hem niet alleen; ook van de Engelsche en Duitsche letteren, van onze eigen productie, is hij goed op de hoogte. Toch stalt hij zijn belezenheid niet uit; als een ervaren gids vindt hij slechts nieuwe en verrassende aanknoopingspunten met onze eigen waarneming en kennis. Bevattelijk, boeiend, verrassend: zijn arbeid, de eerste in onze taal over den grootmeester van het Engelsche proza, zal, wat voorstudie en literaire belezenheid betreft, moeilijk worden overtroffen.
Dat het werk knap gebouwd zou zijn en in het onderwerp een helder inzicht verleenen, durven we niet beweren. Het volgt Shaw's levensgang, maar niet systematisch; het goochelt met de titels van zijn werken, zonder dat het deze heeft voorgesteld; het mist, in schrijfwijze en ordening, het bevattelijke en voltooide. De reden? Het komt ons voor dat de auteur met zijn held nogal verlegen zit. Eenerzijds bewondert hij vrij onbesuisd 'den besten prozaïst, dien Engeland sedert de laatste honderd jaar gekend heeft' (bl. 17); anderzijds zoekt hij haast nergens naar den grond van Shaw's paradoxaal noncorformisme. Houdt hij van hem wel? Wij kunnen ons bedriegen; maar, wie Shaw ook moge zijn en hoe buitensporig zijn optreden ook moge voorkomen, een sympathieker benaderen van deze verschijning had wellicht beter het raadsel opgelost. Heeft de sfinks Shaw aan Oidipous Keunen zijn geheel geheim wel bekend gemaakt?
Veel over Shaw lezen we dus in dit boek; Shaw zelf ontgaat ons nog. Maar ook zoo aanvaarden en waardeeren wij het werk. Fouten en slordigheden als het pleonastische 'sedert de laatste honderd jaar' (bl. 17) en het corrupte 'breedsprakerig' (bl. 25) komen overigens zelden voor. Het Davidsfonds heeft dus met deze uitgave goed werk verricht, en Dr Keunen zal het, hopen we, hierbij niet laten.
Em. Janssen
| |
| |
Dr. Joris CAEYMAEX, Galerij Dichters. - Vlaamsche Boekcentrale Antwerpen, z/j. 48 blz., Fr. 25.
Sedert jaren bespreekt Dr Caeymaex de nieuwe dichtbundels voor het tijdschrift Boekengids. Van zijn belezenheid en ervaring deelt hij ons hier het allerbeste mede; een ander doel heeft hij wel niet voor oogen gehad: 'Heel bescheiden in de schaduw dezer hoogkritiek, wil dit werkje het publiek in nader contact brengen met de levens- en kunstwaarde der dichters. Louter schetsmatig, en tevens met weglaten van uitweidingen van historischen of aesthetischen aard. Des te meer werd betracht iets mede te deelen van de persoonlijk ondervonden stemmingen, van de nieuwe inzichten en ontroeringen welke de gedichten ons schonken. Deze te verzamelen was voor mij eenigszins een terugkeer tot menig heerlijk oogenblik; moge het, omgekeerd, voor den lezer, de weg zijn naar het lezen en genieten der dichtwerken (blz. 5-6).
Niet een geschiedenis van de poëzie in de laatste tien jaar wordt ons dus aangeboden; al zijn er wel, krachtens de titels der hoofdstukken reeds, bestanddeelen van aanwezig: Vernieuwing der liefdelyriek; Pessimisme-krisis; Tweede kristene opbloei; De epische doorbraak. Niet een opsomming vinden we van al de dichters noch van iemands geheel oeuvre; al worden de meeste belangrijke bundels, van ouderen gelijk van jongeren, beknopt besproken. Evenmin staan de dichters gekarakteriseerd, behalve wanneer de besproken dichtbundel(s) bijzonder kenmerkend zou(den) zijn; nog minder zien we de waarde van de hedendaagsche poëzie afgewogen of haar wezen gepeild. Niets mèèr geeft ons Dr Caevmaex dan een beknopt relaas van tien jaar ondervinding.
Een beknopt relaas, dat toch heel suggestief wil zijn; dus diende het met zorg gestyleerd. Juist die nogal subjectief-impressionistische styliseerinz kenmerkt het bundeltje; niet atijd even geslaagd, bereikt zij mooie effecten, waarvan wij er den lezer een paar voorleggen: 'J. SLAUERHOFF is de grootste opstandeling tegen alle engheid en beperktheid. Zijn leven en werk zijn een strijd om die engheid metterdaad stuk te slaan door er tegenover horizonten open te rukken, wereldbeelden te veroveren door groote oceaanreizen, door romantische scheppingen uit verleden en fantazie. En toch heeft het niet gebaat: alleen met zijn wee, van alles afgewend wil hij ten slotte heen naar de eenige plaats die hem past: de leege zee. Als het werk van een groot dichter en kunstenaar staat dan zijn wereld van oceaanvizioenen en tochten in een bliksembelichting, doorvoerd met zijn hartstochtelijken zielskreet.
Bij JAN VAN NIJLEN weegt echter de zelfvertroosting bijna op, mag men zeggen, tegen de droefheid. Jawel, een leven lang houdt die eenige mineuroon aan in zijn hart: van het vergankelijke. Maar hij kan er zoo mooi mee rondwandelen in de natuur, die o zooveel zachts en lichts komt leggen op zijn skepsisstemming. En dat worden gedichten in een zuivere taal, die toch wel zijn een bloei van bloemen' (Geheimschrift; Gedichten 1904-19581) (blz. 18).
Mogen we deze proeve als een aanloop beschouwen tot een systematische, volledige en aesthetisch gegronde studie over de hedendaagsche Nederlandsche poëzie?
Em. Janssen
Bert RANKE, Proefvluchten boven den Parnassus. - De Nederlandsche Boekhandel Antwerpen, 1941, 176 blz., Fr. 25.
Het titelwoord 'Parnassus' lijkt op de dichtkunst te wijzen; deze wordt echter in geen enkel van de veertien gebundelde opstellen behandeld. In twaalf er van gaat het over romans, critieken, autobiographische geschriften; vooraan en achteraan lezen we een beginselverklaring.
Het andere titelwoord 'Proefvluchten' komt in zoover slechts met de waarheid overeen, dat dit eerste boek van een nog jong auteur niets anders bevat dan korte, occasioneele opstellen. Doch daaruit treedt ons een belezen en schrander, een nauwgezet en delikaat, een beslist en nogal vrijmoedig criticus te gemoet, wiens eerste praestatie velen aangenaam zal verrassen.
De geheele titel 'Proefvluchten boven den Parnassus' duidt nog veel meer aan. Hij geeft een voorsmaak vooreerst van den voornaam poseerenden, licht opgeschroefden en toch aangenaam aandoenden toon, den auteur eigen: weidsch gedrapeerd en met nogal theatrale gebaren, maar aardig en overtuigend, beweegt zich voor ons een innemende gestalte. Hij getuigt ook van schrijvers' vastberaden wil om in de literaire critiek carriëre te maken; van welke vastberadenheid het eerste en het laatste opstel op hun beurt getuigen. Nogal weinig oorspronkelijk, laat hij ons vermoeden dat de aangewende literaire beginselen nog sierlijk ingekleede actualiteiten zullen blijven, niet geheel doorgrond.
Wij wenschen dezen bundel de ruime verspreiding toe die hij verdient. Al gaan we, in de meeste gevallen, met den auteur niet heelemaal akkoord, toch waardeeren we tenzeerste dit even stout als verzorgd debuut. En zal Bert Ranke, losser van de actualiteit, den ethischen en aesthetischen onder- | |
| |
bouw van zijn critisch bedrijf eens voltooien; wordt hij eens, persoonlijk en zelfstandig, een onzer vooraanstaande critici, wiens arbeid de volgende generatie vormt en geleidt (cfr. blz. 17): deze 'proefvluchten' beloven ons toch reeds veel merkwaardige tochten en verkenningen.
Em. Janssen
Rudolf R. LABYN, Vallende blaren. Verlucht door Antoon van Mens. - De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1941, 55 blz.
De titel van dezen verzenbundel doet ons aan 'rijzende blaren' van Jan van Beers terugdenken. Wat de dichter er mee bedoelde, blijkt o.m. uit zijn laatste stukje:
Nu zijn m'n lieve linden al hun blaren zoek,
Hun fijne twijgjes lijken kleine Brugsche kant;
Zoo stond m'n ziele als 'n eenzaam naakte klant
Doorheen de poovre blaren van dit kleine boek (blz. 53)!
Gelijk de linde zijn blaren vallen laat, zoo laat de auteur zijn gedichten los. Hij doet het in een stemming van weemoed en Herfst: die stemming is gefingeerd in zoover ze tot literaire invloeden teruggaat; werkelijk toch ook, want eenzaam en verlangend grijpt de kunstenaar naar onvergankelijke schatten van liefde en schoonheid. Greep hij ze reeds? Nog vatte hij het allerschoonste en allerbeste niet; vergeefs heeft hij echter geenszins gegrepen.
Een grondige critiek valt ons moeilijk, omdat dit werkje - een eersteling - nog zoo onvast is. Onvast in zijn geest, waar jeugdige ijver vervloeit in oude levensmoeheid; in zijn techniek, die van het vrije tot het gebonden vers is overgegaan; in zijn taal en stijl, wel wat slordig en regionaal nog; in zijn poëtisch gehalte tenslotte, daar de zuiver-picturale trekken en de gevoelspoëzie elkander hinderen.
Maar een geheel negatieve critiek, hoe gewettigd ook, ware hier onrechtvaardig: zulk debuut maakt ons verwachting gaande. Zulk innig hunkeren en nooit gestaakt verlangen waarborgen toch verdieping en verrijking, - en is daarbij de weelderige verbeelding, in een overigens onbeholpen plastiek, niet méér reeds dan een belofte?
Wie denkt, bij volgenden trek b.v., aan De Laey niet:
De mane er boven in heur blauw plafond
Heur bane gaat (blz. 17)?
Wie ontkomt aan de poëtische incantatie van volgenden aanhef:
De stille weemoed van een bangen avond
Verwijlt in 't waze van een ouden waan,... (blz. 34)?
Wil zal volgend stuk niet waardeeren, dat door een zinsnede uit Van de Woestijne wordt ingeleid: 'Nu had de Herfst al zijn goud vergooid, en' ging gekleed in het hulsel der misten of onder de schuine koppigheid der vlagen'?
Nu heeft de Herfst met al zijn goud gespeeld
Dat scherven legt in bruine beukenlanen
En milden kleurenbrand langsheen de banen
Waarover ijl en teer de blauwe nevel streelt.
Nu heeft de Herfst zijn misten kleeren aan,
Die slap in lange draden hangen blijven
Langsheen de knobbels van de bronzen lijven
Van eikeboomen die er naakt in staan.
Nu loopt de Herfst met vranke vlagen rond,
Die rustloos raatlen door de hooge boomen,
En jagen gaan op al onze oude droomen,
Omdat hij-zelf, de Herfst, 't geluk niet vond (blz. 41).
Em. Janssen
| |
Ingekomen boeken
H. MULLER-BRANDENBURG, Wat doet de Duitsche Arbeidsdienst? - van Ditmar's Boekenimport, Antwerpen, z/j. 36 blz., Fr. 5. |
Hans MUNSTER, Waarom staat de duitsche arbeider achter Adolf Hitler? - van Ditmar's Boekenimport, Antwerpen, z/j., 29 blz., Fr. 4. |
Edgard DELVO, Arbeid en arbeider in de volksche orde. - Wiek Op, Brugge, 1941, 42 blz., Fr. 7. |
G.G. BARAVELLI, La profanazione anglo giudaica dei Luoghi Sancti. - Novissima, Rome, z/j., 47 blz. |
|
|