| |
| |
| |
[Nummer 1]
Mythus en Geloof
door A. Snoeck S.J.
'We know the meaning of all myths. We know the last secret revealed to the perfect initiate. And it is not the voice of a priest or a prophet saying “These things are”. It is the voice of a dreamer and an idealist crying. Why cannot these things be.'
Chesterton, The everlasting man.
| |
I
De beteekenis van den mythus
Een bloemlezing van mythen samenstellen ware makkelijker dan de juiste omschrijving en bepaling te geven van het primitief gegeven dat de mythus is. Maar heeft het dan nog zijn nut en zijn zin over Mythus te schrijven waar de goden sinds lang uit onze steden en dorpen, uit onze velden en wouden, als wildeganzentrekken over zee gevlucht zijn? - Om nooit meer terug te keeren? - Wie weet! Sinds een eeuw is de mythus niet meer van de lucht. Al heeft hij thans andere vormen aangenomen, het kan de moeite loonen na te gaan of de mythe van nu misschien geen diepe trek gemeen heeft met het oorspronkelijk verschijnsel. En wellicht vinden we dan dat er iets wezenlijk-menschelijks in den mythus tot uitdrukking komt. Dan moet hij ook zijn verhouding hebben tot de openbaring, waarvan we gelooven dat ze een aanspraak is van God aan den geheelen mensch.
* * *
| |
| |
In de Religionsphilosophie kan men de mythe zeer algemeen bepalen als een verhaal van goden. Goed. Laat dit dan een uitgangspunt zijn, een elliptische formuleering die men moet expliciteeren. Nog algemeen-menschelijker zou men zeggen dat de mythus een verhaal is van een mysterieuse macht die het leven eenigszins beheerscht.
Er zijn verhalen die speelsweg phantasiewerk zijn, waarin het schoone en het akelige in verwoven zijn tot sensatiespel: het zijn de 'märchen' van Grimm, het is nu Sneeuwwitje in teekenfilm, van Disney.
Er zijn nauwkeurig historische verhalen waar de daden van menschen en volkeren worden in afgebeeld in hun feitelijk, in de konkrete wereld zich verwikkelend verloop. Tusschenbeide liggen de 'vies romancées', de sagen, de romans, de mythen.
Mythen zijn geen loutere geschiedenis en dan toch weer geen louter spel, want ze hebben iets ernstigs in hun phantasie. Een mythus zou bedoelen niet ernstig te zijn en hij is niet meer. Zijn phantasie is immers slechts de benaderende uitdrukking van de mysterieuse macht waarover hij het heeft. Die macht ligt in het diepste van ons zelf of aan de uiteinden van den Kosmos. Het is de adem of de avondster. Die macht beheerscht in alle geval onze wereld en transcendeert ieder individu.
Ze is geheimzinnig. Daarom zegt de religionsphilosophie dat de mythus een verhaal is van goden. 'Goden' zijn die mysterieuse wezens die ons domineeren en iets onberekenbaars aan zich hebben, zooals de wankele welwillendheid van Zeus, of de jaloerschheid van Hèra, of de susceptibiliteit van een stroomgod.
Goden in die beteekenis zijn ook de moderne symbolen van 'Geist-Seele', van 'Tijd', van 'Ras en Bloed'. Ze hebben alle iets numineus, iets wat in betrekking staat met de godheid, iets wat imponeert en afschrikt, wegens onberekenbaarheid, en iets aantrekkelijks, als bron van goedheid en welvaart en wasdom. Goden zijn die machten omdat wij ze onbewust tot 'iemand' maken over wie men spreekt, omdat men ze voelt handelen in schijnbare spontaneiteit van personen. Goden zijn ze omdat de krachten zelf van het leven iets religieus bezitten, een diepste betrekking met de godheid. Ze wijzen er naar, ze
| |
| |
schijnen er deel aan te hebben. Wat is dat mysterieus aspekt anders dan uitdrukking van het spontane aanvoelen van datgene wat alle wijsbegeerte van het leven, als leer of als oplossing van de aporiën, moet vaststellen?
Het geheimzinnige, onvatbare is ook oorzaak dat men met metaphoren, met kosmische beelden de macht openbaart. Net zooals de dichtkunst die op haar manier het diepere leven, 'die schuwe hinde', wil benaderen. Beelden, associaties en omschrijvingen geven het gevoel van het onuitsprekelijk geheim dat achter iedere gedaante van het leven komt gluren. Maar terwijl de dichtkunst op zichzelf geen ander doel kent dan de uitdrukking van een be-leefd inzicht in het leven en in dien zin slechts, het zij dan nog verheven spel is, is het den mythus ernst. Het symbool is hier phantastische uitdrukking van het onverklaarbare levensgeheim, ja, doch gevoelsbeladen beeld, dat langs het gevoel den medemensch aanspreekt, het levensinzicht mededeelt en vooral een levenshouding vergt tegenover het geheim.
De mythus is een openbaring van het leven die dan ook een akte van eerbied, een akte van geloof eischt. 'Geloof' bepalen we hier als de inzet van heel de persoon voor een openbaring die men weliswaar niet begrippelijk kan dekken, maar welke men voor waar en waardevol houdt en waar men zich met liefde naar richt. Dit geloof kan alle intensiteiten kennen; van den kant van het objekt eerst, naar gelang het diepere of meer peripherische levenskrachten symboliseert. De hand grijpt niet zoo sterk naar het porceleinen vaasje op het aanrecht als naar de klink van een stadspoort. Ook van den kant van het geloovend objekt kan het geloof zich anders en anders voordoen, van het verschrikt geloof dat punktueel zijn leven richt naar het gevreesde, over het vaag, vaak humoristisch geloof, dat dan toch innerlijk huivert, tot het eerbiedig geloof, dat in liefde en enthousiasme en mystiek openbloeit tot de heldendaad.
Iedere mythus is dan een openbaring d.i. ethisch religieuse aanspraak, doch niet iedere openbaring is een mythus. Mythus is een menschelijk werk, een pogen, een zoeken in den duisteren nacht, een vegen met het zoeklicht over wolkkontoeren. Het
| |
| |
is een uitdrukking tevens en een stillen van ons essentieel menschelijk vermogen der verwondering en bewondering. Het menschenkind treedt in het leven en vindt het naïef vanzelfsprekend, dat alles hem voor den wind zou gaan. De angst is geen oorspronkelijk gevoel, de hoop veeleer, de spontane zekerheid dat het leven goed is. Doch dan kent het nog niets van de dingen rondom zich. Het moet de wereld ontdekken. Een ontdekking vol spanning, in dialektiek van verwondering en bewondering. Verwondering voor koud water, voor tafel en harde muren, voor menschen en gewoonten en ideeën en wereldgebeuren, voor al wat in den weg zit en aan den mensch laat voelen dat het leven dan toch niet zoo licht naar zijn hand wordt gesteld; voor het noodlot dat daar is en men weet het niet, onverwacht, schijnbaar zonder eenig verband of eenige proportie. Verwondering voor deuren die plots opengaan, voor oogen en harten die warmte stralen voor alles wat wemelt en groeit, voor vergezichten en zonnegloor en bliksemschicht, voor goedheid en zaligheid die ons gewordt waar we ze niet vermoedden. En ieder geheim van leed en van vreugde wordt stil benaderd in bewondering en gevangen in het groote net van de verbeelding. Zoo wordt het geheim mythe en poezie. Later zal het net toegehaald worden en tusschen de dichte maliën der wetenschap leeft het geheim nog voort in wijsbegeerte en religie. Door velen werd het gesmoord in positivisme.
Dit menschelijk tasten tegemoet, treedt 'de' Openbaring uit den hooge, goddelijke dageraad die aan alles wat leeft het aanzijn geeft en de wondere dauwparelen van dit leven doet fonkelen. De Openbaring spreekt van een nog dieper geheim in ieder levensgeheim, daarin gelegd door den roep tot nieuw leven in den mensch. Doch Openbaring is geen mythe meer omdat ze uitspraak is van God en geen menschentaal, uitspraak van Hem die het geheim niet benadert maar schept, die weet 'quid sit in homine', wat er in den mensch en in het leven komt van Hem. Hier heeft de phantasie haar rol van infrarationeele boetseerster van het suprarationeele leven verlaten. God spreekt een waarachtige taal die rationeel het bovennatuurlijke uitdrukt, taal welke de mensch slechts analogisch vatten kan door Gods genade en waarvan hij de werkelijkheid slechts realiseert in het nieuw geschonken leven zelf.
| |
| |
Mythe was dan sprekende phantasie van het levensgeheim, Openbaring is de goddelijk mysterieuse roep tot nieuw leven.
Er is echter nog een laatste kenmerk van den mythus dat vooral in het oog springt in de hedendaagsche vorm ervan: dat hij uit de gemeenschap groeit en voor de gemeenschap beteekenis krijgt. Hij is steeds didaktisch, opvoedend, meesleepend. Hij leert aan de gemeenschap de beteekenis van het vuur, hij legt aan de opgroeiende jeugd de zedeleer uit van de gemeenschap, hij vuurt het aanhankelijkheidsgevoel tot laaiende vaderlandsliefde aan.
Doch hij groeit zoo maar niet uit de gemeenschap als door een collektieve verbeelding samengeflanst. Eén van de gemeenschap, een enthousiastès, een ziener, heeft krachtiger dan andere aangevoeld wat allen duister en dof vermoedden. Zijn phantasie heeft dan het beeld getroffen dat heel de gemeenschap die zich één voelt, doet zinderen van emotie, hij heeft den toon getroffen die volheid geeft aan hun dofheid en moed geeft aan hun verlangen. 'Fit cuique deus sua dira cupido', zei Virgilius die voor zijn volk, in zijn tijd de ziener is geweest, de zanger van de romeinsche vaderlandsliefde en van de komst van nieuwe tijden.
Laat de mythus nu over centrale waarden van het menschelijk leven gaan, transponeer dat dan in een moderne gemeenschap, technisch georganiseerd, waar aan wetenschap gearbeid wordt, waar gephilosopheerd, gedicht, geijverd en bemind wordt; laat de transcendente Openbaring daar vervlakt of geignoreerd zijn; daar staat de begeesterde persoonlijkheid op en vindt de uitwerking die den drang van die gemeenschap, haar geschiedenis, haar kunst, haar techniek, haar wetenschap tot sprekende, pakkende, mysterieus-transcendeerende eenheid brengt, die als een reusachtig vliegwiel ieders gemoed en ieders verbeelding en ieders wil en ieders daad aandrijft. Dat is de cultuurmythus, het modern geloof van een gemeenschap.
Als zoodanig is het ook duidelijk dat iedere totaliseerende mythus afrekenen moet met 'het' Geloof dat zich voordoet als trouw aan de Openbaring van God. Iedere mythus moet als synthese wijken voor de goddelijke synthese van het leven, of liever opgenomen worden in de volledige transcendentie, waar
| |
| |
alle echt menschelijk pogen naar wijst. Een verkeerde mythus wordt echter niet louter theoretisch weerlegd, om de goede reden dat hij geen aanspraak maakt op louter theoretische waarheid. Hij verwerkt kennis, gevoel en onwetendheid tot een krachtig symbool. Men zou hem slechts de kwade trouw kunnen verwijten doch niet de phantasie, agnosticisme doch niet naieveteit. Als geloof vergend wordt hij slechts overwonnen door een sterker en dan waarachtig Geloof, als levenskracht door schooner Leven, als mystiek door liefdevoller gloed.
| |
II
De geestelijke atmospheer van den mythus
We hebben tot hiertoe de mythe bepaald: een symbolistisch verhaal van een domineerende levenskracht eener gemeenschap. De cultuurmythus konden we tenslotte ook herleiden tot een zelfde behoefte van uitdrukking. Nu zouden we ons liefst beperken tot het aanvoelen van de atmospheer waarin de cultuurmythus althans feitelijk spontaan tot groeien kwam. Is hij een lucht- en zonneplant of gedijt hij het best in de getemperde warmte van gekalkte broeikassen?
Doch eerst een paar woorden over de vele schakeeringen van den cultuurmythus.
In een zekeren zin is ieder phantasiebeeld dat den wijsgeer voorzweeft bij het uitbouwen van zijn wereldsysteem, reeds op zichzelf een soort mythus. Hij heeft de vrucht van het leven gepeld en aan ieder wetenschap een gebied van het zijn tot ontleding gegeven om zelf de kern te beschouwen. Doch al ziet hij dat van uit de kern het zijn uitgaat over al het zijn, het geheim van het zijn zelf kan hij niet ontsluieren, en onweerstaanbaar dringt zich een voorstelling van het zijn op, dat het ondoorzichtige door verbeelding benadert: zoo kan men het beeld van den pijl die naar het doel snort bij Aristoteles vermoeden, de schoone ring die van den edelsteen God naar God terugkeert bij Thomas, de levensfontein bij Bergson.
De zin ook, de richtingslijn die door den historicus in de geschiedenis gephantaseerd wordt heeft iets van den cultuurmythus. Hadden Niebuhr en Mommsen en dichter bij ons Pirenne ook niet hun mythus van de geschiedenis?
| |
| |
Ook de theoloog kent de levendige voorstelling die hem inspireert waar hij de geheimen tot pakkende synthese uitbouwt. Newman en Moehler en Scheeben.
Vaag en onuitgesproken komt ook bij cultuurvolkeren het beeld van het vaderland hun daden inspireeren en hun gevoelens bewegen.
Eenvoudiger verschijnselen nog zijn de gevoelsgeladen, reeël gevatte, sociale idealen, de slogans zelfs van den tijdgeest, democratie, nationalisme, kapitalisme, volksverbondenheid. Alle voor zoover ze iets absoluuts hebben waar het individu zich mysterieus ondergeschikt aan gevoelt.
Doch als men over cultuurmythus spreekt dan bedoelt men gewoonlijk de omvangrijke mythische 'Weltanschauungen' die in een synthese al deze aspekten vereenigen. Ze zijn wijsgeerig, kennen theologische, historische, economische, psychologische, volksche tot zelfs technische beschouwingen toe. Het zijn die mythussen die sinds de negentiende eeuw het geestesleven van West-Europa over zijn geheel of grootendeels hebben willen verklaren en beheerschen. Het zijn de mythologische beschouwingen van Schelling, de Dionysos-Apollo mythos van Nietzsche, de scheppende evolutie van Bergson, de Leib-seele strijd van Klages. De mythische aanduidingen van Stephan George, van den Franschen socioloog Sorel, de historische strijd van Spengler, de ras en bloedmythe, de talrijke levensphilosophieën.
Zij zijn feitelijk exclusief, in dien zin, dat ze, tenminste voor essentieele elementen van het leven, de laatste oplossing, de formule die het leven omtoovert, beweren voor te houden. Ze zijn agnostisch weigerig voor dieper inzicht.
Het exclusivisme is echter niet essentieel aan den mythus. We zullen verder zien dat er een mythus kan bestaan die zijn integratie mogelijk maakt in een transcendente waarheids- en werkelijkheidsorde. Doch, na de feitelijke openbaring kan men dien dan weer bezwaarlijk mythus noemen, al beantwoordt hij aan de definitie volledig. Liever spreken we dan van menschelijke mystiek. Zoozeer zijn we gewoon de mythus een ersatz van iets hoogers te noemen.
Men beweert van de mythus der primitieven dat ze niet de oorspronkelijkste uiting zijn van hun religieus gevoel. Ze hebben iets decadents aan zich. Ze zijn in ieder geval ontoereikende
| |
| |
pogingen. Het moet den menschen wel moeilijk geweest zijn de zuivere gedachte van God te bewaren of te vatten, en ze zijn al vlug vervallen tot het tweedebeste van hun denken en van hun willen. Heel hun verdere geschiedenis neemt de vorm aan van een lastig optillen van hun wezen naar dat hoogere en lamlendig neerleggen. Irrequietum. Zeker heeft de omvattende cultuurmythus iets van dat hijgend gebaar dat de zware levensoffergave niet op het altaar kan gelegd krijgen en ze dan maar op den grond laat neerzijgen. Immanentie noemt men dat in het zijn, aardgebondenheid in het willen, irrationalisme in het denken, romantiek in de letterkunde.
In feite kan in onze Europeesche beschaving de mythus maar ontbloeien waar de zin voor de transcendente openbaring verloren is gegaan, daar waar het leven een vraagteeken is geworden, een doolhof zonder uitkomst. Dan rijgt men als Daidalus de gevallen vogelpennen met was en draad aan mekaar en vliegt over het leven heen met zijn nageslacht tot men overmoedig en blij in zonnegloor ongemerkt de vlerken uitschudt en valt in het diep.
Niet dat de Openbaring kant en klaar voor ieder probleem een geformuleerd antwoord heeft alsof ze de groote encyclopedie ware. Ook de mensch die de absolute transcendentie kent, kent ook het avontuurlijke, hij kent het beter dan wie ook omdat ieder van zijn gebaren zoo'n immense proportie krijgt, bestraald als hij is door het eeuwig licht. Maar er is een uiteindelijke uitkomst aan alles en een overwinning van het leven over den dood en den Chaos.
Zoo was de horizont dan gesloten in de negentiende eeuw, na Kant die de laatste was om tenminste in zijn 'praktische Vernunft' een zweem te bewaren van de echte transcendentie. Het idealisme groeide tot systemen waar ik in God en God in mij, waar ik-God werd. Al waren die denkwijzen nog zoo bekoorlijk ze zagen de konkrete werkelijkheid over het hoofd, de strijd die ieder mensch te voeren heeft in de dagelijksche ontmoeting met de harde feitelijkheid. Daarom ontstond schier gelijktijdig de andere pool van het tot zeepbel opgeblazen leven: de koortsige zin voor de irrationeele machten, die anders het leven bleken te beheerschen dan de spekulatie over het ééne en het vele. Het klonk eerst anti-idealistisch in tragische accenten
| |
| |
bij Kierkegaard, in bitter sarkasme bij Nietzsche. Het uitte zich wetenschappelijk in Boutroux en Bergson. Doch het offer op het altaar leggen kon geen enkele buiten Kierkegaard, in uiterste spanning.
Het idealisme was wezenlijk getroffen maar de transcendentie niet erkend. Men ging veel verder en dan niet alleen in de beschouwende wijsbegeerte. Waar immers de gronden van het zijn worden nagevorscht daar krijgt de wijsbegeerte al dadelijk een ethisch aspekt. Het waren bepaalde antispiritualistische levensleeringen welke werden voorgehouden. Wijsgeerig was het intellekt niet boven het instinkt en zelf overwonnen door de intuïtie zooals bij Bergson; de geest werd de 'Widersacher der Seele', de tegenstrever, de vijand van het instinktieve leven in den mensch. De duistere drijfveeren van het leven stonden meteen in het brandpunt der belangstelling.
De immanentie kreeg dan ook de vorm van essentieele aardgebondenheid. De taak van den mensch is hier op aarde 'diesseits'. Hij is in het leven geworpen door het noodlot om er van te maken wat hij kan. Met moed. Niet dat de mensch zoo maar een bruut dier is, doch hij dient te leven van de immanente wetten van het leven dat zijn individu domineert en hem met den medemensch verbindt tot gemeenschap.
Het is aan dien wil tot gemeenschap dat de mythus zal ontbloeien. Daar waar het individu ook als held zijn taak voelt in de gemeenschap, waar de persoon zich zelf als gedragen, verschuldigd en verantwoordelijk voelt voor de medemenschen, waar het idee gaat vorm krijgen dat men samen een taak te verrichten heeft, dat een modaliteit van het leven dient verwezenlijkt, daar is de bodem vruchtbaar genoeg voor het ontstaan van het symbool dat als een zeilsteen alle korrels zal richten.
En toch is de mythe geen sociaal-politiek programma. Een laatste ingredient moet den bodem doordringen, het diepste, het noodzakelijkste, het substraat van alle andere, getuige Nietzsche zelf: de religieuse wil van het absolute. Cultuurmythus groeit niet op atheïsme, ook de communistische niet. Wel kan hij luid roepen dat hij van God niet wil weten; doch hij overschreeuwt zijn psalmzingend gemoed. Feitelijk zijn de
| |
| |
bestaande mythussen veeleer antitheïstisch, uit praktische redenen die men bij ieder zou moeten naspeuren en ontleden. Grondig omdat ze antispiritualistisch zijn, en dat God dan toch de Geest is welke alles bezielt; omdat ze beslist aardgebonden zijn, uit vrees dat men hun erfdeel zou ontnemen; omdat ze zich binnen de grenzen van het leven hebben gevestigd; tenslotte omdat ze de transcendentie hebben verlaten, omdat ze afvallig zijn.
* * *
Hoe kan de mythus dan gewaardeerd worden door den geloovige christen? Laten we de waarde terzijde welke de religieusmythische elementen zouden kunnen hebben in zijn godsdienstig leven. We bepaalden ons bij den cultuurmythus, den hedendaagsche dan nog en meer uitgesproken totaliseerende. Hoe staat de 'Weltanschauung' van de christelijke Openbaring tegenover dat tragisch, bij wijlen gigantisch grijpen naar het leven? - Antithetisch, ja, volslagen, maar uitbouwend ook het edelste van dit menschelijk pogen. Laten we alle scorien wegbranden, laten we alle ressentiment, alle bitter verkeerd begrijpen van leer en houding, alle ziekelijke drang naar zelfverlies in den levensstroom wegvallen om alleen het edele van het streven te bewaren en we zullen misschien de krampachtig worstelende handen tot blij offerend gebaar omvormen.
Het is den modernen mensch te machtig geworden dat het koude, onpersoonlijke verstand alleen zou heerschen over het leven. Velerlei gevoelens immers, persoonlijke waardeschakeeringen, driftige drijfveeren hebben ongetwijfeld hun woordje mee te zeggen in het verloop van het konkreet menschenleven; en dat niet slechts gewelddadig en ongeoorloofd maar schijnbaar in ernst en oprechtheid. Dit teruggrijpen naar die geschakeerde werkelijkheid is iets wat ieder mensch kan en moet waardeeren. Het geloof van den christen kent die houding totaal al is ze dan nog gelouterd. Rationalisme heeft nooit tot iets anders gediend dan tot de wetenschap - verdienste welke we ook eerbiedig erkennen.
Verstand is een edele funktie die samen met den wil, met hart en hand en daad mee het gebaar mag maken van blij aanbidden van den Heer des Levens. 'Ne particula boni praetereat' - dat geen deeltje van het goede verloren ga.
| |
| |
De christelijke levensopvatting erkent als geen andere de totaliteit van het zijn en van het goedzijn. Geen schepsel dat niet de goedheid van den Schepper weergalmt.
Tegen den rationalist is het geloof irrationeel waar het feitelijk suprarationeel is. Tegen den louter-spiritualist is het antispiritualistisch omdat het bovennatuurlijk is, maar tegen den vitalist die aan de duistere driften de leiding over heel het leven wil geven betoogt het voor den geest die het heele wezen tot harmonie brengt. Zoo kan de mensch uit Gods begenadiging, maar dóór den geest, de handen vouwen tot gebed of zijn stappen richten in het gedrang van het zakenleven of huiverend vurig beminnen.
Aardgebondenheid heeft de moderne mythus benadrukt. Het is lofwaardig den mensch op zijne taak te wijzen in dit leven. 'Weltschmerz' is een ziekelijk verschijnsel en maar al te dikwijls is het vluchten in de spekulatie een lafheid tegenover de stroeve daad. Doch het gevaar bestaat al evenzeer dat men zich verlieze in zijn aardgebondenheid. Het kan een vluchten zijn voor zichzelf en voor de hoogere roeping die voor iemand weggelegd is, het kan 'le divertissement' zijn van Pascal. Hier heeft de geloovige christen weer de totaliseerende oplossing. De taak van den mensch hier op aarde krijgt slechts haar dieperen zin als zorg voor, en zorg met, en zorg in het schepsel. Het is de taak van een mensch die als persoon door God zelf wordt aangesproken, om van zijn leven te maken, niet slechts wat hij kan, zoo goed en zoo slecht als dat gaat, maar een persoonlijken, moedigen, heldhaftigen 'dienst' in die vrijheid van trouw en mogelijkheid van ontrouw. Het christelijk geloof geeft aan die taak een proportie die den natuurlijken mensch onvermoed is; proportie van eeuwigheid, van schuld en verdienste, van persoonlijk moedvol beamen van het mysterieuse lot, de betrouwvolle inzet voor het eigen leven in de konkrete wereld en in de konkrete gemeenschap.
Van uit het geloof van het schepsel in den Schepper krijgt ook de gemeenschap, volks- en bloedgemeenschap en den dienst er in, haar volle beteekenis. In haar worden de banden die het schepsel aan andere schepselen binden gekonkretiseerd, in haar verloopen ze normaal al reiken ze ook verder.
| |
| |
Dan wordt ook heel het leven een religieuse verhouding tot den Schepper die vrij mij heeft aangesproken, waar ik vrij in den dienst ben van getreden, die me tot meer heeft geroepen dan het 'diesseits' tot een mysterievol leven in Hem. Typisch katholiek is het dan te gelooven dat dit nieuwe leven niets van het andere verwerpt maar nu eerst door de nieuwe dimensie relief geeft aan alles wat den mensch omringt.
Zoo staan we dan waardeerend tegenover al dat ernstig pogen. Maar in den grond ook zoo afwijzend mogelijk voor den afvalligen geest waaraan het feitelijk zich voordoend mythische denken ontstaan is: agnosticisme. Nimmer zal voor het fundeeren van een christenleven de 'idée force', de hypothese, ze weze nog zoo vruchtbaar, nog zoo doelmatig en meesleepend, volstaan. Geen doen alsof is ons geloof. God 'is' Schepper en wij 'zijn' geroepen om in de 'bestaande' scheppingsorde, in Zijn 'wezenlijk' genadeleven 'bloedernstig' te dienen.
Daarom is het de geloofsgenooten een plicht hun levensopvating te realiseeren, hun levensmystiek uit te beelden, die geen mythus meer is omdat zij steunt op mysterievolle waarheid. Het is de christenen een taak zich te zonnen in de Openbaring, Gods woord te laten dringen in ieder cel van hun organisme. Laten ze Gods Woord tot levende theologie uitwerken. Gods woord beantwoorden in een liefdevol 'ja', dat daardoor de nieuwe proporties, de eeuwige dimensie in het geheel van hun leven brengt door het vatten van het mysterie van God en van het Leven. Daaruit groeit dan de echte wijsbegeerte, de echte zedenleer, de echte economie, de echte volksverbondenheid, de echte kultuur, het echte gezelschapsleven, de echte trouw en de echte liefde. Zoo stellen ze Geloof tegen geloof; Gods genadegeloof tegenover gnostische benadering. Waarheid en leven tegenover suggestie en overspanning.
|
|