Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
Doodstrijd of wedergeboorte?
| |
Christendom en christenheidChristendom in den breeden zin genomen, beteekent een kultus en een kultuur, een godsdienst en een beschaving. Deze twee liggen wezenlijk met elkaar verbonden; toch moet men ze nauwkeurig uit elkaar houden. Zij zijn tegelijk onafscheidbaar en onderscheiden: de eene gaat niet zonder de andere; toch is de eene de andere niet. Christendom als godsdienst is een bovennatuurlijk mysterie: het mysterie van den Godmensch, van het eeuwig Woord dat mensch werd in de tijd, om de menschen te vergoddelijken voor de eeuwigheid. Het mysterie van Christus en van den | |
[pagina 537]
| |
christen: van het Godsrijk dat uit de eeuwigheid komt en naar de eeuwigheid voert, dat staat en werkt boven de tijd, zooals de zon, onbeweeglijk en onbewogen, boven het wentelen van de jaargetijden. Maar zooals de zon die niet verandert, alles doet veranderen wat zij bestraalt, zoo doet het christendom, als goddelijke kultus, een menschelijke kultuur op- en openbloeien. Uit het christendom is een christenheid gegroeid. De Kerk die alleen het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zocht, ervaarde hoe al de rest haar werd toegeworpen. Wat zij van de aarde aan God opdroeg, werd door God duizendvoud aan de aarde teruggeschonken. Het ligt in het wezen van het christendom - een godmenschelijke instelling - dat het niet enkel zielen maar menschen redt. Het mysterie van Jesus Christus bestaat niet enkel hierin dat een mensch waarlijk God is (daarvan hadden de oude heidensche mythologen ook wel gedroomd) maar het bestaat ook hierin dat God waarlijk en wezenlijk mensch werd. Het echte christendom neemt den mensch niet bij den top van zijn ziel om hem weg te heffen uit de wereld naar God toe; het neemt den heelen mensch, met alles wat er menschelijks aan hem vast zit, om het te vereeuwigen in de tijd. Een ziel, hier op aarde, heeft een lichaam noodig; zoo heeft de kerk, hier op aarde, de wereld, zoo heeft de christelijke kultus een christelijke kultuur noodig. De ziel is onsterfelijk: zij kan in de eeuwigheid voortbestaan zonder lichaam. Zonder ziel echter is een lichaam een lijk in ontbinding. Het christendom als kultus is onsterfelijk: zichtbare en onzichtbare machten kunnen het belagen, het hinderen, het kwetsen en het kwellen: geen macht vermag het te verdelgen. Een christelijke kultuur heeft als dusdanig geen onsterfelijkheisdbelofte: ook een christelijke kultuur kan vergaan. Nu is het een feit: wat wij thans in de wereld 'kultuur' noemen, is christelijk erfgoed. Men mag erom juichen of treuren; het feit is er. Of 'onze' z.g. westersche kultuur gewoonweg 'de' menschelijke kultuur mag en moet heeten; of er geen andere heeft bestaan of bestaan kan of zal, mag hier een open vraag blijven. Het zou ons nl. te ver voeren wilden wij onderzoeken welke diverse elementen in onze kultuur werden | |
[pagina 538]
| |
opgenomen en verwerkt: helleensche en romeinsche, germaansche, latijnsche, araabsche, enz. Het eigenaardige van onze beschaving ligt minder in de herkomste van al deze kultuurelementen, dan wel in het evenwicht waartoe die werden herleid, en meer nog in de stabiliteit van dit evenwicht. De hoogste en breedste heidensche kultuur die wij kennen, de helleenschromeinsche heeft haar duizendste jaar niet beleefd. Onze christelijke kultuur schrijft thans 1940. Niet minder kenmerkend dan de stevigheid van deze synthese, is hare breedheid, hare ruimte. Zij overspant en overbrugt oost en west, noord en zuid: van middellandsche werd zij tot europeesche, en van europeesche tot wereldkultuur; niet door negatie, maar door assimilatie van andere kulturen. Wij hebben weliswaar heel wat geleerd en nog te leeren van Chineezen en Indiërs, zelfs van Maleiërs en Roodhuiden; maar wij hebben ze, ontegenzeggelijk toch meer geleerd. Bij anderen mochten wij diepten van natuurlijkheid of hoogten van civilisatie bewonderen; wat wij alleen ze leeren konden was alles omvattend en ordenend evenwicht. Wanneer Ataturk, enkele jaren terug voor het modern Turkije het burgerlijk wetboek van Zwitserland en het strafwetboek van Italië, en bloc overnam, dan beteekende dit eens te meer, dat het oosten een flinke brok christelijke kultuur van het westen overnam. In dezen zin mag en moet onze kultuur zoo niet 'de eenige' dan toch 'eenig' heeten. Is zij niet 'de' beschaving, dan mag en moet zij toch de 'klassieke' beschaving genoemd worden. In elk geval voor ons, Europeërs, van de twintigste eeuw is vooralsnog een andere kultuur misschien wel denkbaar of droombaar: leefbaar is ze niet. Hier rijst echter een andere, meer gewichtige en ontstellende vraag. Is onze hedendaagsche beschaving nog beschaving? Is de christelijke kultuur nog een feit? Mag onze moderne civilisatie nog christelijke kultuur heeten? Dit is 'de' vraag van deze tijd: de kwestie van to be or not to be. Een omstandig en genuanceerd antwoord op deze vraag voor-onderstelt dat wij duidelijk en scherp ontleden wat onze tijd en wat een christelijke kultuur inhouden, en wat ze kenmerkt. | |
Kenmerken van een christelijke kultuurVoorop weze nog eens bemerkt dat christelijke kultuur niet | |
[pagina 539]
| |
hetzelfde beteekent als christendom. Het domein van den christelijken kultus is het geestelijk-eeuwige, het louter-religieuze (wat nog niet hetzelfde beteekent als het onzichtbare, als het louter-inwendige). Christelijke kultuur daarentegen beweegt zich op het gebied van het tijdelijke. Wij trachten hier dus uit te stippelen wat een christelijke kultuur onderscheidt, wat haar specifiek eigen is t.o.v. elke andere niet-christelijke kultuur. Het algemeen kenmerk noemden we reeds: evenwicht. Dit evenwicht echter is niet statisch, maar dynamisch: geen lamme rust op een doodpunt, maar evenwicht in inspanning en spanning in evenwicht. Welke spanningen nu brengt een christelijke kultuur tot evenwicht? De eerste en de oudste, de eeuwige spanning, die nergens buiten het christendom tot volledig evenwicht kwam is deze: God-Mensch, schepper-schepping, zichtbare-onzichtbare, hemel-aarde, tijd-eeuwigheid, diesseits-jenseits. Tusschen het vervluchtigend opgaan in het goddelijke en het ondergaan in het aardsche, staat het christelijk ingaan op alles wat wezenlijk is. Tusschen verzengend idealisme en ijskoud materialisme, christelijk realisme. Time is money, zegt de westerling; en hij verkwist én tijd én geld. Tijd is niets, herhaalt de oosterling, en hij verdroomt zijn eeuwigheid. Tijd is eeuwigheid, denkt de christen; en met elke seconde van zijnen tijd bouwt hij aan zijn eeuwigheid. God is alles - God is niets - God is mensch geworden. De mensch is goed, de mensch is slecht, de mensch is verlost. Enz., enz. Tusschen these en antithese, maakt christendom steeds de synthese. Daar zou een boek noodig zijn, of een gansche bibliotheek, om dit eerste meest-fundamenteel kenmerk van een christelijke kultuur aan te duiden. Kijkt u maar liever op naar onze oude kathedralen: arduinen monumenten van christelijk idealisme, onberoerd te midden van de huizenwemeling: het eeuwige blijft. En tegelijk reuzebeelden van realisme: het tijdelijke verschiet. Onze kerktorens tellen de uren van den tijd, en ze zingen erbij een lied van eeuwigheid. Als onverzettelijke rotsen staan zij daar, onbeweeglijk; en toch varen zij als reuzeschepen door de woeling. Meesterstukken van het stoutste menschelijk kunnen, en voetstukken van den Allerhoogste. | |
[pagina 540]
| |
Heilige pylonen die Gods' geheime fluisteren opvangen in den hemel, en tevens veilige bliksemafleiders voor de menschen op de aarde. Op deze grondverhouding steunen twee andere bogen: geloof en rede, godsdienst en politiek. In het christendom alleen worden goddelijk geloof en menschelijke rede verzoend, zoo dat geen van beide iets van zijn wezenlijkheid inboet. Tusschen fideïsme en rationalisme, tusschen scientisme en mysticisme, gaat de hooge weg van het christelijk intellektualisme. Wat Augustinus formuleerde in de vijfde eeuw, 'Ik zou niet gelooven, indien ik niet inzag dat ik gelooven moet' werd door het vatikaansch concilie in de negentiende eeuw herhaald en uitgewerkt. Deze verzoening is niet enkel én geloof én wetenschap ten goede gekomen (naast éénen ongelukkigen Galilei staan dan toch de legioenen der Marconi's!) het heeft de christelijke kultuur gevrijwaard voor elk verdorrend en verminkend fanatisme: zoowel voor calvinistische eng-denkerij, als voor de moderne vrij-denkerij. De 'Universitas' - dit beeld van de hoogkultuur - is een christelijk concept, en een kerkelijke instelling. Een professor is een 'belijder'. Elk bekrompen anti-klerikalisme dat den christelijken invloed uit onderwijs en opvoeding weren wil, is niet enkel een vergrijp aan oorspronkelijke en verworven rechten van de kerk: het beteekent een verminking van de kultuur: antikultuur. 'Geef aan den keizer wat den keizer toekomt; geef aan God wat God toekomt'. Twintig eeuwen christelijke kultuur hebben ons met dit gevleugelde woord vertrouwd gemaakt. Toen het voor het eerst werd uitgesproken, klonk het revolutionair. Tusschen de joodsche theokratie, die aan God schonk wat den keizer toekwam, en de romeinsche autokratie die aan den keizer gaf wat van God was, baant Christus den middenweg. Dat Kerk of staat op dezen gevaarlijken hoogen weg wel eens duizelig werden, mocht verwacht worden. Doch wanneer Europa rust en vrede zocht, moest het telkens opnieuw dezen hoogen weg zoeken. Het feit dat in het christendom de godsdienst georganiseerd werd tot een zichtbare kerk, verscherpte de verhoudingen tusschen godsdienst en politiek, maar bracht ook meer klaarheid in de voorstellingen en orde in de instellingen. Ten overstaan van de Kerk, kwam de staat tot duidelijker inzicht en levendiger besef van zijn eigen taak, en kon | |
[pagina 541]
| |
hij daaraan, ontlast van wezensvreemde opdrachten, zijn volle krachten wijden. Deze dualiteit van godsdienst en politiek, even zalig voor de kerk als voor den staat, karakteriseert de christelijke kultuur. De tegenstelling persoon-gemeenschap, het eeuwig konflikt van het kultuur-heidendom, wordt in een christelijke kultuur tot heilzame spanning. Tusschen de afgronden van Ubermenschentum en Untermenschentum, tusschen individualisme en collectivisme, loopt de baan van het christelijk humanisme. Met Christus heeft de mensch - ook de slaaf - zijn ziel en meteen zijn onvervreemdbaar persoonsrecht, zijn essentieele waarde en waardigheid ontdekt en veroverd. Als individu staat hij in den dienst van de gemeenschap (ekonomische, sociale, politieke, familiale, nationale en internationale gemeenschap). Als persoon wordt hij doel, ook van de gemeenschap. Deze mag desnoods van hem alle offers eischen, ook het offer van zijn leven. Zijn ziel, zijn geweten, is van hem en voor God alleen. De kern der menschelijke persoonlijkheid is absoluut onaantastbaar: ook de familie en de kerk zelf moeten hem ontzien. Een ongeboren kind heeft hoogheidsrechten ook ten overstaan van zijn ouders: hun recht en hunne plicht is, het kind te dienen, het op te voeden voor zijn roeping, tot een persoonlijkheid. Voor deze taak juist is de familie autonoom. De kerk zelf zal buiten levensgevaar, geen onmondig kind doopen zonder de toestemming van zijn ouders. De school staat in den dienst van de familie: zij is op de eerste plaats noch een staats- noch een kerkelijke maar een familiale aangelegenheid. Kerk en staat mogen en moeten het geweten der ouders voorlichten; niemand mag het verkrachten. Het christelijk huisgezin, met zijn heilige wijding, met zijn onverbreekbare en onschendbare lief detrouw, niet zijn harmonie tusschen echte mannelijke en echt-vrouwelijke persoonlijkheid, met zijnen eerbied voor en zijn vreugde om den kinderzegen, is een van de kostbaarste en meest karakteristieke parelen in de kroon van een christelijke kultuur. Hoogeschool van menschelijke persoonlijkheid en van echten gemeenschapszin. Vlak naast dezen groenen parel straalt de witte parel van de maagdelijkheid: in haar uitbreiding en zuiverheid, een kenmerkend en onmisbaar element van elke christelijke beschaving. Teeken van persoonlijke zelfstandigheid en tevens | |
[pagina 542]
| |
van dienstvaardige liefde. Het is een van de vele christelijke paradoksen, dat vrijwillige onthouding aan de vruchtbaarheid van het huwelijk, en zoo van de volksgemeenschap zoo luisterrijk is ten goede gekomen. Door aktie en contemplatie in evenwicht te brengen, heeft de christelijke kultuur het oosten met het westen verzoend, en ze aan elkaar dienstbaar en vruchtbaar gemaakt. Tegenover agitatie - daad zonder droom - verdedigt zij de superioriteit van de onbaatzuchtige geestelijke schouwing. Opdat echter deze contemplatie niet ontaarde tot vervluchtiging - tot droom zonder daad - handhaaft en looft zij het werkende leven. Wanneer een kultuur één van deze polen los laat, vervalt zij fataal. Een heerlijk beeld van deze verzoening zijn onze oude abdijen. Zij schijnen bestendig in hemelsch-zalige schouwing te rusten, en toch hebben zij nijver en vlijtig, het aanschijn van onze wereld ook materieel veranderd. Een andere gewichtige verzoening hebben dezelfde 'Kulturstätte' die de abdijen waren, helpen bewerken; minder door het woord en de theorie dan door de daad. De verzoening van kapitaal en arbeid. Het christendom heeft aan beide een ziel gegeven, en ze zoo in de sfeer van de kultuur binnen geleid. Ziellooze arbeid is het lot van den slaaf of van de machine, of van den modernen machineslaaf. Zielloos kapitaal is een dood gewicht of een domme kracht. Niet wat ge in uw hand draagt - een stuk werktuig of een stuk goud - meet uwe waarde, maar wat ge in uw ziel draagt. Dit is christelijke taal: noch de oude heidenen met him massa-slavendom, noch onze moderne heidenen met hun massa-proletariaat en hun hemel-tergend hyperkapitalisme, hebben deze taal verstaan. Een der meest typische vruchten van deze verzoening van arbeid en kapitaal is de christelijke Zondag. Geen kapitalist noch eenig kommunist zou er ooit aan gedacht hebben den mensch vier-en-twintig uren vrijaf te geven. Deze zondagrust is de uitvinding van een hemelschen Vader, de instelling van een Moederkerk. Gaandeweg werd die goddelijke instelling in het wetboek der kultuurlanden overgenomen. Waar die zondag verdwijnt, door misbruik of door onbruik, verzakt een der grondpijlers die de wereldorde schragen: daar worden arbeid of rust afgodendienst en slavernij. Hebben en doen zijn geen doel: het doel is worden en zijn. | |
[pagina 543]
| |
In een christelijke kultuur worden hebben en doen tot godsdienst, en zoo tot dienst aan de menschheid verdiept en verheven. De arbeider wordt a.h.w. een 'geschapen God'; en de bezitter wordt uitdeeler van Gods' gaven. Armen zijn even onvermijdelijk en onmisbaar als rijken; maar die armen hoeven geen proleten, en die rijken geen kapitalisten te zijn. Proletariaat en hyperkapitalisme zijn geboren, niet uit ekonomische nood, maar uit geestelijke ellende: niet uit een al of niet bezitten, maar uit een bezeten-zijn. Van deze bezetenheid verlost het christendom én arm én rijk. Een christelijke kultuur wordt gekenmerkt door een zekere matigheid in bezitten en begeeren: zij is ingesteld niet op geld verdienen (daarvan heeft men nooit genoeg) maar op broodwinning. Een christelijke kultuur kent en erkent standenonderscheid, zij duldt geen klassenstrijd. Deze is een kind van het heidendom: 'de godsdienstoorlog van de goddeloozen', onvermijdelijk en onoplosbaar, als het hoogste menschelijk heil niet meer metaphysisch maar ekonomisch bepaald wordt. In het beroep, opgevat niet als een zaak, maar als een taak, niet als willekeur of dwang, maar als een roeping voor den persoon en een zending tegenover de gemeenschap, - in dit beroep worden arbeidgever en -nemer solidair. In dezen zin ligt er in elke christelijke kultuur een streven naar corporatieve ordening. Een christelijke kultuur slaat een brug over de kloof die gaapt tusschen vrijheid en gezag. Die sluiten elkaar niet uit maar in. Geen van beide is absoluut: gezag en vrijheid zijn geen doelen, enkel middelen. Doel is vrede en vrede is de orde. De algemeene norm, op politiek, sociaal, ekonomisch, familiaal terrein, luidt: zooveel vrijheid als mogelijk, zooveel gezag als noodig, opdat de orde een menschelijke orde weze. Deze menschelijke orde is feitelijk een brok christendom. In de asiatische opvatting was ééne vrij: de despoot; alle anderen waren slaven. In de hellensch-romeinsche waren velen vrij, de meesten slaaf. In een christelijke beschaving zijn allen vrij: niet enkel sociaal en politiek, maar ook en vooral zedelijk. Vrij is immers, niet de man die doet wat hij wil; die is al te vaak maar de slaaf van zijn gril. Vrij is de mensch die doet wat hij moet, maar wil wat hij doet. Zelfs in het Romeinsche recht, dit hoogtepunt van de heidensche kultuur, was een persoon enkel rechtsobjekt. Rudolf van Ihering zelf getuigt: 'deze eene op- | |
[pagina 544]
| |
vatting dat de mensch als dusdanig ook rechts-objekt is, was gewichtiger voor de menschheid dan al de triomfen van de industrie. Die opvatting heeft het christendom voor de eerste maal uitgesproken en in het leven gebracht'.Ga naar voetnoot(1) Wie, als overste of onderdaan, God in zich zelf en in anderen - oversten of onderdanen - erkent, die zal gehoorzamen zonder kruiperigheid aan het gezag, en bevelen met ontzag. Tusschen tucht en ontucht, staat zelftucht. Tusschen opstandigheid en afstandigheid: zelfstandigheid. Dezen moeizamen middenweg tracht de christelijke kultuur te bewandelen. In perioden van anarchie roept zij om gezag: in tijden van tyrannie handhaaft zij de rechten van de vrijheid. Toch zal zij steeds meer van de vrijheid verwachten dan van gezag. Want gezag en vrijheid beteekenen allebei: verantwoordelijkheid. Heel de christelijke leer op dit gebied werd in de vijfde eeuw kristalhelder en moedig door Augustinus samengevat in volgende uiterst-aktueel klinkende bewoordingen: 'Als een volk zelftucht bezit, en zelf de ijverige voorstander is van het algemeene welzijn, zoo dat iedereen aan het openbaar belang den voorrang geeft op het privaat, is het dan niet rechtvaardig dat zulk een volk bij wet gemachtigd wordt zich zijn beheerders zelf te kiezen, om zijne zaak (want dat is toch de staat!) te beheeren? Maar als dit volk ontaardt, zoo dat het zijn privaat belang boven het openbare stelt, zijn stem laat afkoopen, zich door eerzuchtige menschen laat leiden, en de heerschappij over zich aan gewetenlooze menschen overgeeft, is het dan niet eveneens rechtvaardig, dat een knap en invloedrijk man, dit volk het gezag om ambten uit de deelen afneemt, en de heerschappij toevertrouwt aan eenige flinke, of aan één flinken leider?' (De Libero Arbitrio, 1, 6; 14.) Een moderne vorm van de eeuwige tegenstelling vrijheidgezag, is de aktueele tegenstelling: gezag-leiderschap. De onderscheiding tusschen den 'gezagdrager' en den 'leider' is reëel: zij hoeft geen onoverkomelijke scheiding te zijn. Gezag wortelt inderdaad meer in zakelijke, objektieve ordening van de gemeenschap: leiderschap wortelt meer in persoonlijke elementen, subjektieve gaven. Gezag is het vermogen om tot het algemeen welzijn te verplichten; leiderschap is de kracht | |
[pagina 545]
| |
om die waarden tot gelding te brengen die voor het gemeenebest onontbeerlijk zijn. Naar het gezag luistert men: den leider volgt men. Gehoorzaamheid aan het gestelde gezag is absolute verplichting: volgzaamheid jegens den leider is zaak van vrije keuze en trouw. Zooveel wezenlijke onderscheidingen. Maar in een christelijke beschaving zal steeds van den gezagdrager gevraagd worden dat hij een leider weze: niet enkel voortstuwe, maar meeslepe. Doch anderzijds blijft ook het magnetisme van den leider ondergeschikt en gebonden aan de objectieve normen van het algemeen welzijn. M.a.w. 'autoritair' is niet noodzakelijk 'diktatoriaal'. Boven nationalisme en internationalisme gaat het christelijk humanisme uit. Het erkent beide groepeeringen, de nationale en de internationale, als natuurlijke en providentieele gegevens. Niet enkel noch hoofdzakelijk als biologische organismen, maar als rechts- en plichtssubjekten. Een volk dat door groeiend bewustzijn van eigen roeping en zending, tot een natie rijpt is meer dan een gezelschap van losstaande individuën: het vormt een levende gemeenschap, een zedelijke persoonlijkheid. Maar ook de menschelijke maatschappij is meer dan een mozaïek van naties en volkeren. Een natie is soeverein: zij heeft het recht en den plicht om haar eigen leven te leiden, en het tegen onbillijke vreemde inmenging te verdedigen: zij is zelfstandig en onafhankelijk. Toch is deze soevereiniteit geen absolute. Naast dit eigen recht staat het gelijke recht van anderen, en de plicht voor allen om naar vermogen mee te werken aan het algemeen welzijn der menschheid. Hoe een christelijke kultuur, in deze tijd vooral, geroepen wordt, om op dit gebied, geweldige spanningen harmonisch op te lossen, komt verder ter sprake. Hiermee zijn, zeer schematisch, de meeste karakteristieke trekken van een christelijke kultuur opgesomd. Wanneer wij die nu toetsen aan onze tijd, dan weten wij meteen in hoever die nog 'christelijke kultuur' mag heeten. Men mag echter dezen standaard niet al te strak aanleggen. Al de aangegeven kenmerken wijzen op evenwicht: daardoor reeds is aangeduid dat er speelruimte moet gelaten: soepelheid bewaard; en dat er dus mogelijkheid bestaat voor evolutie. | |
[pagina 546]
| |
Evolutie en aanpassingChristus en 'de' mensch blijven in wezen ongewijzigd. Maar menschen veranderen, en Christus kan zich aanpassen. Zoo rijk is de schat van goddelijke en menschelijke gaven, dat elke eeuw, ja elke generatie, uit den ouden schat steeds nieuwe gaven ophaalt: aspekten ontdekt die tevoren meer in de schaduw gebleven waren. Door deze ontdekkingen wordt de christelijke kultuur wezenlijk verrijkt. Wat van Christus zelf gezegd wordt: 'dat Hij vorderingen maakte in leeftijd en wijsheid, voor God en voor de menschen' geldt ook van de Kerk en meer nog van de christelijke kultuur. Ook zij leert God en den mensch, het onzichtbare en het zichtbare steeds beter en dieper kennen. Ketterijen en dwalingen noodzaakten haar vaak, om dieper door te tasten in den gereveleerden schat. De verhouding van de Kerk tot de kultuur hoeft niet altijd onveranderlijk te blijven. Als moeder en kind staan die tot elkaar. Kind moet steeds kind blijven: maar een klein kind mag geen klein kind blijven. De kultuur welke de Kerk eens in haren schoot en later in hare armen had gedragen en gevoed, is langzamerhand mondig geworden. Een tijd lang nog liep zij aan de hand van moeder; maar toen kwam de storm- en drangperiode, de roes der puberteitsjaren. Kultuur werd nu een nukkig en lastig kind; het drong naar ontvoogding; maakte zich van zijn moeder los. Om zelfstandig te worden meende het opstandig te moeten worden. Wat het van de moederkerk aan kultuurgaven meegekregen had, wendde het nu tegen die kerk aan. Zoo moet o.i. de Renaissancetijd in de kultuurgeschiedenis gezien worden: als een puberteitsroes. Is elke puberteit niet als een wedergeboorte? Op de stormige jeugdjaren volgden nu de krisisjaren van den volwassen leeftijd. Opstandige droomen van het gemoed kristaliseerden zich tot strakke, ietwat argwanende zwaartillende zelfstandigheid van willen en denken. Het mangeworden kind schuwt eenigszins zijn moeder: het durft, het wil haar niet erkennen. Zij aan zij loopen ze, als vervreemd en min of meer vijandig. Zoo kan het en mag het niet blijven. Is nu de tijd van de volle rijpheid niet aangebroken, waar de kultuur gerust in- en bewust van hare zelfstandigheid, elk masker van opstandigheid of weerspanningheid kan afleggen, om niet meer aan de hand, maar hand in hand met | |
[pagina 547]
| |
de Kerk te bouwen aan het eeuwig en tijdelijk welzijn van de menschheid? Wij meenen de spanningen van deze tijd zoo te mogen zien, en haar zoo te kunnen begrijpen: als een zoeken beiderzijds naar evenwicht in rijpe wijsheid. Wat op het eerste zicht een uiteen gaan of een op elkaar aanbotsen lijkt, zou misschien wel een tegemoet gaan kunnen worden. Dat sommige kultuurdragers, en ook sommige vertegenwoordigers van het christendom, dit niet beseffen, doet niets af aan de diepere beteekenis van deze beweging. | |
Christendom en kultuur in 1940De hoofdstroomingen van deze tijd loopen o.i. samen in deze twee stroomen: nationalisme en socialisme. Zouden die stroomen enkel nuttelooze stortvloeden zijn? Zouden zij, naast waardeloos gruis en puin ook geen goudkorrels aanvoeren? Zeitrufe, Gottesrufe: de stem des tijds is een stem van God. Wij hebben een periode van hooge koorts achter den rug. Koorts is een ziekteverschijnsel: zij is ook een teeken van gezond reaktievermogen. Wij zouden nationalisme en socialisme willen zien als koortsverschijnselen, als de temperatuurstijging na een inspuiting. Het is immers onmiskenbaar dat onze wereld een flinke dosis socialen en nationalen zin noodig had. Die kregen wij in sterke dosis. Dit gaf onvermijdelijk koorts totdat het organisme zich heeft aangepast aan het nieuwe evenwicht. Nu kan wellicht, en dan moet een normale toestand intreden van gezond sociaal en nationaal denken en leven: een toestand van christelijk evenwicht. Chesterton spreekt ergens van onze hedendaagsche ketterijen als van christelijke waarheden die gek geworden zijn. Dit geldt wel van het Marxisme. Hendrik De Man heeft aangetoond hoe socialisme een verschijnsel is dat zich enkel voordoet in oude christelijke landen. China, Japan, Indië, zijn landen van onbeschrijfelijke sociale ellende: totnogtoe heeft zich in die landen geen autochtone socialistische beweging voorgedaan. K. Marx was veel meer een profeet dan ekonomist. De grondgedachten van het socialisme: gelijkheid, rechtvaardigheid, altruïsme, zijn christelijk erfgoed: takken van den ouden stam. Zij werden echter losgerukt en verdorden. De tragiek van het socialisme, de diepe oorzaak van zijn suksessen | |
[pagina 548]
| |
en van zijn mislukking, ligt hierin: het wou christelijke kultuur zonder christendom, het lichaam van de kultuur zonder haar ziel. Het werd min of meer oprecht bedoeld als een humanisme; het resultaat was ontmenschelijking. De persoon werd als naamloos individu in de massa opgenomen en opgelost. De arbeid, verheerlijkt als produktiemiddel, werd ontledigd van zijn zedelijken geestelijken inhoud. Maatschappelijke standen, d.w.z. natuurlijke, meer zedelijk-kultureele groepeeringen, van binnen uit gebonden door standseer en -geweten, dat groeide uit samenleven, samenwerken en samenvoelen, standen die geroepen waren om wedijverend met anderen, samen te werken aan de verwezenlijking van het gemeenebest - deze standen werden tot klassen, d.w.z. monsters zonder kop, louter kwantitatieve massa's, van buiten samengehouden door collectief egoïstisch interesse, en gedoemd om te kampen tegen 'de' andere klas. Want in plaats van de rijke geleding der standen, kwam de harde indeeling in twee kampen. Werkgevers en werknemers werden gedoemd om proletaren en kapitalisten te zijn; de tegenover elkaar staande partijen van de arbeidsmarkt, werden fatale vijandige kampen op heel de lijn van het sociale en van het menschelijk leven. Demokratie werd tot demokratisme en demagogie: onmondigheid sloeg over tot onverantwoordelijkheid. Volk werd synoniem van massa. En toch mogen wij met Sertillanges herhalen: 'le socialisme est une mauvaise doctrine, mais il est une bonne leçon'. Drie eeuwen liberalisme hadden onze ideeën en onze instellingen zoo diep doortrokken met individualisme, dat de meesten, ook onder de goeden, en velen zelfs onder de besten, niet meer bekwaam waren om te vermoeden wat er veranderen moest. Maatregelen en wetgevingen die wij nu normaal vinden, zouden tien of ook maar vijf jaar terug als revolutionair zijn gescholden. En toch zijn wij ook nu nog ver van wal. Werkgevers en werknemers zullen nog zeer veel stappen moeten doen, voor dat én proletariaat én hyperkapitalisme overwonnen zijn; waarbij wij dan meer nog aan geestes-omwentelingen denken, dan aan omkeer van instellingen. Het eenig-afdoende weermiddel tegen de marxistische dwaling, of liever en juister, het eenig redmiddel voor datgene wat er waar en heilzaam in stak, is echte christelijke sociale geest. Het socialisme is er niet in geslaagd echten socialen geest | |
[pagina 549]
| |
te wekken; zeker niet bij de kapitalisten, en ook niet bij de proletaren. Het heeft het liberalisme wel brutaal, maar niet radikaal genoeg anagepakt. Daartoe was het onbekwaam, omdat het in den grond aan denzelfden wortel vast zat: nl. aan het materialisme. Socialisme is tenslotte niets anders geweest dan massa-liberalisme. Het wou den eigendom vernietigen maar werd zelf slachtoffer van het egoïsme. De socialistische tooneelschrijver Heyerman zei op zijn sterfbed aan Frederik Van Eeden: 'Aan het socialisme ontbreekt de band met de eeuwigheid'. Dat was zeer juist gezien, in het licht van die eeuwigheid. Egoïsme willen bestrijden met materialisme, is den duivel willen uitdrijven met Beelzebub. Ditzelfde materialisme, dat feitelijk en noodzakelijk anti-christendom werd, belette niet enkel het socialisme den echten socialen zin te scheppen, het belemmerde ook grootendeels de christelijk-sociale beweging in het volvoeren van haar grootsche taak. Christelijk sociale krachten, die in een gesloten anti-kapitalistisch front wellicht het liberalisme door een grondige sociale hervorming in korporatieven zin zou overwonnen hebben, werden genoodzaakt zich te verdeelen, om zijdelings een anti-socialistisch front te vormen. Zoo liep de besliste wil tot struktureele hervorming langen tijd verloren in het drijfzand van stuksgewijze sociale wetgeving. Waarbij dan de marxistische klassenstrijd-mentaliteit niet zelden de christelijke krachten zelf aantastte, wanneer die om bepaalde en onmiddellijke resultaten zij aan zij met de socialistische streden. Anderzijds werden ook goedmeenende sociaal-voelende werkgevers ontmoedigd of ontzenuwd door het onsamenhangende, het stuken-broksgewijze van z.g. sociale hervormingen, waar het politieke al te vaak dubbel en dik op lag. Hopelijk zullen deze harde ervaringen niet vruchteloos blijven. Alleen echt christelijke gemeenschapszin kan ons én van het hyperkapitalisme én van het marxisme verlossen. Het beste wat de liberale ekonomie aan materieele praestaties opleverde, en het betere wat de socialistische ideeën ons deden ontdekken, kan en moet bewaard en bestendigd worden in een christelijk-sociale korporatieve ordening.
Tegen het proletarisch en ploetokratisch internationalisme eenerzijds, en anderzijds tegen de doel- en heillooze versplin- | |
[pagina 550]
| |
tering van binnen, reageert het nationalisme van dezen tijd. Ook deze reaktie is in haar wezen een teeken van gezonden levenswil. Niveleerende proletarische en ploetokratische mentaliteit, en atomiseerend partij-gekonkel, deden ons de geestelijke en zedelijke en kultureele waarden van de natie verwaarloozen. Een wereld van kwaliteit werd vergruisd tot grauwe kwantiteit: een hoop menschen of een hoop geld. Nu wordt het cynisch-materialistische 'ubi bene, ibi patria' omgekeerd: waar het vaderland is, daar is het goed. Aan den anderen kant was het partijwezen dat in bepaalde omstandigheden nuttig en zelfs noodig kan zijn, ontaard tot partijgekonkel. 'Partij' beteekent 'deel', dit hadden de partijen vergeten. Zij waren in plaats van middel, doel geworden. Instede van samen te werken voor het algemeen welzijn, was het geworden een naast en tegen elkaar, ten koste van het gemeenebest. Het overheidsgezag was een prooi, en een speelbal in de handen van de helft-plus-één. Nu mag de gezonde reaktie van het nationalisme op haar beurt niet niet aan het doel voorbij schieten. De menschenmaatschappij is geen markt waar alles kan verkwanseld worden: zij moet echter ook geen slagveld worden. De nationale gemeenschap is een feit; minder als een blinde schiksalgemeenschap, dan wel als een providentieele levensgemeenschap. Een lot hoeft nog geen noodlot te zijn. De wetten die deze gemeenschap regeeren zijn niet hoofdzakelijk noch uitsluitend biologische, maar zedelijke wetten. Daarom juist verplichten zij in geweten. Daar is verraad aan het volk, dat een zonde is tegen Gods' voorzienigheid. Nationaliteit is 'Gabe und Aufgabe': een roeping en een zending. Volk en natie zijn meer dan resultanten: zij liggen aan den oorsprong van ons wezen: in zekeren zin behooren wij tot onze natie, voor dat die natie tot ons behoort. Dit op elkaar aangewezen zijn, moet bewustzijn worden. Duidelijker besef van het vele kostbare wat wij aan die volksgemeenschap danken, moet in ons den moed wekken om voor die gemeenschap de offers te brengen die zij van ons eischen mag: materieele offers, omdat het gemeenebest broederlijk verdeeld worde; geestelijke offers om eventueel het persoonlijke-dierbare wat een volksvreemde, a-nationale of anti-nationale opvoeding in ons had neergelegd, ten bate van de gemeenschap, uit liefde en eerbied, af te leg- | |
[pagina 551]
| |
gen. Hierbij denken wij voor Vlaanderen, niet alleen aan fransch-opgevoeden maar minstens zoozeer aan liberalisme, kapitalistische mentaliteit, en zelfs demokratisme. Wat helaas ten onzent van het overheidsgezag den vijand had gemaakt, was juist het feit dat het niet als nationaal werd aanzien, en aangevoeld. Wat de vereeniging in natie tot een gemeenschap maakt is, behalve de kultuur, die zich uit in taal, kunst, geschiedenis, ekonomie, enz., ook het bloed. De stem van het bloed kan ook een stem zijn van God. De waarde van het menschelijk bloed en zijn mysterie ligt hierin: dat het leven draagt en gedragen wordt door de ziel. Dat het niet enkel vehikel is van materieele lichamelijke eigenschappen, maar ook subtiel instrument van hoogere zedelijke, geestelijke en kultureele werkdadigheid. 'Schrijf met bloed, zegt Nietzsche, en ge zult ervaren dat bloed geest is.' En de H. Schriftuur zelf getuigt: 'anima est in sanguine' - daar zit ziel in het bloed. Nu mag daar nog veel duister zijn in de wisselwerkingen van bloed en geest, in de wetten van de erfelijkheid: zooveel is zeker: dat daar wisselwerkingen en wetten zijn. Wij zullen ze opvorschen met eerbied en dankbaar aanvaarden als wijze beschikkingen der Voorzienigheid en trouw ons leven naar Gods' wenken richten. Elke nieuwe ontdekking op dit gebied beteekent voor ons een verrijking van onzen christelijken kultuurschat: een stuk echte natuur, dat in ons en door ons tot een brok kultuur, tot geest en leven moet worden. De eerste christenen kwamen het Romeinsche Rijk voor als menschen die het heil en de grootheid van Rome dienden en verzekerden, om redenen die verder lagen dan Rome. Zoo moet elke Christen in elke tijd voorkomen. In een christelijke kultuur is vaderlandsliefde meer dan een passie: een deugd. Wie zei het ook weer: 'Parce que nous sommes marqués de la croix du Christ, on ne nous arrachera pas une parole de haine, mais pas davantage un cri de peur. L'Evangile nous ordonne d'être justes; il nous défend d'être lâches'. Met zulke menschen is een gemeenschap best gediend. Daarmee doet men niet wat men wil: maar die zullen doen wat moet. Onze tijd vraagt dus van ons dat wij, na en door een periode van koortsig socialisme en nationalisme, komen tot gezond en normaal sociaal en nationaal denken en voelen en doen. Die | |
[pagina 552]
| |
eisch van de tijd is voor ons, christenen, een uitnoodiging van God. Christelijke kultuur - en dit is een laatste kenmerk! - is optimisme. Perioden komen voor waarin dit optimisme licht valt. De omstandigheden schijnen het komen van Gods rijk te bevorderen; de aarde schijnt zich uit te bouwen naar het ideaal dat wij haar hebben voorbedacht. Die perioden zijn niet altijd de rijkste aan christelijk leven. Gods' plannen gaan steeds hooger en breeder uit dan menschelijke wenschen, ook wanneer die ontspruiten aan een christelijk gemoed. Gods' wegen loopen doorgaans niet langs de strakke lijnen der menschenwegen. Zij volgen een eigen geheimzinnige logiek. Zij ontstellen hen die te veel nuchter verstand en te weinig geloof hebben. Zij loopen plots uit op suksessen daar waar menschenoogen enkel mislukkingen meenden te zien. In die oogenblikken juist vertoont Gods' genade haar soeverainiteit. Gods' voorzienigheid is niet enkel aanwezig in datgene wat Gods' werk op aarde schijnt te bevorderen. Zij is almachtig werkzaam onder de gedachten van datgene wat haar wellicht zou willen vernietigen. Een vijand vernietigen kan elke mensch: maar beulen doen meewerken aan het Godsrijk, dat kan alleen een almachtige liefde. Ook over stormen kan Christus nader komen. Laten wij steeds naar Hem opzien, en ook wij zullen het wonder beleven: over stormen zullen ook wij dichter tot Hem naderen. Beleven we thans een geboorte of een doosdtrijd? Indien wij paraat en present staan, dan kan het met Gods genade een wedergeboorte worden. |