| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Romano GUARDINI, De geest der liturgie. - Brepols, Turnhout, 1940, 218 blz., ing. Fr. 16, geb. Fr. 22.
Men zou Guardini, o.i. den Duitschen Newman kunnen noemen. Zijn plaats in de hedendaagsche katholieke kultuur en meer bepaald zijn rol in de Liturgische beweging, wordt hier (blz. 19-89) bij wijze van inleiding, heerlijk en mild door R. d'Harcourt beschreven.
Maar Guardini moet men zelf lezen, of liever: men moet naar hem luisteren. Hij heeft al het metaphysisch-'gründliche' van het germaansche, en al het psychologisch-fijne van het latijnsche genieop-zijn-best.
Liturgisch bidden, liturgische gemeenschap, liturgisch symbolisme, Liturgie als spel, De Ernst der Liturgie: zooveel korte, diep- en fijnzinnige studies, die alle karakters met dezen geest der Liturgie verzoenen, omdat zij al deze temperamenten aanvoelt en ontziet. Dit boekje beschrijft niet enkel den geest der Liturgie: het ademt dien vreedzamen geest.
De bescheiden vertaalster-kannunikes van het H. Graf, Turnhout, levert meesterwerk. Met een zeer fijne pen achterhaalt zij de teerste schakeeringen van den origineelen tekst. Wanneer krijgen wij van haar de vertaling van 'Von heiligen Zeichen'?
L. Arts.
Ignatius BEAUFAYS, O.F.M., Roza van Viterbo, Patrones der V.J.D.O. - St. Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1940, 60 blz., Fr. 4.
Vanzelf ademt een Franciskaan, met zijn eene long, de lucht van het Middeleeuwsch Italië in: het wonderbare ontstaan en den eersten bloei van zijn orde ziet hij er steeds weer geschieden, - en als hij terugdenkt aan dezen tijd, wil hij hem deelachtig maken aan de oude begenadiging.
Hoe zou hij dan, in de H. Roza van Viterbo, niet 'een voorloopster en een voorbeeld' zien 'van de propagandisten der Katholieke Actie' (blz. 58)? In deze jeugdige Derde-Ordelinge namelijk, die stierf als een meisje van zeventien jaar; wier propaganda en strijd, boetpleging en gebed, mirakelen en apostolaat zoozeer de gemoederen hadden geraakt, dat, acht maanden na haar dood, een spoedige Heiligverklaring in het vooruitzicht werd gesteld.
Met zijn grondige kennis en zijn vroom gemoed, schreef Pater Ign. Beaufays een uitstekende brochure: te fijn voor de gewone propaganda; een genot, een verbazing, een veredeling voor ieder lezer.
J.
| |
| |
P. Joseph LUCAS, P.S.M., Blij biechten. - St. Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1940, 140 blz., Fr. 10.
Dit boekje, uit het Duitsch vertaald, mag er zijn. Het bevat beschouwingen om angstvallige en haarklovende zielen tot juiste gewetensvorming en geruste biecht te brengen. Zekere uitdrukkingen zijn voorwaar niet op lichtzinnige zondaars toepasselijk, maar die zullen er geen misbruik van maken, daar zij... geen ascetische lectuur ter hand nemen. In de plaats van vele herhalingen had schrijver nog andere redenen kunnen ontwikkelen, die stemmen tot blijmoedige en dankbare hoogachting voor het sacrament der Biecht.
De vertaler, helaas, haalt geen eer van zijn werk: uit eerbied voor onze taal had hij toch wat minder fouten moeten maken.
J. Salsmans.
| |
Wijsbegeerte
Th. ZIEHEN, Erkenntnistheorie, 2 dln. - Fischer, Jena, I, 1934, 190 blz., RM. 9, geb. RM. 10,50; II, 1939, RM. 20, geb. RM. 21,50.
In dit omvangrijk werk biedt ons Th. Zichen het resultaat aan van een langen philosophischen arbeid. Deze Erkenntnistheorie omvat immers de geheele philosophie: logiek, kenleer, natuurphilosophie, psychologie. De moraalphilosophie wordt buiten beschouwing gelaten. Ook zal het niemand verwonderen dat Th. Zichen alle metaphysica van kant laat: hij verklaart bij het begin van zijn boek dat alle transcendentie en elke metaphysica moeten uitgesloten worden (I, blz. 12). Men moet vertrekken van het 'gegevene', van al het gegevene, of, zooals Zichen het bij voorkeur noemt, van het 'gignomeen'. Het doel van de kennis is deze gegevens te rangschikken, hun onderlinge verbindingen te ontdekken en tenslotte de wetmatigheid van het heele wereldgebeuren in formules vast te leggen. Een positivistische philosophie bijgevolg, hetgeen schrijver toegeeft, alhoewel hij het positivisme niet wil vereenzelvigd zien met het systeem van A. Comte. Heel de philosophie van Zichen is overigens als een laat en sprekend beeld van de 'klassieke' denkmethode van het einde der 19e eeuw: physiologist in de psychologie, newtoniaansch in de natuurphilosophie, relativist in de kennistheorie, in elk opzicht behoort hij tot een schitterend philosophisch verleden. Het 'klassieke' wereldbeeld wil Ziehen handhaven tegen alle nieuwe inzichten die het ondermijnen in. Zijn boek is een indrukwekkende summa van een philosophisch verleden. Vele elementen ervan hebben blijvende waarde, maar moeten ingeschakeld worden in een nieuwe synthese.
F. De Raedemaeker.
Karl RAHMER, Geist in Welt. - Rauch, Innsbruck-Leipzig, 296 blz., gecart. RM. 8,40, geb. RM. 9,60.
Heel dit boek is een uitgebreid commentaar van één artikel van
| |
| |
de summa theologica van Thomas van Aquino: 'Utrum intellectus possit actu intelligere per species intelligibiles quas penes se habet, non convertendo se ad phantasmata' (I q. 84 a. 7). Dit artikel is weliswaar van het allerhoogste belang en is een dier kruispunten waarnaar de fundamenteele lijnen van het thomisme convergeeren.
Op een eerste deel, waarin een inleidende interpretatie wordt gegeven van het artikel, volgt een systematische uiteenzetting van de zinnelijke kennis, van de abstractio, van de conversio ad phantasma. Door de vergelijking van vele teksten toont schrijver dat volgens Thomas elk menschelijk oordeel terzelfdertijd is een in zich opnemen van een bepaalde werkelijkheid en een verwijzen naar het oneindige wezen als metaphysische grens van den kenakt. Duidelijk voelt men den invloed van het baanbrekend werk van J. Maréchal: Le point de départ de la méthaphysique, hetwelk ook vaak wordt aangehaald. Het laatste deel van het boek over de mogelijkheid van de methaphysica in het perspectief van de thomistische 'conversio ad phantasma' sluit ook heelemaal aan bij een dynamische opvatting van het verstand: 'Der Geist ist als solcher Begierde, Strebung, Handlung' (blz. 203).
F. De Raedemaeker.
G. SIEWERTH, Der Thomismus als Identitätssystem. - Schulte-Bulmke, Frankfurt a. M., 1939, 208 blz.
In dit boek wil schrijver een vernieuwd inzicht ontplooien in de eerste en diepste princiepen van het thomistische systeem: de verhouding van wezenheid en bestaan, de transcendentie, de analogie, de methaphysische causaliteit. Dergelijke strevingen naar een nieuwe valorisatie van het thomisme zijn een teeken van dezen tijd. Vele neo-thomisten hebben door het vergelijken van de nieuwste philosophische systemen op het thomisme een licht geworpen dat totaal afwezig was in de klassieke 'scholastieke' handboeken. Men kent de werken van J. Maréchal, H. Thielemans, A. Grégoire die het besef van de critische waarde van het thomisme hebben verlevendigd: zij hebben getracht het thomisme te vernieuwen met het te toetsen aan de grondbeginselen van het criticisme. Siewerth gaat uit van het duitsche idealisme, en belicht van dezen kant de thomistische grondprinciepen. 'Vele zijden van het werk van Hegel, zegt hij, verliezen hun ergerniswekkende Hybris wanneer zijn 'absolute identiteit', in de exemplaristische eindige-oneindige eenheid van het menschelijk verstand, opnieuw ontdekt, en zijn geweldige philosophische prestatie positief gewaardeerd wordt. Zelfs de ergerlijke leer van de 'absolute tegenspraak' vindt een zekere rechtvaardiging in de 'overlogische' en 'overwezenlijke' onverschilligheid van het 'zijn'. Het boek stelt zeer hooge eischen aan de denkkracht van den lezer, maar beteekent een onbetwistbare aanwinst voor de neo-thomistische literatuur.
F. De Raedemaeker.
| |
| |
Prof. Dr. E.A.D.E. CARP, & Dr. R. DELLAERT, Het affectieve leven van het kind. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1939, 42 blz., Fr. 8.
In dit werkje over het affectieve leven van het kind is ruimschoots gebruik gemaakt van de gegevens van de psycho-analyse. Zonder vermelding daarvan is een wetenschappelijke verhandeling over dit onderwerp niet meer te schrijven. Dit is wel in scherpe tegenstelling met wat in België naar aanleiding van het afsterven van Freud over psycho-analyse geschreven is. We zouden van Freud niets te leren hebben! Toch kunnen we het niet geheel eens zijn met de wijze waarop hier gebruik werd gemaakt van de diepte-psychologie. Een discussie hierover zou het bestek van een recensie te buiten gaan. Daarom beperken we ons tot enkele opmerkingen. We zijn er van overtuigd dat beide schrijvers, experts op het gebied van normale en abnormale kinderpsychologie, het niet eens zijn met de Freudiaansche leer over den mens. Ze gebruiken alleen wat hun positief resultaat blijkt. Is het nu niet verwarrend, dat ze de terminologie van Freud, die aan ieder het geheele complex van de psycho-analyse van Freud suggereert, maar klakkeloos overnemen? Al is er zakelijk niets aan hun behandeling te verwijten, dan misschien dat het wat te veel op het abnormale is ingesteld, ze hadden toch rekening moeten houden met de indruk, die de termen, die ze gebruiken, op den lezer, die hen niet kent, noodzakelijk maken moet. Nu is die indruk zeker een andere, dan zij bedoelen. Houdt men met deze opmerking echter rekening, dan kan dit werkje voor vakmensen, vooral medici en goed geschoolde opvoeders, zeer verrijkend zijn.
P. Ellerbeck.
Dr. L. BENDER, De vrede en zijn oorzaken. - Brand, Hilversum, 1940, 56 blz., Fl. 0,60.
Vrede is - positief - rust en orde. De oorzaken van den vrede zijn zijdelings, de rechtvaardigheid, en rechtstreeks, de naastenliefde. Onmisbare grondslag voor dezen vrede is de christelijke godsdienst.
Helder en zakelijk worden deze klassieke theses door een meester in het vak voorgesteld in het licht van de eeuwige principes en van de pijnlijk-actueele gebeurtenissen.
L.A.
| |
Kunst
Dr. G.J. HOOGEWERFF, Verbeelding en Voorstelling. De ontwikkeling van het Kunstbesef. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1939, 400 blz., geïll., ing. Fr. 40, geb. Fr. 52.
Een geschiedenis van het kunstbesef vanaf de oudheid tot op onze dagen, betreffende vooral de beeldende kunsten: de Grieken, de Scholastiek en de Renaissance, de aesthetiek der 17e en 18e eeuw, Kant, de Romantiek, het aesthetisch idealisme in Duitschland en
| |
| |
elders, de empirische en sociologische aesthetica, de moderne kunstopvattingen. 'Ontwikkeling van het kunstbesef' kan meerdere beteekenissen hebben: men kan daardoor ófwel bedoelen de wisseling van het aesthetisch bewustzijn bij de kunstenaars van alle tijden, voorzoover dit blijkt uit hun werken, ófwel de geschiedenis van de philosophische bezinning op den kunstact volgens de verschillende philosophische systemen vooral der laatste eeuwen. Hoogewerff bedoelt niet het eerste en ook niet heelemaal het tweede, maar wil eerder nagaan wat men zooal in den loop der tijden over kunst heeft gedacht. Het is duidelijk dat het kunstbesef, in welken zin men het ook neme, evenals vele andere verschijningsvormen van den geest, zich doorheen de eeuwen vrij sterk gewijzigd en ontwikkeld heeft. De geschiedenis dezer ontwikkeling brengt den schrijver tot het besluit dat 'ook ons huidig oordeel slechts van zeer betrekkelijke, tijdelijke geldigheid is', maar tevens 'ontleent' hij 'aan deze omstandigheid (het) besef dat voor velen een troost is: In ons “mooi vinden” vergissen wij ons niet. Integendeel hebben wij dààrin ten minste steeds gelijk' (blz. 317, 318). Een dubbele waarheid die inderdaad voor een groot gedeelte authentiek is, maar liever niet te ver wil doorgedreven worden, op straffe van op een formeele contradictie uit te loopen: het is zeer waar dat in zake kunst en schoonheid (die, zooals Hoogewerff goed gezien heeft, in een zeer reëele onafhankelijkheid tegenover elkaar staan) zeer geopponeerde variaties mogelijk zijn, maar het is even waar dat die verscheidenheden slechts gevarieerde beklemtooningen zijn van de elementen van één onverdeelde geestesfunctie, én dat men door bepaalde kunstopvattingen die functie wel degelijk kan contrarieeren, én dat men zich bijgevolg ongetwijfeld in
zijn 'mooi vinden' vergissen kan, én dat zelfs heelder tijdperken zich hierin kunnen vergissen. Als hij verder zegt, 'dat die gansche lieve aesthetica als kunstleer opgevat, niets anders is dan de ontkenning van iedere leer', met welk recht beweert hij dan dat 'kunst bestaat in stijlvolle verstandhouding' (blz. 323) en dat 'het eigenaardige van alle kunst is, dat zij - hoe dan ook - stijl bezit' (blz. 36), want dat is toch ook een leer? Temeer daar hij er dan nog een stijlopvatting op nahoudt die misschien zeer juist, maar zeker van leerstelligheid niet vrij is: 'benadering van de vormen der kenbare wereld... en tevens ontwijking van die vormen...' of 'om het nog anders te zeggen... uitbeelding van het algemeene door middel van verstaanbare vormentaal, én uitdrukking van het bijzondere door geheel of gedeeltelijke verpersoonlijking (individualisatie) der uitdrukkingswijze (expressie). Stijl is tevens ordening' (blz. 36, 37).
Het werk getuigt ontegensprekelijk van een groote eruditie (de hoofdstukken waar die het meest te pas komt, zooals hst. V over de ontdekking van den goeden smaak en van het kunstzinnig sentiment, zijn dan ook de beste), het biedt een zeer bruikbaar en gestoffeerd overzicht zooals er in het Nederlandsch nog geen bestond, maar het is m.i. te weinig geïnspireerd door een echt philosophisch inzicht
| |
| |
in het wezen der kunst. Ook het vulgariseerend behandelen van philosophische kunstopvattingen als die van Hegel e.a. dwingt noodzakelijk tot te groote vereenvoudiging.
Aan de compositie van het boek kon werkelijk meer zorg besteed: soms worden veel woorden verbruikt om weinig te zeggen, anderzijds lijken sommige gezegden weer erg dubbelzinnig, zoo b.v. dit: 'De drieledige voorwaarde (perfectie, proportie en “claritas”) is aldus door den H. Thomas geformuleerd en sedert dien door de Kerk steeds gehandhaafd'. Perfectie... proportie... sedert St. Thomas... door de Kerk... steeds gehandhaafd?... Wàt màg dàt beteekenen?
L. Vander Kerken.
Urbain VAN DE VOORDE, Vorm en Geest. - Davidsfonds, Leuven, 1939, 179 blz., 8 illustr., Fr. 20.
Een bundel essai's (zonder inhoudstafel natuurlijk) over de schilders H. De Braekeleer, Jacob Smits, H. Evenepoel, Rik Wouters, C. Permeke en den bouwkundige Henry Van de Velde. Alles bij elkaar genomen zijn deze opstellen zeer aannemelijk; niet alleen als kunstbeoordeeling goed verantwoord, getuigen ze daarbij van een stevig geestelijk evenwicht in de algemeene waardebepaling. Men mag evenwel niet te nauwlettend zijn, want dan lijkt het zware, allesomvademende gebaar van Van de Voorde wel eens te eenvoudig om te overtuigen. Op blz. 35 schrijft hij een zin die even waar als wijs is: 'In haar wezen is de kunst oer-phaenomenaal, iets eenigs en onvervangbaars, door geen tijd te verklaren, uit geen ras of bloed of omgeving af te leiden'. Indien hij, zijn essayistenvrijheid naar dit beginsel beperkend, tot grooter soberheid was gekomen, zouden deze essai's noch minder solied noch minder leesbaar zijn.
E. Vandenbussche.
| |
Wetenschap
Dr. H. MOHLER, Beziehungen der Chemie zum neuen Weltbild der Physik. - Fischer, Jena, 1939, RM. 1,20.
De gevolgen van de klassieke beginselen die te gronde liggen aan het Rutherfordsche atoom-model waren zoo ver gedreven, dat Niels Bohr, om een bevredigende verklaring te geven van het Waterstofspectrum, met het 'werkingsquantum' van Planck in te voeren, een absoluut nieuw beginsel, het beginsel van quantificatie, heeft moeten invoeren. De breuk met de klassieke Natuurkunde werd echter volledig in de scalaire Golfmechanica van de Broglie en in de vectorieele Golfmechanica of Spintheorie van Pauli en Dirac. Zooals men weet is dan een volledige inlichting over een stelsel onmogelijk; het klassiek determinisme gaat dan niet meer op voor de dynamische veranderlijken, wel voor de waarschijnlijkheid een bepaalde waarde te vinden voor die veranderlijken.
Die nieuwe beginselen geven een qualitatieve verklaring van de
| |
| |
opbouw der elementen, alsook van het wezen der chemische bindingskracht.
Dit alles vormt het onderwerp van dat boekje. Het is een bijgewerkte voordracht, en als zoodanig is het bestemd voor een vrij uitgebreid publiek.
P. Goedertier.
J.F. AERTS & K. VANGENECHTEN, Nederlandsch-Latijnsch Lexicon. - Brepols, Turnhout, 1939, 454 blz.
In ons humaniora-onderwijs liet zich sinds enkele jaren immer dringender nood voelen naar een Latijnsch-Nederlandsch woordenboek. Dit handige boek beantwoordt dus aan een werkelijke behoefte. Daarbij moet gezegd, dat het ook in zijn genre een uitzonderlijk gelukte praestatie is. Zijn grootste en oorspronkelijkste verdienste ligt hierin, dat voor de verschillende vertalingen die van elk Nederlandsch woord worden aangegeven, immer de juiste schakeering kort, maar zeer duidelijk wordt vermeld; ik geloof niet, dat er in een andere taal een soortgelijk werk bestaat, dat er in dit opzicht mede kan vergeleken worden, of dat in zoo kort bestek een zoo nauwkeurige en zoo uitgebreide documentatie biedt. Verder zal de leerling er telkens uitdrukkelijk geslacht, verbuiging, vervoeging, stamtijden en de verschillende mogelijke syntaktische constructies in vinden, zoodat hij niet op elk oogenblik naar zijn Latijnsch-Nederlandsch woordenboek of naar zijn spraakleer hoeft te grijpen. Ook de uiterlijke verzorging is uitstekend; zetfouten zijn me niet opgevallen, en aan de taal zal al even weinig te verbeteren vallen. Wij wenschen de auteurs van harte geluk met dit schoone en nuttige werk, en hopen dat het zal bijdragen tot een meer intense praktijk van de Latijnsche thema en opstel, zonder dewelke o.i. een ernstig en vruchtbaar onderwijs in de klassieke talen onmogelijk is.
E. de Strycker.
Frans DAELS, Voor Moeder en Zuigeling. - De Sikkel, Antwerpen, 1939, 181 blz., gen. Fr. 18, geb. Fr. 30.
Het boek dat Prof. Daels eens midden het oorlogsorkaan in het huis van Priester-Dichter Verschaeve schreef, kent thans zijn vierde uitgaaf. Op zichzelf beteekent dat reeds een veelzeggende aanbeveling. Van welke boeken werden er in Vlaanderen in een tijdspanne van 20 jaar twintigduizend exemplaren aan den man gebracht? Bedenkt men verder dat al deze exemplaren in jonge huisgezinnen zijn terecht gekomen en aldaar geraadpleegd werden en in eere gehouden als het boek der wijsheid, dan kan men moeilijk overschouwen hoeveel goed dit werk gesticht en hoeveel kommer en leed het voorkomen heeft.
Voor deze vierde uitgave heeft Prof. Daels het gelukkig initiatief genomen zich de medewerking te verzekeren van een onzer meest bevoegde kinderartsen, Prof. Dr. C. Hooft. De verzorging en de voeding van den zuigeling, alsmede de zuigelingenhygiëne, hebben in
| |
| |
de laatste jaren zoo'n hooge vlucht genomen, dat ook dit onderdeel van de geneeskunde moeilijk door een volbloed verloskundige kan bijgehouden worden. Uit deze innige samenwerking van verloskundige en kinderarts is een boek ontstaan dat met evenveel gezag en evenveel bezorgdheid de belangen van moeder en kind zal dienen.
Dit werk maakt allerminst aanspraak op hoogwetenschappelijkheid, want het is bedacht en geschreven voor moeders van alle standen. Dat dergelijke werken kunnen geschreven worden door geneesheeren, wier gezag in wetenschappelijke middens algemeen erkend wordt, pleit voor hun hoogen sociaal-geneeskundigen zin.
Door den eenvoudigen, klaren schrijftrant waardoor telkens weer goede en verkeerde technieken in een schril daglicht worden gesteld, gaat van dit werk een sterk opvoedende invloed uit. De didactisch opgevatte teekeningen zullen daartoe het hunne bijdragen.
In een dergelijk werk misstaan foto's van zuigelingen en kleuters, alsook de kieskeurig uitgelezen gedichtjes niet: zij verheerlijken de liefde van de moeder voor haar kind.
De schrijvers hebben door dit boek nuttig werk gepresteerd en wij vertrouwen dat het zijn weg zal vinden in alle huisjes waar kinderzegen offervaardig aanvaard wordt.
Dr. L. Van Damme.
| |
Economie
Dr. Wilhelmine DREISSIG, Die Geld- und Kreditlehre des deutschen Merkantilismus. - Verlag Dr. Emil Ebering, Berlin, 1939, 116 blz., RM. 4,80.
Vermeerdering van de betalingsmiddelen - inzonderheid van het beschikbare edel metaal - is de hoofdbekommernis der Mercantilisten; uit reactie hiertegen schrijven de klassieken een louter passieve rol aan de betalingsmiddelen toe; tegen deze overdrijving kwam echter opnieuw reactie op, inz. ten gevolge van de studie der conjonctuur. In welke maat is ze een terugkeer naar de opvattingen der Mercantilisten?
Om ons toe te laten op deze vraag te antwoorden schetst Dr Dreissig ons door welke middelen de Mercantilisten de hoeveelheid beschikbaar metaal wilden vermeerderen en maakt hij ons met hunne geld- en crediettheorieën bekend. Deze klinken wel eens zeer actueel. Een enkele bijzonderheid: reeds toen zon men over de middelen om steriele oppotting tegen te gaan!
K.B.
Etienne DENNERY, Le problème des matières premières. - Institut international de coopération intellectuelle, Parijs, 1939, 244 blz.
Een zakelijke studie die ons eerst een overzicht geeft van 'de verdeeling der grondstoffen over de wereld', om daarna achtereenvolgens te bespreken: 'de hindernissen die rechtstreeks het verhandelen der grondstoffen in den weg staan', de 'strategische zijde' van het vraagstuk, het vraagstuk der 'betaalmiddelen', 'het toe- | |
| |
zicht over de productie der grondstoffen'. Ze eindigt door ons te leeren hoe men, op den vooravond van den oorlog, in verschillende middens dit prangend vraagstuk wilde oplossen: door autarchie, door herverdeeling der colonies, door handelsakkoorden en financieele maatregelen in het kader van een vrijer economie. Ook wie met de strekking en de besluiten van den schrijver niet akkoord gaat zal hem dankbaar zijn om de overvloedige en degelijke documentatie die hij in zijne studie verstrekt.
K. du Bois.
Johann MANTSURANIS, Betriebswissenschaftliche Fortschritte in Deutschland, Amerika und Frankreich. Ein bibliographische Studie. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1939, 255 blz. RM. 11.
Deze 'bibliographische' studie geeft ons, behalve een rijke bibliographie, methodisch geordend, een kritische samenvatting van hetgeen in de drie vermelde landen geschreven werd over de organisatie van den arbeid, de rationalisatie in den ruimeren zin van dat woord. Het spreekt vanzelf dat 'the Father of Scientific Management' hier vooraan staat; wij hadden evenwel bij den verdienden lof een paar bedenkingen gevoegd; mede om de verdiensten beter te laten uitkomen van de Amerikanen die het te hoekige uit zijn stelsel wegnamen.
Door toedoen van de initiators werden organismen opgericht die veel bijdroegen tot verspreiding der wetenschappelijke organisatie van den arbeid; wij worden ook over die werking ingelicht. Kortom een uitmuntende inleiding.
K. du Bois.
A. DESTOOP, Economische Aardrijkskunde van België. - Uitgeverij Norma, Gent, 1939, 231 blz.
Nieuwe uitgave van een keurige studie die ons een duidelijk beeld schetst van het nijvere België.
Het voornaamste deel van het werk, nl. dat over 'België's nijverheid', is ingedeeld niet naar de verschillende gewesten van het land maar naar de verschillende producties. Voor een klein land was die indeeling zeker de meest praktische. Wij hadden hierbij nochtans enkele bladzijden gewenscht over de indeeling van het land in zijn voornaamste landbouw- en nijverheidsgewesten. Dat overzicht was tevens een nuttige samenvatting en synthese geweest. Het ontbreken er van belet echter geenszins dat ons hier een zeer verdienstelijk werk aangeboden wordt: een duidelijk beeld van het ontzettend vele dat ons klein landje, arm aan natuurlijke rijkdommen, vermocht op economisch gebied tot stand te brengen.
K. du Bois.
Manfred SELL, Die schwarze Völker-Wanderung. - Wilhelm Frick, Weenen, 1940, 320 blz., RM. 7,80.
In woord en beeld - het werk is rijk en oordeelkundig geïllustreerd - wordt ons hier een droevige geschiedenis voorgehouden.
| |
| |
Een droevige en daarbij een diep vernederende want de volksverhuizingen waarover het gaat waren bijlange niet alle vrijwillige: de neger moest als arbeidskracht dienst doen en later als soldaat!
De schrijver volgt de ingewekenen in de gebieden waar ze overgebracht werden en behandelt op gevatte wijze de menigvuldige problemen die hun verblijf en hunne strevingen stellen in de landen waar ze talrijk aangetroffen worden, in het bijzonder in de Vereenigde Staten van Amerika.
K. du Bois.
Dr. P. DE BRUIN S.J., Orde en Wanorde in de Economie. - De Residentiebode, 's Gravenhage, 228 blz., Fr. 1,50.
Reeks artikels wekelijks in het Haagsche dagblad 'De Residentiebode' van 19 Juli 1937 tot 29 Juli 1939 verschenen. Ze behandelen allerlei economische vraagstukken, dikwijls in verband met het economisch gebeuren en de economische bekommernissen in Nederland.
K.B.
Louis LIBOIS & Maurice ADAM, Het Familierecht. In het Nederlandsch vertaald door C. PERSYN. - Ramgal, Thuilles, 650 blz., Fr. 30.
De ondertitel: 'of de bijzonderste onderwerpen van het Burgerlijk Wetboek ten bereike van iedereen gesteld' licht ons duidelijk over inhoud, doel en aard dezer uitgave in. Alles wordt zeer duidelijk en bevattelijk voorgehouden. Aan het 'familierecht' in den meer beperkten zin van dat woord werd de meeste plaats ingeruimd.
Wij betreuren het dat de vertaling stroef is, somwijlen zelfs... eigenaardig. Ten bewijze deze zinnen: 'De rechtbanken... staan gewoonlijk slechts met moeite de echtscheiding toe wanneer het wel vaststaat dat de feiten onder de omstandigheden vallen die bij de wet voorzien zijn... het huwelijk is de basis van geheel het sociale stelsel; het heeft belang... ook voor de gemeenzaamheid (pour la société?)'.
K.B.
Prof. Dr. G. EYSKENS, Vlaamsche Volkskracht van heden. - De Standaard, Antwerpen, 1940, 60 blz., Fr. 9.
Leerrijke 'slotbeschouwingen' waarmee het gedenkschrift: 'Over Vlaamsche Volkskracht' - 'Uit de Geschriften van Lodewijk de Raet' - eindigt. Wij trokken reeds de aandacht onzer lezers op den inhoud dezer studie in onze bespreking van het gedenkschrift.
K. du Bois.
Dr. F.A.S. KEESING, Het Evenwichtsbegrip in de economische Literatuur. - J. Muuses, Pumerend, 1939, 200 blz., Fl. 3,50.
Een theoretische studie waarin de schrijver zich tot doel stelt het hoofdbegrip aan te toonen en nader te bepalen waarop meerdere economisten getracht hebben hun systeem op te bouwen, nl. het evenwichtsbegrip. Ze zien in de economische bedrijvigheid een
| |
| |
nastreven van een zeker evenwichtstoestand; maar zijn onder elkaar verdeeld omtrent hetgeen dat evenwicht is, meebrengt.
K.B.
Walter CROLL, Wirtschaft im europäischen Raum. - Wilhem Frick, Weenen, 1940, 330 blz.
In dit vulgarisatiewerk wil de schrijver zijn lezers bekend maken met de landen uit Zuid en Zuid-Oost Europa, die economisch in nauwe betrekking staan - maar vooral staan moesten - met Duitschland, én om hunne geographische ligging, én omdat ze in menig opzicht economisch Duitschland aanvullen: ze zijn nl. overwegend agrarisch. Hierbij komt dan nog dat bij gewapend conflict de meeste niet licht voor Duitschland ontoegankelijk kunnen gemaakt worden.
Om zijn doel te bereiken laat hij eerst uitkomen waarom Duitschland zich bij de 'niet-voldanen', de 'Havenots', rekent en klaagt hij het miskennen hiervan door de 'Haves' aan.
Op deze 'Inleiding' volgt een omstandige, duidelijke en zakelijke beschrijving van den economischen en den socialen toestand in die landen, nl. in Italië en Spanje, in de Donaulanden, in den Balkan en in Vóór-Azië.
Een laatste deel: 'Ausgleich im Grosswirtschaftsraum', trekt enkele besluiten uit het voorafgaande.
Een werk dat ons veel leert, over de beschreven landen en over Duitschland zelf.
K. du Bois.
| |
Reizen
Max REISCH, Tramasien. - F.A. Brockhaus, Leipzig, 200 blz., 90 photos en 7 kaarten, ing. RM. 6,80, geb. RM. 7,50.
Max Reisch ondernam, met een makker, in een kleinen duitschen reiswagen, een tocht van Jerusalem tot Shanghai. Meer dan 18 maanden duurde hij, en hindernissen allerhande! De jonge moed der reizigers en hun wetenschappelijke nieuwsgierigheid overwonnen echter de zand- en lavawoestijnen, het slijk en de moerassen, en de stoïcijnsche onbeweeglijkheid der Aziaten. Beide jonge mannen doorkruisten met hun kleinen wagen Palestina, Iran, de bergen van Afghanistan, en trokken verder, door den Khaibar-pas, naar Indië en Birme. Vandaar ging het verder naar de Schanstaten, Siam, Tonkin, Zuid-China, om in Shanghai aan te komen. De ervaringen die M. Reisch in dit boek meedeelt zijn verscheiden en veelvuldig, nooit langdradig. Dikwijls slaat de ervaring over in avontuur, b.v. wanneer een gefanatiseerde menigte op de vreemdelingen, die hun photoapparaat voor den dag halen, losstormt, of wanneer een reusachtige gier de auto aanvalt. Dat wordt dramatisch en toch eenvoudig verteld, zonder grootdoenerij. Ook de economist en de geograaf komen, waar het past, aan het woord, en dan wordt het boek zeer leerzaam. Elke lezer zal met genoegen dit mooie reisverhaal doorlezen.
S.
| |
| |
J.M. DE CASSERES, Het andere Amerika. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1939, 371 blz., Fr. 55,25.
Doel van schrijver is ons 'het andere Amerika' te leeren kennen. Het andere Amerika, dat heet: Amerika, niet zooals wij West-Europeanen geneigd zijn het ons in te beelden, maar zooals het werkelijk is. Schrijver is hierin in zooverre geslaagd dat hij ons inderdaad een Amerika uitteekent, dat wel eens afwijkt van de algemeen gangbare opinie.
Het is dus ongetwijfeld een zeer leerzaam werk.
En toch kunnen wij het in zijn geheel niet aanvaarden. O.i. lijkt de gulden middenweg geboden tusschen het even aprioristische generaliseeren der gangsters, de 'fine fleur' van Amerika's onderwereld, en een te idealistische voorstelling.
Amerika is als dusdanig inderdaad noch een land van 'gangsters', noch een land van engelen. De Amerikanen zijn menschen 'tout court', net zooals de bewoners van het kranke Europa.
En laat het nu waar zijn, dat Amerika op bepaalde gebieden het laatste een heele brok vóór is, o.a. in bepaalde takken der techniek, toch bezit het niet de cultuur van Europa, eenvoudig weg omdat die met techniek niet te bereiken valt. De vele cultuur-groote figuren uit Amerika kunnen dit feit niet wegcijferen.
Een beoordeeling over Amerika hangt dus in groote mate af van het standpunt, waarop men zich initiaal plaatst.
In dit verband meenen wij eerlijk dat de auteur te veel belang hecht aan 'Techniek' als uiting van cultuur. Zulks treedt duidelijk naar voor, waar schrijver de semantiek behandelt, die misschien wel 'technisch' te verrechtvaardigen valt, doch als cultuuruiting een twijfelachtig geval is.
Dit standpunt komt in zijn volle scherpte tot uiting, waar de schrijver zich met den Amerikaanschen historicus Robinson de vraag stelt, of wij wel eens overdacht hebben 'dat de hoogstgeplaatsten in alle gemeenschappen aan den kost komen met woorden, en hele beroepen hun activiteit tot woorden beperken: geestelijken, onderwijzers, advokaten, politici' (blz. 115).
In welke mate soortgelijke bewering met cultureel denken in overeenstemming valt te brengen, zien wij heelemaal niet in. En wat ten slotte de bedoelde inhoud is van het woord 'humanisme', waarmede schrijver zoo'n loopje neemt, kunnen wij ons na bovenstaande niet duidelijk maken. Nochtans blijkt het woord voor den auteur niet te behooren tot de reeks 'ismen', waarvoor de menschen 'geen uitleg van de inhoud dezer termen kunnen geven'.
Op den lijst der 'blabwoorden' blijkt het evenmin te staan, d.i. der inhoudlooze woorden, waartoe wel het woord 'vaderland' b.v. wordt gerekend.
* * *
Het zou ons te ver leiden, het heele boek aldus aan een gedetailleerd onderzoek te onderwerpen. Daarom zullen wij ons verder beperken tot enkele algemeene aanduidingen.
| |
| |
President Roosevelt staat bij schrijver in het allerhoogste aanzien. Hetgeen natuurlijk zijn goed recht is. En ook met zijn planningideëen geeft hij hoog op. Zoodanig zelfs dat hij het feitelijk mislukken dezer 'planning' slechts schoorvoetend toegeeft en er de reden van gewoonweg op het aktief boekt van de gebrekkige semantische vorming der Amerikanen. Wat nogal erg simplistisch klinkt.
Dat de mooiste plannen ter ordening eener samenleving tot mislukking zijn gedoemd, wanneer er geen ziel achter steekt (verontschuldig ons deze anti-semantische uitdrukking), schijnt De Casseres heelemaal niet te bevroeden. Het menschelijk leven laat zich toch niet 'plannen' enkel en alleen volgens de regelen der techniek. Er is wat anders dat z'n woordje meespreekt. Iets dat met techniek niet te benaderen valt! Zeer lezenswaardig is anderzijds het hoofdstuk, waarin 'de Amerikaansche taal' wordt behandeld. Ook 'De wereld van morgen' over de toekomstmogelijkheden der techniek, behoort tot het beste van het boek. De vier laatste hoofdstukken wordt het lezen bemoeilijkt door een overdreven hoeveelheid citaten, die, hoe interessant op zich zelf ook, heel wat lezers zullen afschrikken.
De grootste voorzichtigheid dient met dit boek te worden in acht genomen wegens de uitspraken over den godsdienst in het algemeen en het Katholicisme in het bijzonder. De technische afwerking staat boven alle kritiek. En talrijke mooie foto's illustreeren haar op aangename wijze.
H. van de Perre.
Roland NITSCHE, Waar Helden met Reuzen strijden. - La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1939, 200 blz., gen. Fl. 2,50, geb. Fl. 3,25.
Dit boek draagt als ondertitel: 'Skandinavië zoals niemand het kent'. Dit opschrift moge een weinig te vleiend zijn voor den auteur, toch brengt het werk 't overgroote deel der lezers ontegensprekelijk een heele reeks onbekenden. Juister ware dus: 'Skandinavië zoals weinigen het kennen'.
Met deze opmerking hebben wij heelemaal geen afbreuk op het oog. Wij herinneren ons integendeel niet ooit via een boek met een vreemd land te hebben kennis gemaakt, op een dusdanige boeiende en dramatische wijze.
Oh neen! Geen droge opeenstapeling van teksten of cijfers brengt ons dit boek. Maar wel de levende, spannende taal van feiten en gebeurtenissen: Het grille spel van de natuur en de strijd der menschen tegen de weerspanninge of opgezweepte natuurelementen.
Bijzonder grootsch is het stuk 'De Rivier handhaaft zijn heerschappij'. Hierin wordt ons op dramatische wijze uitgeteekend hoe de rivier al de menschelijke berekeningen in den war brengt, voor zoover hij dezen waterweg als natuurlijk vervoermiddel aanwendt van het hout.
'De vis komt op...' en 'Alleen dienst bij storm' moeten het tegen bovenstaand hoofdstuk in geenendeele afleggen. Niet meer overigens als 'De Berg der ontgoocheling', dat de ontdekking van de Zweedsche ertsmijnen der Boliden handhaaft.
| |
| |
Bij de huidige gebeurtenissen kan dit werk warm, zeer warm worden aanbevolen ter kennisname met het mooie, maar onverbiddelijk harde leven der bewoners van het Europeesche Noorden. Daarbij is het een zeldzaam boeiend boek, dat door oud en jong met evenveel genoegen als interesse zal worden gelezen.
H. van de Perre.
| |
Letterkunde
Joris EECKHOUT, Literaire profielen, IX. - De Standaard, Antwerpen, 1940, 148 blz., Fr. 18.
Joris EECKHOUT, Literaire schetsen. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 183 blz., Fr. 20.
Op blz. 74 van Literaire schetsen lezen we volgende reactie op een recensie van ons (het gaat over Het spook op zolder door Marcel Matthijs; zie Streven VI, 320): 'Met stijgende belangstelling heb ik Matthijs' jongste boek gelezen. Een verraderlijk onderwerp en een nog verraderlijker titel. Deze laatste zou onvermijdelijk tegen den schrijver, in het, van onbevoegdheid rammelend pseudo-kritisch, harnas jagen: heel wat skribenten, in den trant van Pater Janssen uit “Streven”, die nooit inzagen, hoe de meest-alledaagsche stof, door haar niet-alledaagsche omwerking, tot kunstwerk groeien kan. En nog sterker, dan door den inhoud van den roman, werden ze door zijn opschrift gefascineerd. Die spokerige titel kon alleen maar op een vervelenden draak slaan. Daarmee stond hun oordeel vast. Dat het uitliep op een veroordeeling, verwijst alleen naar hun onbevoegdheid, heelemaal niet naar een mogelijke minderwaardigheid van Matthijs' produkt.'
Op blz. 76 komt er nog wat bij: 'Matthijs is iemand. Kakofoonpolyfonisch-gestemde keffertjes van alle kleur, kunnen gerust hun blikken keeltjes uitschrapen; ze krijgen dat niet ongedaan.'
Volgende veeg uit de pan (min of meer nageschreven van Vermeylen) is misschien ook voor ons bedoeld: 'Moge de les niet verloren gaan bij al te veel kritikasters die, door hun onuitstaanbare bekrompenheid, wel eens de gebieden van onze Vlaamsche letteren, en niet het minst van onze katholieke levensbeschouwing, onveilig maken' (Lit. Prof., blz. 128).
Daarmee zijn we verpletterd. In de bespreking van een voorgaanden bundel Profielen, schreven we dat in een bepaald opstel 'rancune' doorklonk: hoe onbevoegd ook, daarin zullen we ons niet bedrogen hebben!
In dezelfde bespreking gewaagden we van de 'stijgende lijn' in Eeckhout's critisch werk: de belezenheid en het onderwerp worden beter beheerscht en bedwongen, de causeur-toon beter getroffen. Deze negende bundel Profielen is stellig een der beste: de opstellen over Teilinck, Van Nijlen, Van de Woestijne, Vermeylen zijn onmis- | |
| |
baar voor wie hun gestalten kennen wil; ook die over Eekhout en De Pillecijn geven voldoening; het meest echter dat over R. Schröder, die behandeld staat 'als essayist, en als essayist hoofdzakelijk in zijn verhouding tot de Vlaamsche Letterkunde' (blz. 131).
De bundel Schetsen lijkt ons eerder een samenraapsel, waar de lezers van het Davidsfonds nogal weinig aan hebben. Wie vraagt hun toch belang te stellen in Willem van Nouhuys, zelfs in Albert Verwey? Evenmin diende een breedvoerige bespreking van Streuvel's Levenbloesem hier gebundeld; nog minder het polemisch en eenzijdig ophemelen van Marcel Matthijs (daaromtrent meenen wij ons standpunt te moeten handhaven). Blijft het 'profiel' van Richard de Cneudt over, dat ook in het andere boek op zijn plaats ware geweest, - en het uit voorgaande werken vrij haastig saamgeflanste opstel over Van de Woestijne. Het geheele boek is een té bonte verzameling van té veel voorbijgaande actualiteiten.
Als kenner en bewonderaar, als geestelijk kind tenslotte van de Van-nu-en-straksers, stelt Joris Eeckhout de meesten van hen te hoog, smaakt en beoordeelt hij hoofdzakelijk naar hùn normen. Zijn verbazend ruime informatie en zijn voorkeur voor het mooie fragment belemmeren de denkkracht en den zin voor constructie: principes zijn voor hem als keien, die men, wandelend, ineens op den weg vindt en dan naar iemands hoofd gooit. Hij beperkt zich niet, hij bouwt niet: zoo vormt elk opstel een toevallig geheel; zoo is de stijl overladen met woordspelingen, toespelingen, vreemde woorden, parenthesen en dies meer, - journalistiek, polemiek, principes, feiten verwijzingen: alles zit verward! Meer stilte en sereenheid deden hem, los van elke 'acceptio personarum', dieper graven. Intusschen verdient 'Literaire Profielen' een warme aanbeveling.
Em. Janssen.
Dr. Frans VERACHTERT, Karel van den Oever. - Davidsfonds Leuven, 1940, 185 blz., Fr. 15.
Na lezing van deze voortreffelijke studie, verbazen we er ons over, dat ze niet onder de keurboeken van het Davidsfonds werd opgenomen; iets voornamer uitgegeven en iets rijker geïllustreerd, had haar voorkomen aan haar wezen beantwoord: het definitieve boek over Karel Van den Oever.
Veel literaire kunstenaars zullen, met geheel hun werk, nooit voortbestaan; evenmin mag men ze geheel vergeten: hun oeuvre bevat te mooie fragmenten, en zij hebben een historische beteekenis. Zij dienen dus gebloemleesd en beschreven. Uit Van den Oever's dichtwerk (nog niet uit zijn proza) werd het voornaamste reeds samengebracht; dank zij den jarenlangen arbeid van Dr. Verachtert, bezitten we nu over hem een biographische, bibliographische, literaire studie die iedereen bevredigen moet.
Want de auteur heeft tijd noch moeite gespaard, zonder nochtans in het overtollige detail het spoor bijster te worden. Hij waardeert
| |
| |
en bewondert zijn held, zonder blind te zijn voor diens gebreken. Hij verklaart diens artistieke beweeglijkheid, zonder dat we ooit opportunisme vermoeden. Hij legt op de strijdbare beginselvastheid den nadruk, zonder toch weer de hartelijke mildheid te verwaarloozen. Het geteekende beeld leeft en vestigt onze aandacht: een nogal haastige, nogal ongeduldige kunstenaar, onvoldoende gevormd en geschoold, die de kalme bezonnenheid miste om de pose van de ongekunsteldheid, het duurzame van het voorbijgaande, de navolging van het persoonlijke sekuur te onderscheiden. Een speelsch artist, met een teeder-rijke fantasie, doch die met zijn fantasie wat speelde. Een edel geloovige, die echter té goed wist dat men voor zijn overtuiging vechten moet. Zijn onvoltooide vorming, zijn ongedurig temperament, de bewogen tijd waarin hij leefde, hebben het zuiver-bezonken werk onmogelijk gemaakt; maar uit enkele werken en vele fragmenten blijkt telkens weer, waartoe Van den Oever in staat ware geweest.
Men kan wenschen dat Dr. Verachtert, met ruimeren blik, breedere kaders had geschetst; dat hij, met veiliger smaak, de literaire waarde duidelijker had aangegeven; dat hij, met dieper penetratie, inniger de ziel had doorgrond: een ander werk kan over Van den Oever geschreven worden; maar dit, vlijtig en vertrouwbaar, evenwichtig en edel, wordt in zijn genre niet verbeterd.
Em. Janssen.
Dr. A.T.W. BELLEMANS, Poëtiek van Paul Van Ostaijen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1938, XI-59 blz.
Er is zeker uit het 'Krities Proza' van Van Ostaijen een interessante poëtiek samen te stellen: de poëzie als subjectieve ervaring. Of Dr. Bellemans hierin reeds volkomen geslaagd is, zou ik niet durven beweren. Zijn werkje is te zeer een aaneenrijging van citaten. Beter ware geweest ons een meer rechtstreeksch en persoonlijk inzicht in de zaak te geven. Alles bij mekaar, een beetje diepzinnig misschien, maar toch interessant.
L. Vander Kerken.
François MAURIAC, De wegen zeewaarts. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 248 blz., Fr. 33.
Over Mauriac's Les chemins de la mer schreven we, in dit tijdschrift (Streven VI, 379-389), een nogal breedvoerige studie; deze vertaling is ons dus welkom. Zij getuigt van nauwgezetheid en vlijt; zij mist echter alle artistieke waarde. Bij wijze van steekproef plaatsen wij een Franschen tekst, met de vertaling er onder; de lezer zal dan oordeelen:
'Tout le temps que dura la maladie de sa mère, et jusqu'au jour de décembre où elle s'éteignit, Julien en tant que malade, s'effaça Il consentit à passer au second plan et à recevoir les soms intermittents de Maria Cavailhès. Dès qu'elle eut disparu, il rentra dans tous ses droits de grand malade.'
| |
| |
'Zoolang de ziekte van zijn moeder duurde, tot op den dag in December, toen zij stierf, verdween Julien, als zieke, naar den achtergrond. Hij stemde er in toe naar het tweede plan af te dalen en de tamelijk slordige verzorging van Maria Cavailhès te aanvaarden. Zoodra zij echter in den nevel van den dood was opgenomen, trad hij weer in al zijn rechten van zwaren zieke' (blz. 229).
Em. Janssen.
Paul LEBEAU, Het experiment. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 225 blz., Fr. 35,-.
In dezen eersteling voert de auteur Walter Bieleman ten tooneele: een knap collegestudent, een vlijtig hoogstudent, een jonge advocaat; deze 'man van de tafel' (van de studie) experimenteert, als ware hij een 'man van de aarde', het genot van het leven (cfr. blz. 147, 170-171, 179 en elders)... Neen, de roes van de zinnen, het verkeer met vrouwen zijn voor hem niet; voorgoed breekt hij met het meisje dat bijna zijn verloofde was; dit is voortaan zijn levensdoel: 'Uit zichzelf geraken. Niet langer experimenteeren als waren we een machine om te genieten. Het is zoo klein en we maken er onszelf met (sic) kapot. En we vergeten het groote, het eenige experiment waartoe we hier op de wereld zijn: waardig te worden aan God (sic)... Heldhaftig durven leven. God de Geest. Opperste vorm van vrijheid! Volkomen vernietiging van het ik in het oneindige: Het Leven' (blz. 224-225).
Als motto koos de auteur volgende verzen van Silesius: 'Mensch, was du liebst, in das wisst du verwandelt werden: Gott wirst du, liebst du Gott; und Erde, liebst du Erde' (blz. 4). De daarin besloten tegenstelling dreef hij tot het uiterste op: de mensch, die God bemint, zou in niets meer van de aarde mogen zijn; de mensch, die de aarde bemint, is niets meer dan aarde... Verwarde hij de abstracte begrippen met de concrete werkelijkheid niet? Want 'de evangelische raden' (cfr. blz. 186), hoezeer ook te prijzen, dienen slechts door betrekkelijk weinigen nageleefd; anderzijds kan men, in het huwelijk, toch waarlijk van God houden! Wat verstaat de auteur precies onder: 'Het verpuren der essentie. Heldhaftig durven leven. God de Geest?' De heldhaftigheid vergt toch niet dat men de stof zou negeeren!
Deze abstract geconcipieerde tegenstelling heeft den toon van het verhaal beïnvloed. Als Walter Bieleman het zinnelijk genot experimenteert: zoo aanhoudend brengt de auteur er verleiding en zonde bij te pas, dat het geheele werk uit bijna niets anders bestaat. De zwoele sfeer is er, al lijkt Paul Lebeau het andersom te hebben gewild. Zij is er zooveel te meer, daar tegenover Bieleman en zijn verloofde Jenny Verscharen een koppel van genieters staat: Herman Vandale en Lea De Messemaeker; die twee zijn van alle markten thuis! Zij is er nog, daar de opgang van Walter, naar den indruk, met zijn neergang geenszins evenwicht houdt. Met evident goede
| |
| |
bedoelingen schreef Paul Lebeau een schunnig boek; met antifreudiaansche principes bewoog hij zich in een freudiaansch klimaat.
De abstracte conceptie heeft ook de literaire waarde van het werk neergehaald. Het heeft geen eigen leven; de gestalten ademen niet, zij bewegen zich niet naar eigen karakter en vitaliteit; met reflexieve bedoelingen trekt de auteur, nogal onhandig trouwens, aan de touwtjes. Het verhaal vertoont geen structuur: de elkander vrij eentonig opvolgende feesten, bals, uitstapjes vormen een nogal rommelig geheel, waarbij de aanhalingen uit Walter's dagboek, de verzen van Shelley, de discussie met den communist niet de voldoende afwisseling noch verruiming bieden. Tenslotte heeft het gemis aan leven ook den stijl aangetast: met de overvloedige romantische beeldspraak konden wij ons, in een betoog, misschien vereenigen; zeker niet in een verhaal. En wat gezegd van de stijisordigheden en taalfouten?
Ziehier, naast den hooger aangehaalden tekst, nog specimens van beeldspraak, slordigheden en fouten: 'Eerst was het alsof zij (Walter's ziel) zich niet meer kon verheffen, alsof ze vastgezegen (sic) in zelfverachting en onwaardigheidsbesef op den roep van deze verre planeet, enkel kon reageeren met een pijnlijke en machtelooze beweging van wanhopig heimwee. Maar door den walg over het gebeurde, besefte hij zijn afkeer, zijn losheid er van, en met een juichkreet van verlossing smeet zijn ziel den zwaren mantel van het pasgebeurde af en snelde, lichter dan voorheen, de hoogten in' (blz. 174). 'Het is beter van het niet te gelooven' (blz. 10). - 'Hoe doodgraag was ik meegebold' (blz. 65). - 'Maar in plaats van Jenny af te stooten, hechtte zij zich aan hem' (blz. 176).
Wat moeten we uit dit alles afleiden? In 1935 voltooid, wordt deze roman in 1940 uitgegeven; zag Paul Lebeau tegen dat 'experiment' misschien op? Hoezeer het dan ook van moed, aanleg en edelheid moge getuigen, geslaagd is het niet; eerder noemen wij het een vergissing. De concrete belevingen vormen geen geheel met de abstracte beginselen, die overigens vaag blijven en min of meer onjuist zijn. In werkelijkheid is zulk moedwillig aangegaan experiment altijd ongezond: de mensch verheft zich niet tot een hooger levenspeil in zoover hij walgt van het lagere, en wie tot walging toe aan zijn zinnen voldoening schenkt, is normaal geschonden, gebonden en verloren.
Wat moeten we dan afleiden? Dat Paul Lebeau te goeder trouw heeft geëxperimenteerd; doch liever zoeke hij elders het domein tot tot nieuwe experimenten; zeker tot psychologische, misschien tot literaire.
Em. Janssen.
|
|