Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
[Nummer 4]Geloofscrisis en wetenschappelijke mentaliteit
| |
1. De toestand.In zijn moedig boekje over de Geloofsafval in Vlaanderen - er is inderdaad moed voor noodig om over zulke pijnlijke dingen te spreken, maar feiten zijn feiten - zegt Pater Callewaert: 'dat de crisis van het Katholicisme in Vlaanderen er geene is van intellectualisme'Ga naar voetnoot(1). Daardoor bedoelt hij dat dogma en moraal niet principieel worden aangevallen of geloochend, en zooals uit de heele brochure blijkt slaat deze uitspraak zoo goed als uitsluitend op het geloofs-afsterven bij de massa. En ook zóó alleen is m.i. deze uitspraak waar. In een recentere publicatieGa naar voetnoot(2) onderzoekt hij meer bepaald den toestand bij de intellectueele jeugd van Vlaanderen. Het rechtzinnig antwoord op de vraag: hoe staat het met het geloof bij de intellectueele | |
[pagina 330]
| |
jeugd? - aldus P. Callewaert, 'brengt openbaringen mee om ervan te duizelen.... 1. Er zijn er die hun geloofsplichten kwijten, voorbeeldig en normaal, zonder meer. Geen zweem van twijfel, geen schaduw van angst, geen enkel vraagteeken. Zij gelooven gerust, zelfs zonder er ooit op na te denken. Zij gelooven lijk zij ademen, ik zou bijna zeggen: natuurlijk, vooral als zij tevens godvruchtig zijn, vroom, kerksch. Hun geloof is een levensgenot. | |
[pagina 331]
| |
erover om dood. Aan hun dagelijksch leven en voorkomen kan men niet opmerken dat zij afvalligen zijn. Misschien weet het een of andere zeer intieme vriend met streng gebod van te zwijgen. Zij zijn erop gesteld buitengewoon ridderlijk en fair te zijn tegenover de leering en de daad van het geloof. Zij eerbiedigen het gewetensvol lijk zij ieders private eigendom eerbiedigen. In den diepsten grond willen zij bewijzen dat men zonder geloof ook een eerlijk en eerbaar mensch kan zijn. Zij willen hun intiemste levenszaken rechtstreeks met God regelen. Zij voelen geweldig aan de inconsequentie bij veel katholieken en vinden daarin een reden te meer ter verdediging van wat zij noemen hun eigen logica. Men zal ons om de lengte van dit citaat verontschuldigen wegens het buitengewone belang van den daarin geschetsten toestand. We zullen hier niet verder ingaan op de vraag in welke mate de vertegenwoordigers van categorie 1 en 2 de ideëele toestand vertegenwoordigen of niet. Laten we alleen dit zeggen: er zijn er ook, God zij dank, en ook in Vlaanderen, zoowel onder de jongere als onder de oudere intellectueelen, die bij normale en serene jeugdontwikkeling naar geest en gemoed, geleidelijk-aan de moeilijkheden realiseeren, wellicht een tijdlang onder de duisternis ervan gedrukt gaan, en lijden, mis- | |
[pagina 332]
| |
schien zelfs in angst en vertwijfeling zwoegen en tobben, maar niet aflaten alvorens zij een, met het evenwicht van al hun geestelijke waarden overeenkomende, bevredigende oplossing hebben gevonden, zich door gebed en studie een levensvisie hebben gevormd, waarin Geloof en Wetenschap tot een heerlijke, stralende en dynamische levenssynthese zijn vereenigd. Zij weten trouwens dat hun geloofsmoeilijkheden slechts een phase zijn van de algemeene geestelijke rijping die zich in een groeiende persoonlijkheid voltrekt. Zoowel op wetenschappelijk als op wijsgeerig en godsdienstig terrein stuwt de groeiende persoon, en baant zich eigen inzicht een levensweg. Wanneer dat met inachtneming van de waardenstructuur van onze verschillende menschelijke vermogens geschiedt, wanneer het hongeren naar waarheid met de noodige eerbied en liefde voor alle waarheid gebeurt - ook, en juist vooral voor deze, waarover men scherper licht en dieper bezit zoekt - dan is deze pijnlijke groeiperiode de voorbereiding van een klaren, vasten mannenrijkdom. Zoo zijn er, maar zoo zijn er te weinig, veel te weinig, in Vlaanderen proportioneel zorgbarend weinig. Hoe meer men de gelegenheid krijgt om vertrouwelijk over deze problemen te spreken, hoe meer men ook inziet dat het oprechte antwoord op de vraag 'hoe staat het met uw geloofsleven' inderdaad openbaringen meebrengt om ervan te duizelen. En wien dit betwijfelt, raden we aan eens den moed te hebben enkele tientallen Vlaamsche hoogstudenten of zelfs gevormde intellectueelen die doorgaan voor katholiek in vertrouwen te laten uitpraten over wat zij weten en meenen omtrent Geloof en Wetenschap, Evolutie en Schepping, Afstamming van den mensch en de Erfzonde, Voorzienigheid en oorlog, Hel en Goddelijke Liefde, Zonde en Genadeleven, Schuld en Verlossing, Godsdienst en Clericalisme, enz. Wanneer het hem gelukt de vlaamsche schuchterheid en geslotenheid te overwinnen, zal hij verbaasd opkijken. Wij moeten de oogen niet sluiten voor de werkelijkheid, en om een ziekte te genezen moeten we ze in al haar uitingen kennen. Wij zijn ontegensprekelijk in Vlaanderen in het typisch crisistijdperk dat men merkwaardigerwijze, mutatis mutandis natuurlijk, zoowat overal aantreft wanneer een cultuurgemeenschap intellectueel zelfstandig begint te worden. Men zou zeggen dat een van de eerste stadia van dit proces steeds is een opgang naar het positivisme. Later, bij | |
[pagina 333]
| |
verdere bezinking en bezinning stelt deze houding te leur en keert men naar dieper en evenwichtiger inzicht terug. We zagen dit gebeuren in de groote kultuurlanden die ons omringen, waar het positivisme in de wetenschap eerst fel zich ontwikkelde, nu weer verdrongen wordt door een nieuwe spiritualistische richting. Daar is de crisis voorbij, in Vlaanderen begint zij pas. Een belangrijk aspect van deze crisis-psychologie, en dat we telkens weer opnieuw terug vinden is de geestelijke splijting, de vervreemding tusschen het waarheidsbezit door het geloof eenerzijds en de wetenschap anderzijds. Beiden worden uit haar hierarchisch verband gerukt en met elkander in strijd gebracht onder den vorm deels van ergernis en isolatie en deels van onvatbaarheid voor andere dan experimenteele bewijsgronden. | |
2. Ergernis en isolatie.Bij een intellectueele geloofsinstelling die aan oude traditioneele en door iedereen gevolgde godsdienstbeleving voldoende was aangepast en die we zouden kunnen voorstellen als de eerste categorie door Pater Callewaert in zijn hooger vermelde publicatie aangegeven, komt nu een vrij plotseling bewustworden van een heel nieuwe wereld. Wetenschap wordt in een veel grooter hoeveelheid door een veel grooter aantal studeerenden beoefend. Er ontstaat langzamerhand in bepaalde kringen een wetenschappelijke atmosfeer die op een jonge mentaliteit, waar nog onvoldoende bezinking, verwerking van de gegevens en critische zin voor de wetenschap zelf groeide, een ontzaglijken indruk maakt. De ontdekkingen van de wetenschap overrompelen zóó den geest dat hij er duizelig van wordt. Wanneer deze nu geen tegenwicht heeft in een goede theoretische scholing, in een diep persoonlijk inzicht aangaande de verantwoording van zijn geloof en zijn geloofshandelen, verbleeken de gewone geloofspractijken zonder motiveering gemakkelijk voor de fascineerende logica van de wetenschap met haar oogenschijnlijk zoo onverwrikbare redeneeringen. Ondertusschen vergt de wetenschappelijke geest meer en meer zelfstandigheid van denken, hij is voor alles modern en progressistisch ingesteld, slaat weinig acht op traditie, die buiten zijn domein ligt, kent geen 'inponderabilia' en is geneigd slechts rekening te houden met wat constateerbaar is, rechtstreeks, of in zijn onmiddellijke gevolgen; het verleden interesseert hem weinig, | |
[pagina 334]
| |
de toekomst daarentegen eischt hij geheel voor zich op. Hij zal haar beheerschen met zijn techniek, overstralen met zijn schelste licht. Onder geleerden heerscht niet zelden een ruime opvatting, een natuurlijke eerlijkheid en oprechtheid, die aantrekken en begeesteren. Tegenover de wijdsche gezichtseinder en het onmetelijke arbeidsveld van de wetenschap, tegenover de triomfantelijke zekerheid van een in het vooruitzicht zijnde synthese zooals dit alles door een eerste contact met de wetenschap voor onze oogen flikkert, steekt niet zelden pijnlijk af de defensieve, afwijzende, ja soms ketterjagende houding van geloovige menschen die verrast en overrompeld door de aanstormende golf van nieuwe problemen, intellectueel tegen dien toestand niet opgewassen zijn en liever in globo afstooten en fulmineeren dan begrijpend en bezielend doordringen. Verouderde geplogenheden die verricht worden zonder innerlijke ziel kwetsen het eerlijkheidsgevoel van den intellectueel en deze staat aan de bekoring bloot om met de wrange bolster ook de zoete vrucht te verwerpen. Deze tegenstelling die men moet aangevoeld hebben om ze in haar volle beteekenis te begrijpen, isoleert de moderne geest uit zijn omgeving, zij wekt in hem een prikkelbaarheid op die tot het ergste kan leiden. Wat hij vroeger als vanzelfsprekend beschouwde ergert hem. Menschelijke zwakheden van volk en clerus, inconsequentie van katholieken die niet leven volgens hun geloof, dat zijn allemaal zaken waarop hij vroeger nooit zoo lette en die hem nu hinderen en verbitteren. Het lijkt ons dat het hier meer om een totale visie der dingen gaat dan om het rechtzetten of weerleggen van bepaalde détailpunten. De zoekende intellectueel moet op de eerste plaats zijn eigen moeilijkheden en het probleem dat hem bezig houdt leeren zien in hun werkelijk totaliteitsverband, in de passende perspectief. Dan zal hij beginnen met zichzelf en zijn plaats te beseffen in het geheel, zijn functie als orgaan. Wanneer wij de menschheid zien, niet als een starre, afgewerkte massa maar in voortdurende ontwikkeling, in een opgang naar God waarin zij immermeer zichzelf aan het worden is, immermeer de waarden verantwoordend waarvan zij leeft, dan zal het begrip verandering, beweging, overgang, maar dan ook de mogelijkheid van botsing en verscheurdheid aannemelijk worden. Woodger geeft | |
[pagina 335]
| |
in zijn 'Biological Principles' een vergelijking die hij op de moderne wetenschap toepast, maar die ons ook voorlichten kan in het vraagstuk dat we bestudeeren. 'Modern science, zegt hij, may be likened unto a crab which has grow too fat for its shell'. Men weet op welke merkwaardige wijze onze schaaldieren groeien moeten. Bij elke vervelling zet het dier uit, maar breekt ook de oude verharde schaal. Wording is eigen aan alle stoffelijk leven, worden is overgaan van oud tot nieuw. Laten we ook de Kerk als iets levends zien. Christus' heilsboodschap als een levenskiem in de menschheid gelegd, als iets organisch dat steeds zichzelf blijft - dat is het mysterie van het leven - en toch steeds verandert, immer onaf is, dat zich ontplooien moet met de wassende menschheid mee, in haar en door haar, die rijst en zwelt tot wat St Paulus noemt het 'pleroma', de 'statura perfecta', den vollen wasdom van den mystieken Christus. 'Het Rijk des Hemels is gelijk aan een Mostaardzaadje dat een mensch nam en het op zijn akker zaaide. Hoewel het kleinste onder alle zaden, wanneer het opgeschoten is, wordt het grooter dan alle moeskruiden en het wordt een boom...' (Math. 13). Wanneer we het katholicisme zóó opvatten alvorens er in te zoeken een bureaucratische instelling waarin inderdaad meer dan één fout te betreuren valt, dan zal het ook begrijpelijk worden dat op bepaalde tijden, hetgeen onder seniele verstarring verhardde, breken moet door de stuwkracht van het inwendige bruisende leven - altijd nieuw en altijd oud - zonder dat het daarom zelf ten onder gaat, wel integendeel. Verontrustend voelt de intellectueel soms hoe de wetenschap meer dan een van de versteende zienswijzen omstoot die wij traditionneel met onzen godsdienst vereenzelvigen. Moet dat ons opschrikken? Ik meen van niet. Dat het echter in concrete gevallen moeilijkheden meebrengt is te verwachten. Wij menschen denken in menschelijke categoriën, en zijn zoo gemakkelijk geneigd het leven dat ons omringt in stijve vormen die ons dierbaar zijn te dwingen. Altijd zullen we ertoe overhellen, om menschelijke, bekrompen, te enge vaten te meten voor den gistenden wijn van de goddelijke boodschap. Kortzichtigheid in de voorstelling van het geloof, en engheid van interpretatie is overal mogelijk waar de Kerk, onder Gods onmiddellijke bijstand haar volle zendingsverantwoordelijkheid niet neemt. De geopen- | |
[pagina 336]
| |
baarde waarheid heeft zij zich eigen te maken, te assimileeren, te boodschappen aan de wereld waarin zij leeft. Daarom is het haar plicht ervoor te waken dat zijzelf niet wereldvreemd worde, dat hetgeen haar als een levensbeginsel is gegeven, door haar schuld niet versteene, fossiliseere en in vaste kaders sterve. Dat dit niet zonder smart en angst gaat is duidelijk. Steeds in volle zelfverloochening bereid te moeten zijn om de schaal van het wettig gegroeide, confortabele te zien barsten voor het nieuwe leven van nieuwe eischen en nieuwe opoffering, kan hard zijn. En het is niet te betwijfelen dat we nu zulke tijden van loutering en aanpassing, van zuivering en vergeestelijking doormaken. Is voor den modernen priester de romantische tijd van de 'liefelijke pastorieidylle', zooals Holzner het noemt, voorbij, zoo is ook voor den verantwoordelijken intellectueel de periode van gezellige gemoedelijkheid, een hardere maar ook heerlijker tijd van totaal getuigenis aan het worden. Wie deze roeping heeft, heeft ook den plicht groot te wezen. Groot omdat hij dient. 'De wetenschap heeft een zending te vervullen voor den mensch in zijn zwakheid tegenover de krachten der natuur, maar ook voor den mensch in zijn grootheid als heer der schepping, als beelddrager Gods... De zending der Wetenschap ten aanzien van den mensch in zijn aardsch bestaan kan alleen vervuld worden indien zij opnieuw doortrokken wordt van een christelijken geest. Daarom draagt de katholieke gemeenschap en wij academici in de eerste plaats in deze een groote verantwoordelijkheid'Ga naar voetnoot(1). Gaat dus de katholieke intellectueel door teleurstelling, door verbittering om hetgeen hij rondom zich heen ziet, om de zwakheden en tekorten, ja zelfs om de achterlijkheid in zake wetenschap van de geestelijke overheid, ten onder, scheidt hij zich in eenzame verzuring van de gemeenschap af, dan verzaakt hij aan zijn diepste zending. De Kerk rekent toch in de eerste plaats juist op den katholieken geleerde om haar in haar werk van aanpassing en assimilatie bij te staan en voor te lichten. En het kan zijn dat in die hulp de enkeling zware persoonlijke offers te brengen heeft, dat hij om zijn voor den tijd te zeer vooruitstrevende opvattingen worde berispt, tot zwijgen gedoemd, in zijn onderzoekingen | |
[pagina 337]
| |
geremd. Nogmaals dat kan zeer pijnlijk zijn en heldhaftigheid vergen, dat kan zeer ten onrechte geschieden, maar zal hij niet gaarne ook een zwaar offer brengen om zijn liefde tot het bovennatuurlijk organisme waarvan hij een orgaan is, wanneer hij bedenkt hoezeer op zuiver natuurlijk gebied namens een of ander organisch volksverband aan het individu zeer zware persoonlijke offers kunnen opgelegd worden? Ook de katholieke geleerde leeft niet voor zich zelf. Ook in en door zijn Wetenschap heeft hij een bijzondere, sociale zending. | |
3. Begrijpen en zich geven.Pater Callewaert noemt als voornaamste bron van het jongste geloofsgevaar in Vlaanderen, althans bij de intellectueele jeugd, het naturalisme in zijn verschillende vormen. Dat echter dit naturalisme zoo diep kan ingrijpen op jonge intellectueelen die godsdienstig werden opgevoed, ligt het juist niet in een geesteshouding die onevenwichtig is uitgegroeid en haar diepe grondslag vindt in een eenzijdige waardeschatting van de verschillende waarheidsaspecten zelf? Er is in onze Universitaire opleiding een tekort aan perspectief, aan geestelijke synthese. Prof. Buytendijk beschrijft dit verschijnsel als een 'toenemende infantiliseering van het onderwijs'. Er wordt te veel naar technische vaardigheid, te weinig naar eigenlijke persoonlijke 'totale' vorming gestreefd. Van een hoogere sociale zending van de wetenschap en welke deze is, daarover wordt in onze laboratoria weinig of niet gesproken. Een ander ideaal dan het financieele van een goede positie of het zuiver apostolische van een carrière wordt zelden of nooit voor oogen gesteld. Voor het onderwerp dat ons bezighoudt komt daaruit de fout voort dat methodes van een gebied zonder onderscheid op een ander worden toegepast, en wanneer dan de resultaten niet voldoen, valt de teleurgestelde zoeker van de eene ontgoocheling in de andere. Van deze misleiding zijn juist dikwijls heel oprechte geesten de dupe. De geloofswaarheid wordt met wetenschappelijke waarschijnlijkheids- of zekerheidsnormen beoordeeld, en kan het anders dan dat zoo het tragische schouwspel wordt vertoond van menschen die in alle subjectieve eerlijkheid voor een tegenstelling komen te staan die zich als een ondoordringbare muur voor hun geest verheft. En de grievende pijn van dezen toestand wordt dan nog verscherpt wanneer zij om | |
[pagina 338]
| |
hulp aankloppen bij hen die hun toestand niet realiseeren, omdat zij op een ander standpunt staan, en met een al te gemakkelijk 'het geloof verliest men niet anders dan door eigen schuld' worden doorgestuurd. Zij tobben en zoeken, vragen en discutieeren, verlangen en krijgen bewijzen, maar deze voldoen niet en ten slotte beginnen zij zich in een zekere wanhoopsverbittering af te keeren. En deze afzondering draagt in zich de immanente wraak van een des te grootere ondoordringbaarheid voor het licht. Zeer zeker zeggen wij met de stelligste zekerheid, en het is het grootste lichtpunt van ons geloof: geloofsafval is nooit Gods schuld. Wij zijn geen deterministen noch aanvaarden welke blinde willekeurige predestinatie ook van Gods wege. Nooit is een menschenhart zóó ver dat Gods liefdevolle vaderliefde het niet achtervolgt en zijn goedheid het niet opwacht. De parabel van den verloren zoon is een van de meest essentieele voorstellingen uit het Evangelie. 'Sto ad ostium et pulso'. Dat is de ontologische werkelijkheid die echter niet wegneemt dat we psychologisch in zulke gevallen voor een der grootste mysteries staan van de menschelijke ziel, het raadsel van iedere menschenpsyche op het punt waar zij haar activiteit inschakelt op die van de delicate inwerking van Gods genade. Dat iemand in volle subjectieve oprechtheid, in de vaste overtuiging zijn geweten te volgen toch afdwalen kan is m.i. een feit dat we aanvaarden moeten in al zijn geheimenis. We mogen ons het recht niet aanmatigen over het concrete geval te oordeelen. God en de ziel staan hier voor elkander in de meest ongenaakbare persoonlijke relatie. Maar hebben we niet het recht hardvochtig over schuld of booze wil uitspraak te doen, we kunnen ons wellicht toch afvragen waar de oorzaak van zulk een hopelooze doode-punt-toestand ligt, en of zij niet, voor een deel althans, - het mysterie zal steeds blijven - een gevolg is van een verkeerd gegroeide waardebeoordeeling der dingen op grond van een gebruik van experimenteel-wetenschappelijke denkmethodes daar waar deze niet van toepassing zijn. Een van de grootste moeilijkheden die de eenzijdige wetenschappelijk ingestelde mentaliteit ontmoet is de z.g. onbewijsbaarheid van het geloof. Het is zeer opvallend hoezeer deze moeilijkheid overeenkomt met de houding van mechanistisch | |
[pagina 339]
| |
denkende biologen wanneer het erop aan komt de autonomie en de transcendentie van het leven te bewijzen. Beiden begaan de fout aan het zuiver analytisch denken de uitsluitende rol toe te kennen in het geven van zekerheid, of anders uitgedrukt, de wetenschappelijke, analytische kennis als de eenige weg te beschouwen waarlangs de menschelijke geest de werkelijkheid in zich opnemen kan. Het bestaan van God wordt onbewijsbaar geacht omdat het z.g. niet 'wetenschappelijk' bewezen kan worden. Hoe toch kan de inhoud van een transcendenteel begrip als dat van God als de term van een analytische bewijsvoering gelden? Gods openbaring in den persoon van Christus wordt onaannemelijk verklaardGa naar voetnoot(1) omdat de personen die voor deze openbaring getuigen moeten wetenschappelijk oncontroleerbaar zijn. En waarom heeft Christus de zaken niet klaarder, niet duidelijker, en dan wordt bedoeld, niet wetenschappelijker, verificeerbaarder uiteengezet en bewezen? Juist hier verraadt zich mi. het sterkst de verkeerde geestesinstelling waarover we het hebben. De kwestie gaat niet over het min of meer klaar bewijzen. Een bewijs is immers maar een bewijs wanneer het als zoodanig door den menschelijken geest wordt aanvaard. Hoe dikwijls werden door ongeloovigen geen bewijzen gevraagd, mirakuleuze genezingen, en wanneer deze plaats vonden geloofden ze nog niet, en dat is ten slotte niet te verwonderen. De fout ligt hierin: een feit wordt uit zijn verband gerukt, afgezonderd uit het geheel waarvan het een levensbestanddeel is, en men ziet niet dat deze afzondering reeds alleen de waarde van het feit als zoodanig vernietigt. Een woord krijgt maar zijn volle beteekenis in een volledig zinsverband. Christus had ons zijn zending, zijn verlossingswerk kunnen openbaren - een beetje zooals de Joden het verwachtten, door allerlei toovermiddeltjes, als een goochelaar, en dan zijn bewijzen formuleeren, ja hoe zou Hij dat hebben moeten doen om voor ieder afzonderlijk absolute, dwingende evidentie te verwekken? Wat Christus bracht is op de eerste plaats geen 'verklaring' van het levensraadsel, wel een 'oplossing'. En | |
[pagina 340]
| |
deze oplossing ligt niet alleen en zelfs niet voornamelijk in het verstand als zoodanig, maar om gevat te worden eischt zij een totale levenshouding. Gods woord is eerst en vooral leven, dan pas waarheid. En het leven is meer dan datgene wat het verstand ervan vatten kan, dat blijkt op het oogenblik ook reeds zeer duidelijk uit de bevindingen van de moderne biologie. En in een ontzaglijk veel hoogere mate is dat waar wanneer het gaat over de volheid van het leven zooals dit door de genade wordt geschonken. De geloofswaarheden, ofschoon zij een wezenlijke verrijking zijn van het verstand, zijn niet een zuiver passief ondergaan, een lijdelijk ontvangen van een kant-en-klaar afgewerkt stelsel, maar zij eischen, om in haar volheid te worden gevat, daarenboven en daarbuiten ook het 'zich geven' van den geest. Trouwens geen enkele kendaad is louter passief. Het menschelijk verstand, wanneer het een ander voorwerp 'wordt' (kennen is 'worden') deelt het ook tegelijk zijn eigen aard aan het gekende voorwerp mede, in een en dezelfde daad wordt het het andere en wordt het zich zelf, ontvangt het en geeft het zichzelf. En dit is des te meer het geval bij het godsdienstig kennen daar dit geen speculatieve, naakt verstandelijke waarheid voorhoudt, maar een waarheid die tevens verplicht tot de daad, een waarheid die tevens liefde is, een spontane ontplooiing na aanvaarding, een actieve sublimeering van ons leven in het goddelijke. M.a.w. het kennen van het geloof, het 'weten' in zijn volste waarde is slechts mogelijk wanneer het voorwerp van deze kennis ook bemind wordt. 'Men leert slechts kennen wat men bemint' zei Goethe, daarin het 'res tantum cognoscitur in quantum diligitur' van den H. Augustinus vertolkend. En hierin ligt nu juist, lijkt me, de totale onverzoenbaarheid van de beide kenwijzen die tegenover elkander worden gesteld, die van de wetenschap, of liever de zuivere analytische kennis, die de zaken uit haar verband rukt om ze te ontleden, die het leven doodt om het bestudeeren, en de totale dynamische kennis die eigen is aan het geloof. Niet een gebrek aan waarheid is het dat de twijfelende geleerde, de teleurgestelde wetenschapsmentaliteit ondervindt wanneer zij met haar eigen methodes het geloof wil analyseeren, maar een gebrek aan liefde tot de waarheid zooals zij is in haar composiete werkelijkheid. En zoo is het m.i. ook verklaarbaar dat iemand met de beste | |
[pagina 341]
| |
bedoeling en de grootst mogelijke eerlijkheid zijn geloof verwerpt omdat het voor hem niet de z.g. wetenschappelijke controleerbaarheid bezit die hij ervan zou verwachten, echter ten onrechte vergetend dat elke levenswaarheid ten slotte veel grooter is dan haar 'wetenschappelijke' controleerbaarheid in dezen zin. Door een of andere niet rationeele invloed, door een onbewuste neiging, gevoels-reactie of psychische verbittering, die niet door de contrôle van het verstand passeerde, kan de liefde tot het geloofsobject worden verminderd of zelfs geheel uitgedoofd en daardoor het verstand zelf verhinderd de volle waarheid te zien. Voorzoover het verstand zijn activiteiten nagaat, zijn objecten ontleedt, vindt het in zichzelf niets anders dan logica, rechtschapenheid en onaantastbare objectiviteit, maar ondertusschen ging een van die wondervolle 'inponderabilia', van die kostbare onmeetbare en onweegbare, delicate elementen van onze psyche verloren die bewijzen dat de mensch niet alleen leeft van brood, en ook niet alleen van wetenschappelijke waarheid, maar vooral 'van alle woord dat komt uit den mond Gods'. Zoo komt het dat geleerden die door geen enkele discussie geraakt worden, zich geven voor de heldhaftige toewijding van een zustertje der armen, of een daad van zuivere en onbaatzuchtige broederlijke liefde. Besluit. De conclusie van deze enkele beschouwingen weze dat ieder van ons zich meer en meer bewust worde van de verantwoordelijkheid die hij draagt. Wat Pius XI zegde tot Kardinaal Verdier: 'il n'est plus permis à qui que ce soit d'être médiocre' is wellicht nog meer dan elders waar in Vlaanderen voor elk katholiek intellectueel, hij weze leek of priester. Deze verantwoordelijkheid ligt - voor beiden! - op de eerste plaats in het volledig uitwerken in zichzelf en voor zichzelf, van hun geestelijke geloofsverantwoording. Dat zij, niet tevreden met schoolsche voorstellingen, boekengeleerdheid of traditioneele gewoonten, zich - als het moet zelfs in zwoegen en lijden, het is de moeite waard - opmaken tot een diep-persoonlijk bezit zoowel inzake verstandelijke motiveering, als vooral van organisch-totaal inzicht in onze geheele levenswaarheid die grooter is dan wijzelf en waaraan wij ons overgeven met liefdevollen schroom, met eerbied en ontzag, omdat zij onze grootste rijkdom is en wij daarin pas volledig ons zelven worden. |
|