| |
| |
| |
Liefde?
door J. Salsmans S.J.
II.
Willen we tot de menigvuldige toepassingen overgaan van het grondbeginsel: 'den naaste beminnen gelijk onszelf', dan moeten wij eerst alles afzonderen waarop de naste een strikt recht heeft, wat hem toegeëigend is, als zijn leven, vrijheid, eer en faam, eigen goederen: dat wordt hem immers verzekerd door de bijzondere deugd van rechtvaardigheid. Iemand schade toebrengen in die goederen is onrecht plegen, wat strijdt tegen de rechtvaardigheid, niet tegen de liefde... tenware om een bijkomstige bijzonderheid, als een buitengewone droefheid van den betrokkene. - Laten wij steeds liefde en rechtvaardigheid scherp gescheiden houden, al was het maar om dit practisch gevolg, dat schending van rechtvaardigheid restitutie oplegt, niet echter schending van liefde. Iemand iets weigeren waarop hij geen strikt recht heeft, kan tegen de liefde zijn, zooals we verder zeggen, maar schendt de rechtvaardigheid niet; omgekeerd, iemand iets afpersen, wat hij niet moet geven, maar uit liefde gevoeglijk geven zou, is de rechtvaardigheid te kort doen: men mag niet onder voorwendsel van liefde de rechtvaardigheid onder de voeten loopen.
In het gewone leven spoort de liefde ons aan het samenzijn zoo aangenaam mogelijk te maken, door vroolijkheid en gedienstigheid, door voornaamheid en welgemanierdheid, 'de bloem der liefde'. Niemand heeft beter dan St. Paulus, grootmoedig en manhaftig als hij was, de christelijke liefde in werking beschreven: 'De liefde is geduldig, goedertieren; ze is niet afgunstig, noch pronkzuchtig of verwaand; ze handelt niet onedel; ze zoekt zichzelve niet; ze laat zich niet verbitteren en rekent het kwaad niet aan; over onrecht is ze niet verheugd, maar wel over de waarheid; ze bedekt en gelooft, hoopt en
| |
| |
duldt alles. De liefde, zij vergaat nimmer' (1 Cor. 13, 4-8). Wat zou het er anders uitzien, ook onder onze gestudeerden, ook in katholieke huisgezinnen, indien die lessen van Paulus, die geest van Christus er altijd als levensregel heerschten! En wat zouden onze menschen gelukkiger zijn!
Onder hetgeen de liefde verbiedt, moeten we bijzonder vermelden: a) de ergernis, d.i. aanleiding of gelegenheid geven tot een zonde van den evenmensch. Volstrekt valsch is wat men in de moderne wereld dikwijls hoort: Wat anderen doen of laten, gaat mij niet aan; zij moeten weten wat ze doen; ik doe wat ik wil. Zoo'n individualistisch liberalisme lijkt op het woord van Kaïn (Gen. IV, 9): 'Ben ik soms de bewaker van mijn broer?' - Welnu, ja, de liefde tot den naaste gebiedt ons een zekere bezorgdheid, opdat hij niet zondigen zou en aldus zich het grootste ongeluk berokkenen.
Er is dus een vergrijp tegen de liefde, meer nog dan tegen de deugd waartegen de naaste zondigen zal (b.v. de kuischheid), in het slechte voorbeeld, in een openlijk zondig gedrag, in een schijn van goedkeuring voor het kwaad (b.v. neo-malthusianisme), ja practisch in elke zonde met een ander gepleegd (b.v. ontuchtige gesprekken): dit alles geeft immers den evenmensch aanleiding tot het kwaad; het doet, vooral indien een man van gezag zóó handelt, het algemeen peil der zedelijkheid dalen (wat geen geringe schuld is!): de menschen zullen dan licht meenen: 'Indien N. dat doet, dan moet dat zoo erg niet zijn, dan mag ik het ook doen!' We denken hier b.v. aan de niet volstrekt noodzakelijke aanwezigheid van een katholiek bij een burgerlijke begrafenis, bijzonder als de verassching volgen zal.
'Een zekere bezorgdheid,' zegden wij, want zoo onze daad niet in zichzelf kwaad is, en wij geen slechte bedoeling hebben, mogen we die daad toch stellen, indien het ons betrekkelijk zwaar zou vallen er van af te zien: valt onze ongelukkige broeder dan toch, wegens zijn zwakheid of boosheid, in de zonde, dan hebben wij daar geen schuld meer aan. Dat is een juiste toepassing van den 'regel van het dubbel gevolg', gelijk de moralisten zeggen, en van de grondstelling dat de liefde ons niet verplicht met een al te groot bezwaar voor onszelf. - Toch behooren we dan nog te doen wat mogelijk is ten goede: moeten we b.v. ambtshalve kennis nemen van slechte bladen, dan zullen we dit niet in het openbaar doen, noch die schriften binnen het
| |
| |
bereik van anderen laten. Een advokaat die, bij uitzondering, voor een echtscheiding pleiten mag, zal zoo goed mogelijk bekend maken, dat hij in orde is met zijn geweten en met de voorschriften der kerkelijke overheid.
b) In het algemeen verbiedt ons ook de liefde medewerking tot de zonde van een ander: wat de christelijke leer een 'vreemde zonde' noemt.
Dat is klaarblijkelijk verkeerd, als men tot een bepaald kwaad bevel, raad, toestemming of aansporing geeft (b.v. tot slafelijk Zondagwerk dat niet volstrekt noodig is). Dan is de wil slecht, daar hij het kwaad betracht; zoo is er overtreding ook van de betrokken deugd en formeele medewerking volgens de uitdrukking der zedenleer. Dat is de schuld van den kiezer, die stemt voor slechte kandidaten om ze in staat te stellen hun booze plannen te verwezenlijken; ook van een politiek man die uit overtuiging zijn stem verleent aan een slechte wet, b.v. tot inrichting van schuldige vermakelijkheden.
Doch ook als we op louter materieele wijze helpen zondigen, door nl. zonder booze bedoeling en zuiver werktuiglijk iets tot de zonde van een ander bij te dragen (b.v. uit lichtzinnigheid of persoonlijke vriendschap zijn stem uitbrengen voor een kandidaat, die van zijn ambt misbruik maken zal), dan zijn we niet in orde met de liefde, tenzij een betrekkelijk gewichtige reden ons zoo deed handelen. Dit laatste wordt weer gewettigd door den 'regel van het dubbel gevolg'. Zoo kan het wel eens in geweten verontschuldigd worden, als men zwaar bedreigd is b.v., een inlichting te verstrekken aan wie die benuttigen zal om te stelen. Doorgaans echter is geldelijk profijt geen voldoende reden om, als aandeelhouder of zelfs als obligataris, zijn kapitalen te plaatsen in afkeurenswaardige ondernemingen, - om gevaarlijke boeken en bladen uit te geven of daaraan mee te werken, - om boeken, pharmaceutische producten of andere voorwerpen te verkoopen waarmee de naaste zondigen zal: ''t is mijn broodwinning, mijn commerce!' of 'het geld heeft geen reukje!' is geen voldoende verschooning. Evenmin handelt een bediende of een werkman zedelijk goed als hij arbeidt in een laakbare onderneming: hij moet trachten zoodra mogelijk elders zijn kost te verdienen. - Zelfs door verzuim kan men zondigen tegen de liefde, als men nl. niet doet wat men kan en moet om het kwaad te beletten. Zoo misdoet een over- | |
| |
heidspersoon die nalaat de openbare zedelijkheid naar vermogen te beteugelen; een werkgever die in zijn fabriek de noodige maatregelen voor de goede zeden verwaarloost; een werkman of een leerling die zijn patroon of leeraar niet waarschuwt omtrent een ernstig bederf dat voorkomen kan worden: hier wederom behooren we zekere valsche opvattingen aan de kaak te stellen, die ook een goed gemeende en voorzichtige waarschuwing verwerpen als 'overbrengerij'. Verzuimen zijn
stemrecht te gebruiken of blanco stemmen is in den regel niet slechts tegen de sociale rechtvaardigheid, maar ook tegen de liefde, omdat men een normaal middel ongebruikt laat om het kwaad te helpen beletten en het welzijn van den evenmensch te bevorderen.
Laten we dit aldus samenvatten: de liefde verbiedt ons door den band den naaste in zijn zonde te helpen, of onverschillig te blijven als wij deze kunnen beletten; ja, in 't algemeen, verbiedt de caritas datgene waaruit voor den evenmensch geestelijk nadeel zal ontstaan.
Doch er zijn ook positieve verplichtingen van liefde tot den naaste: wij moeten voor hem doen, wat we, in gelijke omstandigheden, redelijk voor onszelf zouden wenschen; wij moeten hem namelijk op passende wijze geestelijke en tijdelijke hulp verleenen.
Het is dus totaal verkeerd te meenen, dat de liefde, althans wat stellige hulpverleening betreft, een facultatieve deugd zijn zou! Een werkelijk bestaande gewetensplicht wordt gemeten volgens den grooteren of geringeren nood van den evenmensch, onze nauwere of verdere betrekking met hem, en anderzijds volgens het meer aanzienlijk of minder beduidend bezwaar dat een tusschenkomst voor ons zou beteekenen.
Zoo is er op straf van doodzonde verplichting tot hulp, als de zaligheid of het lichamelijk leven van een menschelijk wezen daarvan afhangt, m.a.w. wanneer de naaste in uitersten nood verkeert; dan zou slechts een even groot bezwaar voor ons zelf dien plicht van ons wegnemen. Iemand in grooten nood moeten wij, ook op straf van doodzonde, helpen, indien we het zonder groote moeilijkheid kunnen doen. Maar niet slechts 'doodelijke' zonden, ook 'dagelijksche' behoort een christenmensch te vermijden, en zoo wordt, tegenover den gewonen nood van den naaste, in het algemeen een zekere hulpverleening opgelegd.
| |
| |
Laten wij dit eerst op den geestelijken nood, den voornaamsten! toepassen. Er bestaat b.v. zware gewetensplicht om een stervend kind te doopen, of om den priester te waarschuwen als een zondaar gevaarlijk ziek is; eveneens om te zorgen voor de katholieke opvoeding van een kind dat ons min of meer zou zijn toevertrouwd. - Geestelijke hulp kan ook verplichtend zijn door een goed woord tot verbetering van anderen: wat vooral geldt voor gezagvoerders, omdat zij doelmatiger kunnen ingrijpen; maar ook gelijken kunnen niet zelden door een vriendelijk woord veel goed doen. Men zal dat niet onderschatten, noch te vreesachtig zijn: Christus heeft ons daartoe aangespoord (Mt. 18, 15; vgl. Eccli. 19, 13-15), en 'indien uw broeder naar u luistert, zult gij uw broeder gewonnen hebben.' En zou hij niet luisteren, dan hadden we toch de verdiensten van onze liefdedaad. Reeds boven, omtrent den liefdeplicht, van de oversten te waarschuwen tot voorkoming van nieuwe zonden der onderdanen, verwierpen wij al te moderne individualistische opvattingen, die niet overeenkomen met den geest van het Evangelie. - We zullen dan niet meer verwonderd zijn als we het apostolaat en de Katholieke Actie hooren voorstellen als een gewetensplicht: zoo spreken toch Pausen en Bisschoppen: uit onzen liefdeplicht tot God en tot den naaste 'volgt onmiddellijk de verplichting om zoo goed mogelijk te werken voor de eer Gods en de zaligheid der zielen' (Conc. van Mechelen, 1937, d. 124).
Kan ook het geven van geld, tot leniging van 's naasten geestelijken nood, gewetensplicht worden? Zonder twijfel. En dit is tegenwoordig wellicht dringender dan ondersteuning aan de lichamelijke goede werken, omdat in de tijdelijke nooden beter dan vroeger van Staatswege voorzien wordt en dat de ellende der zielen grooter is. Zoo zijn de christenen in 't algemeen er toe verplicht de Missiën, vooral in de koloniën van hun land, te steunen, alsook de door de Kerk goedgekeurde groote werken tot geestelijk welzijn, als de katholieke scholen (Kerkelijk Wetboek, can. 1397). Daar men nochtans nooit kan uitmaken of van een bepaalde aalmoes de zaligheid eener ziel zou afhankelijk zijn, kan men hier niet van doodzonde spreken. Maar een zekere bijdrage is wel voor iedereen op straf van dagelijksche zonde geboden - en zoo kan men van een 'Missieplicht' gewagen - want anders, was niemand namelijk daar- | |
| |
toe gebonden, dan zouden de meest noodzakelijke werken tot geestelijk welzijn wegens geldgebrek verkwijnen. En nogmaals, ook de dagelijksche zonden dienen vermeden.
Laten wij het woord aalmoes verruimen, zoodat het ook een geldelijke tegemoetkoming in geestelijken nood zou beteekenen; ja zelfs waar het lichamelijken nood geldt, niet alleen het geven van geld en goed, maar ook een kostelooze raadpleging en hulp bij ziekte en beproeving, een werkverschaffing, een aanbeveling, kortom alle passende middelen om den naaste in zijn tijdelijke belangen te helpen. Zóó zal er minder aanleiding zijn, om, gelijk onchristelijke menschen doen, het edele begrip der aalmoes uit te wisschen als strijdig met de menschelijke waardigheid! Wij mogen het schoone en christelijke woord aalmoes niet laten vergaan, als zou het vernederend zijn iets van een ander uit liefde te ontvangen, als dienden alle menschen economisch gelijk te zijn! 'Armen hebt ge altoos bij u' heeft Christus gezegd (Joann. 12, 8), en de Kerk streefde nooit naar de uitschakeling der lichamelijke barmhartigheid, naar de gelijkschakeling van alle maatschappelijke standen: wat een ramp zou zijn voor de samenleving. Naast de sociale rechtvaardigheid en de zorg om iedereen een menschwaardig bestaan te verzekeren, heeft de liefde haar bepaalde taak en zal die altijd behouden: dat is de leer der Encyclieken.
Hoe is, ten tweede, de stellige plicht tot hulpverleening toepasselijk op den lichamelijken nood van den naaste?
Hier wederom moeten we dadelijk het geval van uitersten nood vermelden, als nl. zonder onze tusschenkomst de evenmensch het leven, of wat daarmee gelijkstaat, verliezen zou. Dan zijn we zeker verplicht hem het strikt noodige te geven, zooals hij zelf het in geweten zou mogen nemen. Dit geldt nochtans niet van ontzaglijke goederen, die nl. God en de natuur niet tot een ieders beschikking stelden, b.v. duizenden franks om iemand een gezondheidskuur in een ver land te laten doen. - In groote armoede van den naaste, moeten wij hem ook op straf van doodzonde helpen, naarmate we dit kunnen zonder al te groot bezwaar. Toch mag men altijd voorzichtig zijn om zich niet door aftroggelaars te laten beetnemen. - Eindelijk, tot leniging van den gewonen nood der behoeftigen, bestaat een zekere verplichting tot 'aalmoezen' geven, indien de openbare instellingen daar niet genoeg in voorzien.
| |
| |
Er dient echter nadruk gelegd op den gewetensplicht, niet slechts uit naastenliefde maar ook uit maatschappelijke rechtvaardigheid, institia socialis, om zijn 'overvloedige' goederen, zijn superfluum breed berekend, niet zonder iemands nut te bewaren of te verspillen. Dat is de duidelijke leer van S. Thomas en van de Encyclieken: de goederen dezer aarde zijn, in de bedoeling van Gods Voorzienigheid, op de eerste plaats voor de menschen in het algemeen bestemd, zoo nochtans dat niet een ieder dezelfde maat van aardsche goederen bezitten moet, noch allerlei vermaken genieten, volgens een valsch 'egalitarisme', dat spreekt alsof alles met den dood voorbij was. Privaateigendom is wettig en noodig, door God gewild en bekrachtigd; maar de eigenaar mag met zijn geld niet doen al wat hij wil; hij moet nl. niet alleen de strikte rechtvaardigheid, maar ook de sociale rechtvaardigheid en de naastenliefde onderhouden; doch, als voorrecht van den eigendom, mag hij kiezen hoe hij zijn superfluum tot nut van anderen gebruiken zal, ook b.v. door uitbreiding van zijn nijverheid, door werkverschaffing, of zooals we boven zeiden, door steun aan geestelijke liefdewerken. Doch daar weiden we hier niet verder over uit, daar we reeds in Streven (Oct. 1933) het eigendomsrecht hebben afgebakend.
Behooren we nog verder te gaan, en te betoogen dat zelfs in de internationale betrekkingen de liefde medezeggenschap heeft? We zijn er zoo aan gewend tusschen de volkeren heerschzucht en hebzucht te zien hoogtij vieren, dat velen groote oogen zullen opzetten, wanneer ze van een internationalen liefdeplicht hooren gewagen. Toch durft de katholieke zedenleer dit probleem aan. In het pas verschenen Handboek van Internationale Moraal (Standaardboekhandel, 1939), uitgaande van den Internationalen Socialen Studiekring, onder voorzitterschap van Zijn Eminentie Kard. Van Roey, wordt duidelijk betoogd (n. 6879), dat, met inachtneming der voorkeur ten gunste van landgenooten, de Staten onder elkaar ook plichten van liefde moeten nakomen, vooral in de zich hoe langer hoe meer imponeerende 'internationale gemeenschap': welwillendheid, verstandhouding, hulpverleening in nood, ruilhandel van goederen en grondstoffen die alle noodig hebben, enz. Dat is gezond en christelijk internationalisme, dat heel het menschdom als een groote familie beschouwt en alle menschen, als kinderen van denzelf- | |
| |
den Vader die in de hemelen is, niet slechts als enkelingen maar ook als gemeenschappen omarmt, trots verschil van ras en natie, van beschaving en taal. Wat Kard. Pacelli in 1932, op last van Pius XI schreef aan den Voorzitter der Fransche Semaine sociale, heeft Pius XII in zijn eersten Wereldbrief bekrachtigd: 'Voor de leden der verschillende naties is het plicht de liefde die zij op de eerste plaats aan het eigen vaderland verschuldigd zijn, te laten uitstralen over de andere volkeren. Elk volk heeft den plicht rekening te houden met de rechtmatige belangen der andere landen. Voor alle naties bestaat de verplichting om jegens elkander niet slechts de rechtvaardigheid maar ook de naastenliefde te beoefenen; voor alle Staten gezamenlijk de verplichting tot het
bevorderen en dienen van het internationale algemeen welzijn.'
Dat is heerlijker muziek dan oorlogsgeruchten en geronk van bombardementsvliegtuigen!
* * *
St. Hieronymus verhaalt dat St. Johannes de Evangelist, stokoud geworden, niet lang preeken kon in de kerk en telkens niets anders zeide dan: 'Kinderen, bemint elkander.' De geloovigen vonden het wat vervelend en vroegen waarom hij altoos hetzelfde herhaalde. En dan sprak de Apostel der liefde een woord, hem waardig: 'Omdat het 's Heeren voorschrift is, praeceptum Domini: dat onderhouden is voldoende.'
Ook tot onze intellectueelen mocht St. Johannes wel eens zoo spreken, om hun te doen beseffen en voelen hoedanig de ware geest van Christus is, toegelicht en bekrachtigd door zijn voorbeelden, een geest van bezadigde en werkdadige welwillendheid, geheel verschillend van flauwe zoetsappigheid en anderzijds van de barre verdraaiingen van een Tolstoï, die schromelijk de Bergrede misbruikte. Onze christenen hebben in het moderne leven ontelbare gelegenheden - wij hebben voorbeelden genoeg aangeteekend - waar ze de heerlijke caritas kunnen en moeten beoefenen.
Is dat nog mogelijk, of moet men hopeloos den staf breken over de liefde, als over een uitgedroogde mummie? Daar heeft S. Paulus op geantwoord: 'De liefde vergaat nooit' (1 Cor. 13, 8). Daarop heeft ook Zijn Heiligheid Pius XII geantwoord, 'Intusschen, Eerbiedwaardige Broeders, moeten de wereld en allen die door de ellende van den oorlog zijn getroffen, weten
| |
| |
dat de plicht der christelijke Liefde, grondwet van het Rijk van Christus, geen ijdel woord is, maar levende werkelijkheid. Een allerwijdst veld opent zich voor de christelijke liefde in al haar vormen. Wij hebben het volste vertrouwen, dat al onze kinderen, en voornamelijk zij, die niet door den oorlogsgruwel worden geslagen, op het voorbeeld van den goddelijken Samaritaan zullen denken aan diegenen, die als slachtoffers van den oorlog recht hebben op hun medelijden en bijstand.' Kan, in dit kommervol uur, het 'tweede gebod gelijk aan het eerste' ons met meer gezag en aandrang worden voorgehouden en aanbevolen?
|
|