| |
| |
| |
Godsdienst en Christendom
door L. Arts, S.J.
Mag ik eerst bekennen dat deze titel mij niet voldoet? - en dat eigenlijk dit geheele opstel ten doel heeft hem te verbeteren. Niet door hem te veranderen: ik vind er nu eenmaal geen beter; maar door hem te verdiepen en te verinnigen: dan is hij de allerbeste.
'Godsdienst' en 'christendom' - dat zijn van de rijkste woorden uit onzen taalschat: woorden die spreken van geluk, en toch zijn het eenigszins ongelukkige woorden. Zij zeggen te weinig en zij zeggen te veel. Het woord 'godsdienst' is eenigszins verraderlijk voor ons onderwerp. Het Duitsch b.v. maakt duidelijk en scherp onderscheid tusschen: 'Gottesdienst' en 'Religion'. Een 'Gottesdienst' is een religieuze plechtigheid: een mis of een officie. 'Religion' beteekent oneindig meer. Het is eenigszins verwonderlijk dat ons germaansch genie geen eigen woord heeft gevonden om datgene uit te drukken waar het toch zoo rijk aan was: vroomheid, godsvrucht, mystiek. Of was dit beleven te rijk en te diep om in één woord te worden uitgedrukt? - 'Godsdienst', dat kan een zeer diep en zeer rijk woord zijn; voor de meesten echter spreekt het te sterk van 'dienst': van uiterlijk gebaar, van juridische houdingen en verhoudingen, van techniek. Het mystieke, het diepere wat doorzindert in het Duitsche 'Religion' spreekt er minder duidelijk door. Eigenlijk is 'Religion' een Fransch woord; een germaan spreekt het echter niet alleen anders uit, hij legt er ook veel meer in: heel de mystieke wereld en weelde van zijn eigen rijke religieuze geschiedenis. In dezen dieperen zin spreken wij hier van 'godsdienst'.
Soortgelijke bemerking geldt voor het woord 'christendom' en meer nog voor 'katholicisme'. Het heeft helaas veel van
| |
| |
zijn innigheid en diepte ingeboet. Christendom is meer dan een godsdienst, zooals een mensch meer is dan een ziel. Het christendom omvat een heele wereld: een ethische, sociale, ekonomische en zelfs politieke kultuur, die geleidelijk uit het inwendig christelijk beleven gegroeid is. Maar christendom is niets meer, wanneer het ophoudt een religieuze beleving te zijn: een lichaam zonder ziel.
Wanneer wij echter 'godsdienst' en 'christendom' zoo bedoelen, komen wij dadelijk voor een nieuwe moeilijkheid te staan: dan wordt die beteekenis van godsdienst zoo diep en zoo breed, dat wij ze bezwaarlijk kunnen bepalen.
Godsdienst is een van de meest spontane, van de diepst natuurlijke gegevens van het menschelijk leven. Wat is spontaner, ook bij den primitieven mensch, dan het gebaar van het offer, de houding van het gebed? En toch geraken de geleerden - ethnologen, psychologen, theologen - niet uitgepraat noch akkoord, wanneer zij pogen dit spontane gebaar te interpreteeren en te ontleden.
De grootste moeilijkheid ligt in het eerste woord van die bepaling: wat is godsdienst? - Een gevoel? een overtuiging? een emotie? een gebaar? een houding? een indruk? een uitdrukking? een ritus? een moraal? een praktijk? een levensopvatting? een dogma? rationneel of irrationneel? een persoonlijk of een sociaal verschijnsel? privaat of publiek? een schouwing of een handeling? subjectief of objectief? een geest of een instelling? een beweging of een organisatie? verplichtend of vrij? een kultuur- of een primitief verschijnsel? inwendig of uitwendig? een offer van den mensch of een gave van God? een initiatief van onderuit of een genade van boven? nuttig, noodzakelijk of schadelijk? brood of vergif? opium of vitamine?
Al deze vragen werden gesteld en beantwoord: niet door veronderstellingen maar door stellingen. Geen enkele van die stellingen is juist en geen enkele is volslagen valsch: alle houden een brok waarheid in, maar enkel een brok: daarom is geen enkele valsch maar ook geen enkele volkomen waar.
Het eenige afdoende antwoord op de vraag 'wat is godsdienst' zou zijn: godsdienst dat is christendom: de eenigvolledig menschelijke, omdat hij de goddelijke is. Maar dit antwoord is juist hier onze vraag.
| |
| |
| |
Godsdienst en leven.
Het eeuwig dilemma: het lastige probleem van godsdienst en leven van elken godsdienst en van elk leven. Onoplosbaar is deze vraag zoolang men niet inziet dat ze verkeerd gesteld is. De tegenstelling is onoverbrugbaar voor wie niet beseft dat die schijntegenstelling feitelijk een identiteit is. Wie leven en godsdienst dieper ontleedt, komt tot de ontdekking dat godsdienst leven, en dat leven godsdienst is.
Godsdienst is leven: het diepste en het hoogste leven: de wortel van het leven zelf: grondslag en bekroning van elk leven: datgene in het diepste diep van elk schepsel wat beantwoordt aan Gods soevereine en immer-aktueele scheppingsdaad. In zijn ophefmakend boek 'Das Heilige' bepaalt Rudolf Otto godsdienst als 'schepselgevoel'. Deze bepaling is reeds te bepaald. Gevoel veronderstelt bewustzijn. 'Religion' in den diepsten en breedsten zin ligt dieper dan het bewustzijn, dieper zelfs dan het onderbewustzijn: aan den wortel van het zijn zelf. Zooals elk wezen 'leeft' - ook een steen of een ster - zoo is alles ook 'religieus' door zijn bestaan, door zijn schepsel-zijn zelf. Elk wezen is een idee Gods, een woord van het Woord, een adem van den Geest: een antwoord op een wenk van den Schepper. God riep de sterren en zij antwoordden 'hier zijn we'. Zoo komt het, als de ziele luistert, 'dat het al een taal heeft dat leeft'. In dezen algemeensten en analogen zin is heel de schepping één symphonie, een lied van lof en dank, een levende hulde aan den Schepper: een gebed en een offer: religieus.
Toch spreken we pas van 'godsdienst' in den eigenlijken zin, waar die stroom van het zijn, bewustzijn wordt, nl. in den mensch, het denkend riet, de bewuste blomme. Maar in den mensch ligt de godsdienst dieper verankerd dan de mensch zelf vermoedt. In hem wordt schepsel-zijn, tot schepsel-bewustzijn, wordt de gave van het leven, tot een geven van het leven, wordt 'hebben' tot 'zijn', en wezen tot houding. De mensch leeft niet alleen van God, hij leeft ook voor God, met God en in God. Zijn bestaan is niet enkel een blind gehoorzamen aan een wenk van Gods' hand, het wordt een bewust ingaan op de wenschen van Gods' hart; niet enkel een onder Gods' oogen
| |
| |
staan, maar een God naar de oogen zien. De 'blomme Gods' wordt tot een 'kind van God'.
Godsdienst is voor den mensch een 'zijn' vóór dat het een denken of doen is; een leven vóór dat het een weten of willen wordt; een geschapenheid, vóór dat het een scheppen wordt. Naar zijn diepste wezen bepaalt men den mensch als 'ens religiosum' - een stoffelijk wezen dat kan zeggen en denken 'mijn Heer en mijn God'. Een mensch houdt maar op een religieus wezen te zijn, om een redeloos dier te worden. Iemand heeft het raak gezegd: wie de menschen wil wijs maken dat er geen God bestaat, moet eerst van die menschen beesten maken, en dan een stok zoeken om ze tam te houden. De oude heiden Aristoteles zei reeds: als iemand vraagt of God bestaat, dan moet men hem geen antwoord geven, maar een tuchtiging.
Menschen zullen dus godsdienstig zijn, in de mate waarin zij bewuste menschen worden: hun ware diepe natuur erkennen en aanvaarden. Nu is daar echter veel in den konkreten mensch wat dit bewustzijn verduistert, veel aan de oppervlakte van zijn leven en van het leven rondom hem wat die ontdekking en aanvaarding van zijn diepste wezen tegenstaat. De mensch staat met zijn godsdienst gevat tusschen twee mysteries: het mysterie van zijn eigen wezen onder zich, en het mysterie van God boven zich. Daarom wordt zijn godsdienst zelf mysterieus, zijn zoeken naar God een tobbend tasten in het halfduister, en de ontmoeting met God twijfelachtig en onzeker. Immers, wanneer de mensch op eigen krachten er ook in slagen zou, den weg naar God te vinden, en moedig dien weg op te gaan, dan blijft immer nog de vraag, of God ook genadig den mensch tegemoet zal willen komen, en Zich aan hem vertoonen. Hoe innig de vereeniging van schepsel en Schepper ook zij, hoe intiem ook de tegenwoordigheid is van God zelf in alles wat Hij werkt, toch blijft Hij altijd transcendent, oneindig boven het schepsel verheven. Onafscheidbaar van alles wat Hij geschapen heeft, en toch oneindig ervan onderscheiden. Alleen wie zoo hoog in wezenheid boven het schepsel verheven staat, kan zoo diep erop inwerken. Het schepsel is niets zonder den Schepper, de Schepper is alles en blijft ook alles zonder het schepsel. De mensch is totaal afhankelijk van God, God is totaal onafhankelijk van den
| |
| |
mensch. Menschenhanden mogen paleizen bouwen voor God; de vraag blijft of God zich gewaardigen zal in die paleizen te komen wonen. Menschen mogen offers heffen naar den hemel: de schoonste, de liefste en de kostbaarste: zal God welgevallig die offers aanvaarden?
Waar menschen beweren met hun menschelijke middelen, bezweringen of offers, de Godheid te dwingen en te bedwingen, daar ontaardt godsdienst tot tooverij.
Ware godsdienst veronderstelt dus niet enkel dat de heele mensch zich aan den waren God geeft, maar tevens dat God zich genadig aan den heelen mensch wil schenken.
| |
Godsdienst en godsdiensten.
In het licht van deze beschouwingen kan men verklaren waarom er maar één godsdienst is, en waarom er zoovele godsdiensten zijn. Daar is maar één godsdienst, omdat er maar één God en ook maar één menschelijke natuur is. Daar zijn echter veel menschen die niet volkomen menschen zijn: in wie de natuur een karikatuur geworden is. Zoo ontstonden de vele godsdiensten. De godsdienst is het werk van God; de godsdiensten zijn pogingen van menschen. En toch zouden die godsdiensten er niet zijn, was er niet de godsdienst. Ook woekerplanten verraden op hun manier de vruchtbaarheid en de teelkracht van den bodem.
Gedreven door den diepen drang van hun wezen, hebben menschen langs alle mogelijke en onmogelijke wegen God gezocht. Sommigen met hun verstand alleen: intuïtief of deductief, rationneel of intellectueel, redeneerend of schouwend. Anderen met het gevoel alleen: met hun hart, hun phantasie, hun zinnen. Nog anderen met den wil alleen: ascetisch of moralistisch. Sommigen weer zochten in het diepste van zich zelf, anderen buiten in de natuur: boven zich, in het aetherische, of onder zich, in het demonische, in de boven- of in de onderwereld, in dit leven of in een ander leven, in de hoogst-opgevoerde activiteit van geest of hart of zinnen, of in het stelselmatig stilleggen van elke activiteit, door het wegzinken in het Nirwana. Sommigen trachtten de Godheid te ontmoeten op de toppen van de hoogst-vergeestelijkte schouwing, anderen wilden zich met de godheid vereenigen in den roes der zinnen,
| |
| |
door bedwelming van genot, of door geslachtelijken omgang met ritueele geprostitueerden. Hier poogde men de godheid te verzoenen door religieuze dansen, elders door het opbranden van pasgeboren kinderen.
De godsdienstgeschiedenis, en de geschiedenis van de godsdiensten is één moeizaam, pijnlijk, deerlijk tasten en tobben, een zoeken van halfblinden in het schemerduister. Daar bleef den mensch enkel één kans over om uit dezen doolhof te geraken: dat God zelf op zoek kwam naar de menschen.
| |
God zoekt den mensch.
Dat heeft God ook genadig gedaan. Hij liet den mensch niet over aan zijn lot: aan het schemerlicht van zijn verstand, aan de onzekere pogingen van zijnen wankelen wil, aan de bedrieglijke inbeeldingen van zijn phantasie, of de wisselende inspraken van zijn gemoed. Met de schepping ging reeds een oeropenbaring gepaard: God toonde niet alleen zijn hand, Hij toonde ook zijn gelaat. Door den mond der profeten bracht Hij later zijn volk weer op het goede spoor, telkens wanneer het afdwaalde. Eindelijk, toen de volheid der tijden gekomen was, waagde Hij den reuzesprong: God werd mensch. De oneindige afstand werd overschreden, de eeuwige spanning werd opgelost. God en mensch, mensch en God werden vereenigd in de allerintiemste eenheid van één Persoon. In Jezus-Christus werd de heele Godheid met de heele menschheid vereenigd, onafscheidbaar, voor eeuwig en altijd. En Jezus-Christus leeft voort in zijn Kerk, met haar vereenigd, niet enkel door een moreel verband, zooals een stichter met zijn stichting, of een kunstenaar met zijn werk; noch zelfs als een moeder met haar kind: maar als het levend Hoofd met het levend lichaam, door een bovennatuurlijk verband.
Van dit oogenblik af kan 'godsdienst' voor den mensch nog enkel één beteekenis hebben: met God vereenigd worden in Christus; opgenomen worden in die persoonlijke godmenschelijke levensgemeenschap; aangenomen kind worden van God, zooals Christus de natuurlijke Zoon is van den Vader. Godsdienstig zijn is feitelijk: herboren worden uit God, groeien in Christus, leven door den Heiligen Geest. Dat is 'de' Godsdienst: het Christendom.
| |
| |
| |
De Godsdienst.
In het christendom worden alle antinomiën opgelost, komt de heele mensch tot zijn recht, wordt de heele mensch met de heele Godheid vereenigd.
Wij kennen God niet alleen, als den 'onbewogen Albeweger', als den onzichtbaren Schepper en den oppersten Meester van het leven, wij kennen Hem nu in zijn intieme leven. Wij ontdekken niet enkel het spoor van zijn voeten, wij dringen door tot in zijn Hart. Wij zijn niet meer in de schepping, als trouwe dienaren in een vreemd huis; maar als kinderen van den Vader, die ons de geheimen van zijn inwendig liefdeleven openbaart. Wij worden ingewijd in de intiemste betrekkingen van Vader, Zoon en Geest. Meer nog: wij worden opgenomen in het goddelijk Familieleven zelf, niet als vreemde kinderen die opgenomen worden, dank zij een juridische fictie, maar als eigen kinderen, die wonderbaar maar werkelijk herboren worden uit God zelf. Wij erven niet alleen zijnen naam, maar zijn bloed vloeit in ons leven.
Deze vergoddelijking, verre van den mensch te verminken, verrijkt zijne natuur op elk gebied. Wat zoo aan God geschonken wordt is voor de menschheid niet verloren. Het geloof spant het menschenverstand tot het uiterste op. Wat het ons leert gaat onmetelijk boven het hoogste genie uit, maar verstoort niet het minst het meest elementaire gezond verstand. Geloof is geen blinddoek, maar een verrekijker; geen valdeur die toegaat, maar een poort van licht die opengaat. Een ongeletterde krijgt hier in bevattelijke menschentaal, in woorden zooals een moeder er gebruikt om haar kind toe te spreken, over de allerdiepste en gewichtigste levensvragen, meer wijsheid dan alle geleerden ooit verzamelen konden.
Die zekerheid voor het verstand, verstevigt den wil in zijn doelbewuste richting. Het gezag is niet langer een hinderpaal, het wordt een mijlpaal voor de echte menschelijke vrijheid. De individualiteit van den gezagdrager - zijn gebreken en ook zijn hoedanigheden - verdwijnen achter den Persoon van den Eenigen Meester. Sommigen hebben aan het hierarchisch gezag der katholieke kerk verweten dat het onpersoonlijk was; maar die onpersoonlijkheid is juist de waarborg van het persoonlijke der katholieke gehoorzaamheid. Hoe onbeduidender
| |
| |
immers de mensch wordt die het gezag vertegenwoordigt, des te duidelijker treedt de persoonlijkheid van Christus op het voorplan, en des te directer is de ondergeschiktheid aan den oppersten Meester.
Zoo wordt de christelijke moraal tot intens geestelijk leven. Zij is niet enkel een trouw nakomen van normen en wetten, hoe wijs en eerbiedwaardig dan ook; maar een ingaan op persoonlijke wenken en wenschen van Christus zelf. Die trouw mag soms zware eischen stellen aan den moedwil of aan de willekeur van den onverlosten mensch: dit sterven is een herboren worden tot een hooger, tot een goddelijk leven. De geboden van Christus' Kerk zijn niet de mekanische wetten van een machinerie: zij zijn de lijnen van het zich ontwikkelende groeiende goddelijk leven in ons.
In dezen zin moet men ook de christelijke ascese verstaan. 'Askesis' beteekent training: geen dressuur, maar lenigmakende oefening. Versterving die niet bezield wordt door liefde, boete die niet uitbloeit tot offer, sterven dat niet verrijst tot hooger leven, is louter fanatisme of wilsmanie. Wie den christelijken boeteling wil begrijpen, moet niet enkel naar de wonden tasten in zijn lichaam, maar naar de liefde in zijn hart, en naar Gods genade in zijn ziel. Een fakir kan jaren lang boeten en vasten en daardoor toch minder verdiensten opdoen, dan een H. Theresia van Lisieux in één uur liefdevol koortslijden. Niet wat ge in uw hand draagt geeft de maat van uw zedelijke waarde, maar wat ge in uw hart draagt. En wat God in uw ziel legt, dat meet uw religieuse en christelijke waarde.
Hierbij is opvallend hoe in het christendom ook de meest-excentrieke boetelingen, zoolang ze christelijk bleven, ook inwendig volkomen-evenwichtige menschen waren. Een Antonius was een zeer ontwikkeld mensch toen hij naar de woestijn trok; en na jaren leven in de eenzaamheid, te midden van de wilde dieren, troffen zijn vrienden hem aan als een perfekt gentleman.
Het Christendom verheft en verrijkt niet enkel de geestelijke vermogens van den mensch: zijnen wil en verstand. Ook het lagere in den mensch, zijn zinnelijke vermogens: phantasie, gevoel en het lichaam zelf, krijgen er hun plaats en komen tot hun recht.
De Joden wilden geen beelden van God, dorsten zelfs zijnen naam niet uit te spreken, uit vrees om in de dwalingen van de
| |
| |
afgoderij der heidenen verward te geraken. Voor den christen is God verschenen in menschengedaante. Een kind aanbidt zijn God als een kindje in een kribbe. Gods' diepste hoogste wijsheid treedt te voorschijn onder menschengedaante: ik verneem zijn geheimste raadsbesluiten in mijn eigen menschentaal. De onzichtbare wereld der genade wordt aanschouwelijk en beminnelijk in de heiligen. Geestelijke liefde voor God, den zuiveren Geest, wordt tot persoonlijke vriendschap met Christus. De onnaspeurlijke genade wordt tastbaar in materieele teekenen: het water van het doopsel, de broodgedaanten der Eucharistie, het chrisma van het vormsel, de olie voor de stervenden, het jawoord van het huwelijk.
Christendom is volmaakt humanisme. Niets wat den mensch wezenlijk eigen is wordt uitgesloten: wat den mensch verminkt, verminkt het christendom. Van de eerste eeuwen af moest de kerk zich verdedigen, tegen overdreven en overspannen spiritualistische stroomingen, die het lichamelijke, het zinnelijke, het materieele als louter profaan of zelfs duivelsch, definitief buiten het rijk der genade willen bannen. Al die stroomingen werden uitgestooten, als ketterijen veroordeeld. Waar God zelf onze nederige menschennatuur volledig had aangenomen, daar zou niemand berechtigd zijn om iets wat der menschelijke natuur is te verachten of af te wijzen. Niemand heeft intusschen meer gezorgd, ook voor de nederigste behoeften van ons menschelijk bestaan, dan het christendom: zelfs van den treurigsten afval - van ongeneeslijke zieken of geestelijk-misboornen - heeft zij kinderen Gods gemaakt en Hemelburgers. In het christendom alleen werd het probleem stof-geest opgelost, door de verzoening in God, die de Schepper is van beide.
Evenzoo loste de kerk de tegenstelling persoon-gemeenschap op, volledig en harmonieus. Overal en ten allen tijde heeft het christendom de onvervreemdbare rechten van de menschelijke persoonlijkheid verdedigd, ook ten overstaan van staatsalmacht of pseudo-wetenschap. Zoo is haar houding in zake dwangsterilisatie onvermurwbaar. Waar arme zwakzinnigen niet meer in staat zijn, hun schemerende persoonlijkheid te verdedigen, daar aarzelt de kerk niet haar volle gezag in de weegschaal te werpen. Een ongeboren kind, of een geestelijkmisboren zijn voor haar volwaardige personen, en bij gevolg onaantastbaar voor elke menschelijke macht. Tegenover het
| |
| |
egoïstisch liberalisme, stelt het christendom het goddelijk liberalisme, de onaantastbare vrijheid der kinderen Gods.
En toch is het gemeenschapsbewustzijn nergens zoo sterk uitgesproken als in het christendom. Hier vormen gedoopte personen niet enkel een moreele gemeenschap: een saamhoorigheid van denken en doen. Zij vormen allen samen één mystisch lichaam, onder één Hoofd, door eenzelfden levensgeest bezield. Tegenover het satanische communisme van den haat, dat zegt: 'al het uwe is het mijne' treedt het christendom op als het goddelijk communisme van de caritas, dat zegt: 'al het mijne is het uwe.'
Dit gemeenschapsbewustzijn gaat terug op een innig ondeelbare levensgemeenschap. In dit licht verstaat men de solidariteit der erfzonde, maar tevens ook de gemeenschappelijkheid van de verlossing.
Deze geestelijke verwantschap van grooten en kleinen, de levensgemeenschap van heiligen en zondaars, heeft het christendom steeds bewaard voor elken vorm van puritanisme en verstarring in hoogmoed of eigenwaan. Herhaald hebben secten getracht het monopool op te eischen van deugd en heiligheid, en de kerk van Christus te maken tot een 'club van zuiveren' waar elke zondaar, elke ongelouterde, als een bezoedeling en een kanker werd uitgestooten. De geschiedenis leert dat al deze secten eerst verstarden tot pharisaischen hoogmoed, en later vervielen tot de schandelijkste zedelijke ontbinding. De Kerk van Christus is geen 'gezelschap van heiligen'; zij is een heilige gemeenschap. Geen versierde paal, met enkel bloemen, maar een levende boom, met onvermijdelijken afval. De heiligheid van de kerk is geen resultaat, zij is het beginsel; zij bloeit in de verste twijgen omdat zij leeft in het merg van den wortel. De christelijke kerk is niet heilig omdat haar leden heilig zijn; hare leden zijn heilig omdat zij heilig is. Een boom is geen appelboom omdat hij appelen draagt: hij brengt appelen voort omdat hij een appelboom is.
In denzelfden zin moet men ook de eenheid van het christendom beschouwen. Die eenheid is niet de uitkomst van overleg, van menschelijken goeden wil: zij wortelt in den wil van Christus zelf, in de eenheid van zijn levend Lichaam. Al de pogingen van Pan-christenen om alle geloovige christenen van de wereld, tot welke secte ze dan ook behooren mochten, samen
| |
| |
te brengen, op den grondslag van een gemeenschappelijk credo of zedeleer, al deze pogingen, hoe vroom en edel ook bedoeld, waren niet enkel tot onvruchtbaarheid gedoemd, zij waren in den grond godslasterend, ingegeven door een menschelijkliberalistische opvatting van het christendom. Alle gedoopte katholieken zijn één, niet omdat zij eenzelfde credo, dezelfde geboden, en dezelfde sacramenten aanvaarden, maar zij gelooven en belijden en onderhouden hetzelfde omdat zij één zijn in Christus.
Het Christendom is één en eenig omdat het algemeen is: omdat het alleen alles voor alles is. In het christendom alleen heeft God zich verwaardigd, geheel zich zelf aan geheel den mensch te schenken. In dit christendom alleen kan de heele mensch zich geheel aan God wederschenken.
Maar omgekeerd: het Christendom is algemeen omdat het één en alleen is. Christus' kerk kent alle onderscheid tusschen rassen en klassen en standen en kulturen. Zij erkent en aanvaardt al die gegevens als gaven Gods, maar weigert, juist daarom, er afgoden van te maken: uit eerbied voor God en voor den mensch tevens. Zij is één zooals de menschheid één is; en tevens zoo verscheiden als de menschen verscheiden zijn. Zij kan zoo diep op elk volk, elk ras, elke kultuur inwerken, omdat zij zoo hoog er boven uitstaat. Deze katholiciteit heeft zij steeds moeten verdedigen tegen telkens opnieuw opstekend particularisme, nationalisme of racisme. Voor haar is elk menschenbloed heilig, omdat Christus dat bloed in zijn aderen heeft gedragen. En elk menschenbloed is haar onveilig en onbetrouwbaar, dat niet aanvaardt gelouterd en geheiligd te worden door den zegen van het Heilig Bloed. Momenteele crisissen mogen zich voordoen: de toekomst zal uitwijzen dat hier, als overal elders, het christendom de echte rechten van de echte menschennatuur verdedigd heeft.
Zoo heeft het christendom eindelijk de antinomie van tijd en eeuwigheid, van diesseits en jenseits opgelost, omdat het God en mensch, hemel en aarde verzoent. Anderen hebben een der beide termen opgegeven, door de vlucht in God of de vlucht in de wereld, met telkens denzelfden uitslag: vervluchtiging. De wereld ging op in een vervaagde godheid, of de godheid ging onder in de wereld. Elk pantheisme werd tot atheisme, theoretisch en practisch. Het christendom verzoent de uitersten.
| |
| |
Voor den christen begint het eeuwig leven niet een seconde na den dood, maar negen maanden voor de geboorte. In den tijd en met den tijd maakt de christen eeuwigheid. Het genadeleven groeit in het menschenleven: het is ervan onderscheiden, nooit gescheiden. Wij schrijven 'Leven' met een hoofdletter: dit is geen afgoderij, maar godsdienst.
Het christendom zal ingaan op- en opgaan in de wereld: het zal er nooit in ondergaan. Niets van den tijd laat het christendom onverschillig, omdat het met alles eeuwigheid maken kan. Zoo heeft Christus' Kerk, die met hart en oog naar den hemel gericht door de wereld ging, al gaande, met haar handen, ook materieel, het aanschijn van die wereld veranderd. Schakel uit onze kultuur het christelijke weg, en u houdt nog enkel barbaarschheid over. Het Christendom heeft niet enkel de aarde naar den hemel getild: het heeft ook den hemel over de aarde gebogen.
Daarom is en blijft het christendom onverwoestbaar optimist. Het kent geen illusies, maar daarom juist ook geen desillusies. Voor het christendom is elke krisis een groeikrisis, elk wee barenswee. Het is nergens en nooit verzekerd tegen vervolging en verdelging, en toch draagt het ten eeuwigen dage onsterfelijkheidsbelofte. In het christendom alleen vindt men levensernst zonder pessimisme, en optimisme zonder nuchterheid. Het brengt de oplossing van elke crisis, omdat het de verlossing brengt in Christus.
|
|