Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
[Nummer 6]Staatsingrijpen in de economische bedrijvigheid
| |
Enkele lessen uit de geschiedenisIn de Middeleeuwen was het economisch leven, vooral in de steden, bijna angstvallig geregeld, om elke oneerlijke concurrentie te voorkomen en om aan iedereen zijn plaats onder de zon te verzekeren. Men was blijkbaar afkeerig voor geweldige stoornis in de bestaande toestanden. De ordening der economische bedrijvigheid ging toen meestal uit, niet rechtstreeks van den Staat maar van de publiekrechtelijke corporaties onder het toezicht van de openbare macht.
Van de XVIe tot de XVIIIe eeuw zegevierde het Mercantilisme. De staatsmacht nam toen zelf meer rechtstreeks de | |
[pagina 602]
| |
leiding in handen en reglementeerde de productie en den handel zeer streng met een uitgesproken politiek doel, nl. om de internationale positie van het land te vestigen en zoo mogelijk hooger op te voeren, om tegen elken aanval van buiten bestand te zijn alsook om zelf te kunnen aanvallen: om de economische macht van de mededingende mogendheid te fnuiken en zelfs, indien de gelegenheid daartoe zich voordeed, haar met wapengeweld ten onder te brengen. Met die doeleinden voor oogen regelde de openbare macht nauwkeurig al hetgeen rechtstreeks of onrechtstreeks den buitenlandschen handel kon bevorderen en geld in het land brengen. In de XVIIIe eeuw kwam verzet op tegen hetgeen toen nog overbleef van de corporatieve organisatie en tegen de strenge bepalingen door de mercantilistische politiek ingegeven. Het groeide geleidelijk aan tot een geweldige roep om economische en sociale vrijheid. - Terwijl ook op andere gebieden vrijheid: geëischt werd, een eisch ingegeven door een verwaand vertrouwen in 's menschen aangeboren goedheid, overeenkomstig de opvattingen door de Encyclopedisten en J.J. Rousseau verspreid. Op economisch gebied moest volle vrijheid verzekerd en tevens elk privaat bezit beschermd en het recht gewaarborgd geheel vrij over dat bezit te mogen beschikken. In de 'Déclaration des Droits de l'Homme' van 1789 luidde het: 'Art. 2: Le but de toute association politique est la conservation des droits naturels et imprescriptibles de l'homme. Ces droits sont la liberté, la propriété, la sûreté, la résistance à l'oppression. 'Art. 17: La propriété est un droit inviolable et sacré, nul ne peut en être privé, si ce n'est lorsque la nécessité publique, légalement constatée, l'exige évidemment, et sous la condition d'une juste et préalable indemnité'. En de classieke economie - de eenige die ruim eene eeuw lang als gezond aangezien werd en nog lang daarna vele aanhangers telde - verkondigde het 'laisser faire, laisser passer': de Staat moest de ontwikkeling der vrije concurrentie waarborgen, hij mocht ze geenszins beteugelen; enkel physiek geweld en ontrouw aan de aangegane overeenkomst mocht hij verbieden en bestraffen. De liberale princiepen werden onmiddellijk in toepassing ge- | |
[pagina 603]
| |
bracht op sociaal gebiedGa naar voetnoot(1): vrije concurrentie op de arbeidsmarkt! Op economisch gebied bleef integendeel de volle vrijheid nog meerdere decennia uit. Daarna kwam ze hier geleidelijk daar vrijwel plotseling tot stand. In enkele landen bleef de Staat een zeer actieve economische politiek voeren, in de meeste, vooral in West-Europa, beperkte hij zich bijna uitsluitend tot de 'gendarm'-taak: tot het waken over een rustige ontwikkeling der vrije mededinging, met soms een weinig bescherming tegen de buitenlandsche concurrentie. Ziehier hetgeen bij ons geschiedde: Van 1815 tot 1830 greep de regeering van Willem I, op krachtdadig aandringen van den vorst zelf, heel sterk in om de economische ontwikkeling van het land te bevorderen, in het Zuiden vooral die der nijverheid. Na 1830 ging de Belgische regeering denzelfden weg op: zij verleende herhaaldelijk werkdadigen steun maar die steun ging gepaard met strenge regelingen. Zoo moest men b.v., om een naamlooze vennootschap te mogen oprichten, een goedkeuring van het Gouvernement bekomen en dit was meestal weinig inschikkelijk: meermalen werd ofwel de vergunning geweigerd ofwel toegestaan enkel na belangrijke wijzigingen in de statuten; de Regeering bleek vooral bezorgd om het oprichten van monopolia door vergaande concentratie te belettenGa naar voetnoot(2); de effecten- en de goederenbeurzen waren gereglementeerd en de wisselagenten, door het Gouvernement zelf aangesteld, vormden een gesloten corporatie; hooge invoerrechten beschermden de nationale economie, vooral sedert rond 1844. Omstreeks 1850 begonnen klachten op te gaan tegen die hinderlijke gebondenheid en de strijd om economische vrijheid werd ingezet. In 1861 zegevierden de vrijhandelaars; door een | |
[pagina 604]
| |
wet van 1867 werd de toegang tot de beurs voor elkeen open gesteld en het beroep van wisselagent vrij verklaard - de steden, eigenaars der beurslokalen, temperden aanzienlijk die vrijheden -; eindelijk kwam, in 1873, een zeer liberale wet over de naamlooze vennootschap tot stand. Zelfs in deze vrijheidsperiode van 1860-1890 en in de meest liberale staten bleef de openbare macht op economisch gebied nooit geheel afzijdig: zij bevorderde de economische ontwikkeling door het aanleggen van wegen, van kanalen en dikwijls ook van spoorwegen, enz., terwijl haar 'gendarm'-taak zelf haar verplichtte enkele bepalingen uit te vaardigen over de contracten, de wettelijke vormen van de vennootschappen, enz. Die tusschenkomst wilde nochtans niet de concurrentie beperken maar enkel de economische bedrijvigheid in de gelegenheid stellen zich in volle vrijheid te ontwikkelen. Men oordeelde nl. dat praktisch-onbeperkte concurrentievrijheid onontbeerlijk | |
[pagina 605]
| |
was om de economische welvaart te verzekeren, en wel niet uitsluitend ten voordeele van enkele bevoorrechten maar zelfs tot waar nut der massa, d.w.z. in de eerste plaats der arbeiders. Ingrijpen van overheidswege om ze tegen de gevolgen dier concurrentie te beschermen zou, naar men meende, vroeg of laat tot hun nadeel uitdraaien. Elk ingrijpen van den Staat op economisch gebied zou immers verstarrend en verwarrend werken. - Ook de katholieke economisten deelden die opvattingen, zelfs wanneer ze, zooals Prof. Périn (Leuven), krachtdadig de materialistische opvattingen van de meeste liberale economisten aanklaagden.
Reactie tegen het 'laisser faire, laisser passer' kwam eerst op sociaal gebied op en de regeeringen lieten nog langen tijd het zuiver economische bijna geheel aan de werking der vrije mededinging over - afgezien van het protectionisme door enkele landen toegepast met het doel de buitenlandsche concurrentie door tolmaatregelen te temperen. Tot rond 1880 bleef de staatstusschenkomst onbeduidend: in België bezorgde de wetgever aan de minder bedeelden een veilige lijfrentekas (1850) en spaarkas (1865) en bevorderde hij het oprichten van vereenigingen van onderlingen bijstand. In 1881 luidde Duitschland de sociale politiek in door een indrukwekkend stelsel van sociale verzekeringen. Hier was de bekommernis om het opkomend Socialisme den weg te versperren waarschijnlijk de voornaamste beweegreden om in te grijpen: verklaarde Bismarck niet, op 6 Mei 1884: 'geeft den arbeider het recht op arbeid, zoolang hij gezond is, verzekert hem verpleging als hij ziek is, verzekert hem verzorging als hij oud is - als ge dat doet..., als de Staat wat meer voorzorg voor den arbeider toont, dan geloof ik dat de Heeren van het Wydener programma, te vergeefs hun lokstemmen zouden doen hooren...'. In België was, rond 1885, de economische toestand hachelijk en de arbeiders ondergingen den terugslag er van. De Socialisten hitsten ze op en in 1886 beleefden wij bloedige onlusten. Veler oogen gingen open; een Kamercommissie bracht tergende toestanden aan het licht en de openbare macht liet het niet bij het bedwingen van den oproer. In zijne troonrede van 1886 kondigde de Koning een uitgebreide sociale wetgeving | |
[pagina 606]
| |
aan die de volgende jaren geleidelijk tot stand kwam. De eerste wetten trachtten misbruik van de onkunde en de hulpeloosheid der arbeiders te voorkomen: bepalingen over de wijze van uitbetalen van het loon (1887) en over het arbeidscontract (1900), regeling van den arbeid der vrouwen en der kinderen (1889), vergoeding bij arbeidsongeval (1903), enz. Na den wereldoorlog ging de bescherming veel verder en werden verschillende verplichtingen opgelegd om in wisselvalligheden van het leven te voorzien: achturige arbeidsdag (1921), gewaarborgde en betaalde verlofdagen (1936), verplichte ouderdomsverzekering (1924), verplichte uitkeering van kindertoeslag (1930), eindelijk verplichte werkloosheidsverzekering (1938). Was ook bij ons de vrees voor vooruitgang van het Socialisme een beweegreden om in te grijpen? De omstandigheden schijnen dit vermoeden te rechtvaardigen. Hetgeen niet wegneemt dat het verlangen een einde te maken aan de mistoestanden waarvan de arbeiders de slachtoffers waren alsook, voor de Katholieken, de herhaalde vermaningen van Leo XIII, daarna tot het ontwikkelen onzer sociale wetgeving aanzetten. Zeer lang bleef de aandacht in de eerste plaats op de loontrekkers en wel op die der nijverheid gevestigd. Vooral zij organiseerden en verzetten zich! De getroffen maatregelen strekten vooral tot het lenigen van den stoffelijken nood, terwijl weinig op de cultureele en nog minder op de godsdienstige en de zedelijke belangen gelet werd. Als eerste oorzaak hiervan geldt wellicht het 'primum vivere': men moest eerst en vooral voor het dagelijksch brood zorgen, zelfs indien men door hooger beweegredenen gedreven werd. Was evenwel niet mede-oorzaak hiervan het feit dat in de eerste plaats de Socialisten voor staatstusschenkomst het pleit voerden en zij, overeenkomstig hun princiepen, vooral om het stoffelijke bekommerd waren? Later kwamen verhevener strevingen wat meer op den voorgrond (zondagrust, fabrieksarbeid der gehuwde vrouw, kindertoeslag). Na den wereldoorlog daagde een nieuwe sociale kwaal op: de blijvende werkloosheid, de werkloosheid ook in economisch voorspoedige tijden. Overal werd de noodzakelijkheid ingezien de slachtoffers er van geldelijk te steunen, en wel op een minder vernederende wijze dan gewone behoeftigen. | |
[pagina 607]
| |
Tegelijkertijd stelde men vast hoezeer die werkloosheid den arbeider in zijn arbeidskracht en in al zijn geestelijke vermogens knakte. Daarom werd gezocht naar middelen om aan allen werkgelegenheid te verschaffen. Veel werd daartoe beraamd en ook gedaan; de uitslagen waren evenwel ver van bevredigend.
Op economisch gebied bleef de vrijheid bijna volledig, tot aan den wereldoorlog nagenoeg in alle landen, tot aan de crisis van 1930 in de democratische landen met uitzondering van die welke geweldig onder de gevolgen van den wereldoorlog geleden hadden en waar daarom staatsingrijpen het eenig redmiddel uit den dreigenden ondergang scheen. Dit mag ons niet verwonderen indien wij in aanmerking nemen dat economische vrijheid slechts betrekkelijk laat doorgevoerd werd en de nadeelen ervan voor de ondernemingen - vooral voor de grootere - langen tijd weinig bemerkt werden terwijl deze van staatsingrijpen het ergste vreesden. In vele landen hadden ze evenwel om tolbescherming gevraagd en die bekomen: op dat gebied ontbrak aan den privaten ondernemer bijna elk verweermiddel. De crisis van 1930 bracht in de democratische landen een beslisten omkeer mee van vrijheid tot gebondenheid. Eerst werd geroepen om hulp tegen de stijgende concurrentie uit het buitenland. Aan de grenzen werden dan nieuwsoortige versperringen aangebracht: contingenteeringen, in- en zelfs uitvoerverbod, deviezenregelingen, enz. Na 'n paar jaren bleek dat ingrijpen onvoldoende en ging men over tot strenge regeling der economische bedrijvigheid in het eigen land. Men kent het verloop bij ons: de banken en andere spaarinstellingen geraakten aan den rand van den afgrond - enkele er over. Een algeheele instorting van het gansche economische leven zou op hunne sluiting volgen. De Staat kwam toen met eigen krediet de banken en de spaarkassen ter hulp en hunne loketten bleven open. Niet enkel ter hulp. Hij regelde hunne bedrijvigheid en onderwierp ze aan een strenge tucht. De Bankcommissie houdt ze in 't oog en beschikt over een uitgebreide bevoegdheid om in te grijpen waar 't pas geeftGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 608]
| |
Tegelijkertijd zag de naamlooze vennootschap haar vrijheid niet weinig beperkt terwijl de bedrijvigheid op de effectenbeurzen en het beroep van wisselagent opnieuw aan nauwkeurige bepalingen onderworpen zijn. Eindelijk werd de munt gedevalueerdGa naar voetnoot(4).
Hoe dien omkeer van vrijheid naar gebondenheid uitleggen? Moeten wij de voornaamste reden er van niet zoeken in de steeds toenemende onstandvastigheid in het economisch leven die nu nagenoeg allen trof. Reeds vroeger was het economisch leven bewogen en beleefde men geweldige instortingen van grootmachten op nijverheids- en op financieel gebied; reeds toen bestond er gelegenheid te over voor waaghalzen om hun kans te wagen, om in korten tijd millioenen te vergaren of... te zien vervliegen. Maar 't bleef u toen vrij u op die gevaarlijke plekken te wagen of er veiliger te verkiezen. Voor den spaarder bestonden praktisch zekere beleggingen: staatsfondsen, obligaties, zelfs zekere aandeelen; voor den landbouwer, den handelaar, den nijveraar en zelfs den financier takken van bedrijvigheid waarin hij, mits behoorlijke vlijt, bekwaamheid en zorg, den dag van morgen met gerustheid tegemoet mocht zien. Voor den loontrekker bestonden reeds toen weinige van die veilige plekken over, ofschoon het gevaar voor afdanking minder groot was dan tegenwoordig. Met den oorlog veranderde die toestand. Rond de jaren 1925 à 1929 scheen, in vele landen, een betrekkelijke zekerheid teruggekeerd, maar daarop volgde de crisis welke de onzekerheid ten top opdreef. Welnu, is die onzekerheid niet de voornaamste beweegreden geweest tot het ingrijpen der openbare macht op economisch gebied en tot haar verder doorgedreven tusschenkomst om den arbeider ter hulp te komen? | |
[pagina 609]
| |
Ziedaar hetgeen wij in de democratische landen vaststellen. Naast hen treffen wij een communistischen staat en verschillende autoritaire waaronder enkele daarbij uitgesproken totalitair zijn.
De Sowiet-Staat verwezenlijkte grootendeels hetgeen Marx vereischte om uiteindelijk de volle 'ontvoogding' van de massa te kunnen bewerken, nl. de socialisatie der productiegoederen om de leiding van het economisch leven geheel en al naar de openbare macht te kunnen overdragenGa naar voetnoot(5) en hierdoor den enkeling van elke zorg voor zijn stoffelijk bestaan te bevrijden. Men weet ook dat de Communisten bezorgd zijn om het lot van de massa in haar geheel beschouwd maar heel weinig elken persoon, afzonderlijk beschouwd, ontzien. Willen ze zelfs niet het tegenwoordig geslacht als het ware slachtofferen om de doorbraak te verwezenlijken die hun de uiteindelijke overwinning op het kapitalisme moet verzekeren?
De dictators zijn uitgesproken tegenstanders van de Communisten. Hunne opvatting van den Staat verschilt dan ook hemelsbreed van die der meesters te Moskow. Ze stellen geenszins een luilekker en zorgeloos leventje in 't vooruitzicht. Ze behouden den privaten eigendom en ze moedigen het privaat initiatief aan samen met het ver- | |
[pagina 610]
| |
antwoordelijkheidsgevoel. Maar ze stellen het individu in den dienst van den Staat die primeert en daarom maken zij ook de economische bedrijvigheid aan het staatsbelang ondergeschikt: de burger moet zich inspannen om door zijn economische bedrijvigheid, zijn land groot te maken. De Staat tracht hem te begeesteren opdat hij het uit eigen initiatief en doelbewust zou doen; door nauwkeurige reglementeering wijst hij hem den te volgen weg aan, terwijl hij hem inlijft in organisaties die alle krachten moeten samensnoeren voor het bereiken van het gemeenschappelijk doel: de grootmaking van het land. En wee hem indien hij ondanks alles weerspannig blijft: dan wordt zijn onwil door strenge straffen gebroken. Ook op sociaal gebied treden de dictators krachtdadig op: ze willen de massa voor zich winnen en daarom toonen zij zich werkdadig bekommerd om haar lot. Men denke bv. aan het werk der 'Dopolavoro' in Italië, aan het inrichten van reizen, enz. voor de arbeiders in Duitschland. | |
Leidende beginselen.De mensch is een persoon, d.w.z. een verstandelijk wezen met eigen, onvervreemdbaar doel, hem door God gesteld, en dat hij door eigen inspanning door verstands- en wilsdaden moet bereiken. En dat doel is niets anders dan God zelf. Aan het bereiken van dat doel moet alles ondergeschikt zijn, al het overige er voor dienstig zijn, ook het economischeGa naar voetnoot(6). 'Allen... streven naar een rationaliseering die het economisch leven weer naar een gezonde en juiste orde moet terugvoeren. Maar die orde... zal beslist gebrekkig en onvolmaakt | |
[pagina 611]
| |
zijn, wanneer niet alle krachten der menschelijke bedrijvigheid eendrachtig samenwerken om de wonderbare eenheid van het Goddelijk wereldplan na te volgen en, voor zoover het in 's menschen vermogen ligt, het bereiken daarvan nastreven. (Die volmaakte orde) bestaat hierin, dat alles wordt gericht op God als het voornaamste en laatste doel van alle geschapen activiteit; dat men alle schepselen beschouwt als aan God ondergeschikt en als middelen, welke men slechts moet aanwenden, in zoover ze dienstig zijn om het hoogste doel te bereiken' (Quadragesimo Anno). Hieruit volgt eerst en vooral dat niets het bereiken van dat doel rechtstreeks in den weg mag staan. Dit nu gebeurt wanneer de voorwaarden waarin de mensch in zijn bestaan moet voorzien, van aard zijn hem tot zonde te verleiden. De werkloosheid is niet minder zedelijk als economisch noodlottig. Het particulier initiatief vermag niet die kwaal weg te nemen zonder krachtdadige staatstusschenkomst, hetgeen aan de openbare macht zware plichten oplegtGa naar voetnoot(7). De zorg voor het tijdelijke mag ook geen zulkdanige inspanning vergen en zoodanig den tijd in beslag nemen dat daardoor een behoorlijke beoefening der godsdienstplichten bijna onmogelijk wordt gemaakt. 'Waarlijk, het hart siddert, als men de zeer groote gevaren overdenkt waaraan nu in de fabrieken de deugd der werklieden, vooral der jongere, en de eerbaarheid van meisjes en vrouwen wordt blootgesteld; als men beschouwt hoe dikwijls de tegenwoordige inrichting van het bedrijfsleven en vooral de ellendige woningtoestand een beletsel vormt voor het gezinsverband en het huiselijk verkeer; als men zijn aandacht vestigt op de zoo talrijke en zware hindernissen, welke in den weg worden gelegd aan een ware heiliging van de feestdagen; als men nagaat, hoe overal de echt christelijke geest wordt verzwakt, waardoor zelfs ruwe en ongeletterde menschen zoozeer smaak hadden gekregen in het verhevene, terwijl daarvoor nu in de plaats is gesteld de allesbeheerschende zorg om zich het dagelijksch levensonderhoud hoe dan ook te ver- | |
[pagina 612]
| |
werven.. En zóó wordt de lichamelijke arbeid, die door de Goddelijke Voorzienigheid, óók na den zondeval, aan den mensch was opgelegd tot welzijn van zijn lichaam, evenals van zijn ziel, overal veranderd in een werktuig ten ondergang: want de doode stof verlaat het fabrieksgebouw veredeld, maar de menschen worden daar bedorven en verliezen er aan waarde' (Quadragesimo Anno - Leo XIII had reeds in Rerum Novarum, gewezen op de noodzakelijkheid zulke mistoestanden uit den weg te ruimen). In de sociale wetgeving 'hoort men dikwijls een weerklank van de Encycliek Rerum Novarum, waaraan voor een groot deel de verbeterde toestand der arbeiders te danken is' (Quadragesimo Anno). Terwijl wij ons verheugen om hetgeen zij bereikte, mogen wij evenwel betreuren dat zij niet voldoende gericht werd op het wegnemen van die hindernissen die het den mensch moeilijk maken zijn einddoel na te streven zooals hij het doen moet. We mogen het betreuren omdat de bevoegdheid van den Staat zich tot die zorg uitstrekt. Het komt hem niet toe te bepalen wat zedelijk is en nog minder hoe de mensch zijn godsdienst moet beoefenen, maar wel de hindernissen van stoffelijken aard weg te nemen die het behoorlijk naleven belet van al hetgeen de Kerk ons voorhoudt wanneer zij ons Gods wet verklaart en wanneer zij ons in naam van God geboden oplegt. Overeenkomstig het algemeen geldend beginsel moet de openbare macht hier tusschenkomen telkens het particulier initiatief onmachtig is om het noodige te doen of afzijdig blijft. We moeten hier ongetwijfeld ernstige tekorten betreuren, zonder te willen ontkennen dat de katholieke wetgever dikwijls onmachtig was. De openbare macht mag het echter geenszins voldoende achten de hindernissen weg te nemen; ze moet daarenboven hier positief bevorderend optredenGa naar voetnoot(8). Onvermijdelijk moet bijna iedereen het beste van zijn krach- | |
[pagina 613]
| |
ten en van zijn tijd wijden aan de zorg voor het tijdelijke. Maar dan moet die zorg zelf en al hetgeen ze meebrengt voor het bereiken van het einddoel positief bevorderlijk zijn. Wat hieruit besluiten? Dat de mensch, om in zijne stoffelijke behoeften, en vooral in zijn stoffelijke welvaart, behoorlijk te kunnen voorzien tot een bepaalde inspanning genoodzaakt is; dat hij de gevolgen van luiheid en van zorgeloosheid aan den lijve voelt, mag geenszins betreurd, wel integendeel: die prikkels zijn noodig om hem tot een naarstig en deugdzaam vervullen van zijne dagelijksche plichten te noodzaken. Luiheid is nu eens het oorkussen van den duivel; ook geestelijke luiheid en vadsigheid! Daarom moet de mensch door de omstandigheden zelf verplicht worden handelend op te treden met het gevoel dat hij den dag van morgen moet voorzien. 't Kan prettiger zijn den rustig-zaligen indruk te ondergaan dat de tafel steeds op tijd en stond zal gedekt zijn, dat men zich om niets behoeft te bekommeren. Zoo'n toestand werkt echter ten slotte ontzenuwend, hij bevordert geenszins de volle ontwikkeling der zielegaven. Daarvandaan dat de opvatting van de Staat-voorzienigheid verwerpelijk is, de opvatting der Socialisten, eene opvatting die men ook wel eens, althans in zekere maat, bij anderen aantreft, nl. bij alwie acht, tenminste praktisch, dat vader-Staat zoo ongeveer voor alles moet zorgen en... zorgen zal. Werken zekere bepalingen onzer tegenwoordige sociale wetgeving die opvatting niet in de hand? Bv. de verplichte verzekeringen wanneer ze als het ware geheel mechanisch ingericht zijn, zoodanig dat de verzekerde slechts zeer vaag weet wat hij zelf stort, wat voor hem gestort wordt en van welke voordeelen hij genieten zal? Kortom, wij mogen niet verlangen naar een dusdanige zekerheid dat krachtsinspanning bijna nutteloos wordt; en nog minder naar een schijn-zekerheid die van krachtsinspanning doet afzien. | |
[pagina 614]
| |
Maar het tegenovergestelde uiterste, een geheel onzekere toestand, is minstens even nadeelig, vooral indien die onzekerheid grootendeels een gevolg is niet van eigen tekorten maar van oneerlijkheid en andere gewetenlooze drijverijen, waar men zelf geen schuld aan heeft. Pius XI klaagt dien toestand krachtdadig aan: 'Wij zien hoe bijna aller aandacht schier uitsluitend in beslag genomen wordt door tegenslagen en rampen van tijdelijken aard... De onverzadigbare dorst naar rijkdom en tijdelijk goed... heeft wel altijd de menschen aangezet om inbreuk te maken op de wetten van God, en de rechten van den naaste met voeten te treden; maar door de hedendaagsche inrichting van het economisch leven zijn de strikken, die de menschelijke zwakheid bedreigen, nog veel talrijker geworden. Want de onzekere en vooral ingewikkelde toestand van het economisch leven eischt, bij voortduring, de hoogste krachtsinspanning van degenen, die zich daaraan wijden. Daardoor zijn sommigen zóó ongevoelig geworden voor de prikkels van het geweten, dat ze tot de overtuiging zijn gekomen, dat zij hun winsten mogen vermeerderen op welke manier dan ook, en de rijkdommen, die zij door zoo groote zorg en inspanning hebben verzameld, met om het even welk middel tegen onvoorziene lotswisseling mogen veilig stellen' (Quadragesimo Anno). In welke maat zal de Staat om die reden mogen ingrijpen? Het te bereiken doel duidt ze aan. De Staat mag het privaat eigendomsrecht niet afschaffen. Die afschaffing zou o.m. den noodigen prikkel tot werkzaamheid wegnemen. Hij is evenwel geroepen om 'met het oog op werkelijk dwingende eischen van het algemeen welzijn, nauwkeuriger voor te schrijven wat den bezitters bij het gebruik van hun eigendom geoorloofd is en wat niet' (Quadragesimo Anno). Welnu het algemeen welzijn eischt dat de tegenwoordig heerschende onzekerheid zoodanig verminderd wordt dat zij den mensch niet langer hinderlijk weze voor het bereiken van zijn einddoel. Daar moet derhalve de maat van het ingrijpen gezocht. De soms strenge en diep-ingrijpende maatregelen, ook door democratische staten getroffen, om minder onzekerheid in het economisch leven te brengen zijn dus geenszins principieel verwerpelijk. | |
[pagina 615]
| |
'De juiste ordening van het economisch leven kan niet aan een ongezonden concurrentiestrijd worden overgelaten. Uit dit beginsel immers zijn, als uit een troebele bron, al de dwalingen voortgekomen der “individualistische” maatschappijleer welke, door voorbijzien of onkunde, het sociaal en zedelijk karakter van het economische vernietigde en besloot dat de Staat het als volkomen vrij en ongebonden moest aanzien en behandelen daar het in het ruilverkeer of den vrijen strijd der concurrenten zijn eigen leidend beginsel had, waardoor het veel volmaakter geleid werd dan door welk geschapen verstand ook. Zonder twijfel is de vrije concurrentie te rechtvaardigen en ook zeker nuttig, zoolang zij binnen zekere grenzen gehouden wordt, maar zij kan in het economisch leven volstrekt geen leidend beginsel zijn'... 'De vrije concurrentie, passend binnen bepaalde grenzen beperkt... moet daadwerkelijk aan het staatsgezag onderworpen zijn' (Quadragesimo Anno).
Hoe nu oordeelen over de economische politiek door het Mercantilisme en later door de absolutistische strekkingen der dictatuur-staten ingegevenGa naar voetnoot(9)? De Staat is er voor het welzijn van de burgers; dezen zijn er niet om als loutere werktuigen te dienen voor het welzijn van den Staat, voor zijne grootmaking, met voorbijzien van de essentieele rechten van den persoon. De maatregelen door die politiek ingegeven zullen dan ook gemakkelijk overdreven zijn omdat ze aan dat persoon-zijn tekortdoen. De mensch is niet enkel persoon, hij is tevens individu, lid eener gemeenschap. Ook hieruit volgen plichten voor den Staat. Een toestand van volledige gelijkheid in welstand is niet enkel feitelijk onmogelijk maar daarenboven niet de meest bevorderlijke voor de beoefening van de deugd. Leo XIII, in Rerum Novarum, leert ons: 'In de burgerlijke maatschappij kan onmogelijk het laagste met het hoogste gelijk gemaakt worden... Er bestaan immers onder de menschen van nature zeer talrijke en groote ongelijkheden: niet allen zijn even verstandig, vlijtig, gezond, sterk en | |
[pagina 616]
| |
hieruit volgt vanzelf ongelijk levenslot. Deze toestand nu strekt tot voordeel, zoo van het individu als van de gemeenschap. Want hetgeen het gemeenschappelijk leven vordert kan enkel bekomen worden dank zij de verscheidenheid in aanleg en bezigheden; welnu wij danken het vooral aan het verschil in welstand dat de verscheidene in de maatschappij te vervullen taken waargenomen worden'. Maar te groote ongelijkheid is evenzeer nadeelig: ze zet den behoeftige tot wrok en afgunst aan, om hem ten slotte tot gewelddaden op te jagen; den overrijke integendeel tot hoogmoed en tot uitbuiting der zwakkeren. Pius XI klaagt de tegenwoordig heerschende overmatige ongelijkheid aan: 'Weliswaar moeten wij den toestand der proletariers terdege onderscheiden van pauperisme, maar toch is de ontzaglijke massa proletariers aan den eenen kant, met aan de andere zijde het matelooze vermogen van enkele schatrijken, het allerduidelijkste bewijs, dat de goederen in onzen zoogenaamden “industrieelen” tijd zoo ruimschoots voortgebracht, verre van behoorlijk verdeeld zijn, en dat zij aan de verschillende klassen van menschen niet volgens billijkheid ten goede komen' (Quadragesimo Anno). 'De Staat moet alles in het werk stellen om die stoffelijke levensvoorwaarden te scheppen, zonder welke een geordende gemeenschap niet kan blijven bestaan; om werk te verschaffen, vooral aan de huisvaders en aan de jeugd. Men brenge daarom de bezittende klasse er toe wegens de dringende noodzakelijkheid voor het algemeen welzijn die lasten op zich te nemen zonder welke de menschelijke gemeenschap niet kan gered worden, noch de bezitters zelf heil kunnen vinden. De maatregelen echter, die de Staat tot dit doel treft, moeten zoodanig zijn, dat zij werkelijk op diegenen neerkomen, die inderdaad de grootere kapitalen in handen hebben en zonder ophouden doorgaan ze te vergrooten, tot groot nadeel van anderen' (Charitate Christi).
Ons rest nog even de vraag - een opwerping - aan te raken: vermag de openbare macht in te grijpen zooals tegenwoordig van haar gevraagd wordt zonder zoodanig den gang van het privaat economisch leven te verwarren en te verstar- | |
[pagina 617]
| |
ren, dat in de meeste gevallen vrijheid toch nog moest verkozen worden, als zg. minder kwaad? Indien ze zelf rechtstreeks alles moet ordenen neemt ze zeker op zich eene taak boven haar vermogen, verzwakt ze haar gezag en brengt ze niet weinig nadeel aan het economisch leven. Nu reeds zien wij immers den Staat 'met een bijna oneindig aantal plichten en zorgen overstelpt en overladen' (Quadragesimo Anno). Maar de betrokkenen moeten zich organiseeren, de Staat zal aan die organisaties de noodige publiekrechtelijke bevoegdheid schenken om waar noodig met gezag de wet te kunnen stellen, overeenkomstig de boven gestelde eischen. Aan den Staat zelf zal dan enkel nog toekomen te doen 'wat tot zijn uitsluitende bevoegdheid behoort omdat alleen hij het kan verwezenlijken, nl. leiding geven, toezicht houden, aansporend of beperkend optreden, al naar de gelegenheid zich daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat eischt' (ibid.). Een lenige maar toch stevige corporatieve organisatie is derhalve onontbeerlijk om toe te laten de princiepen toe te passen die wij trachtten door deze bijdrage in het licht te stellen. |
|