Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Industrie en Bevolkingsaangroei in België
| |
[pagina 272]
| |
van een in 1911 verschenen werk van J.St. LewinskiGa naar voetnoot(1) en van een boek van Leo PicardGa naar voetnoot(2), dat vorig jaar het licht zag. Zoo wordt meteen bewezen dat die opvatting den oorlog overleefde, en kan ook een grootere volledigheid bereikt worden, daar de argumenten van deze twee schrijvers elkaar aanvullen. Zij vertrekken van het onloochenbaar feit dat de Belgische bevolking zeker vanaf 1780 snel aan het groeien gingGa naar voetnoot(3). Volgens tellingen van Quetelet zouden bijv. de twee Vlaanders in 1784 801.000 inwoners geteld hebben, en in 1801 reeds 1.019.719, hetzij een toename van 7% op 17 jaar tijds. De stijging hield daarna aan, zoodat in 1844 de bevolking in elke provincie die van 1801 tenminste met 1/3 overtrof. Daardoor vermeerderden de behoeften, waaruit dan weer verhoogde produktie, arbeidsverdeeling, mechaniseering en rationalisatie volgen moesten. De uitbreiding van het Belgisch afzetgebied door de aanhechting bij Frankrijk versnelde die evolutie, doch was volgens Lewinski niet onontbeerlijk.Ga naar voetnoot(4). Men zal onmiddellijk opwerpen dat een stijging van het aantal verbruikers meteen de producenten binnen een korte tijdspanne met een even groot aantal doet toenemen, zoodat niets belangrijks te wijzigen valt. Er kan echter een oogenblik komen waarop de bevrediging van gelijke behoeften slechts met meer inspanning dan vroeger te bereiken is. Von Böhm-Bawerk wees er reeds op in zijn leer van de omwegproduktie, dat de | |
[pagina 273]
| |
vervaardiging van een produktiegoed niet onmiddellijk gekompenseerd wordt door een stijging van de voortbrengst van kosumptieve goederen, zoodat die vervaardiging, die produktieomweg, de aanwending van krachten eischt, die de inspanning, noodig tot de onmiddellijke en direkte voortbrengst der verbruiksgoederen, overtreffen. Een voorbeeld make dit klaarder: De produktie van een weefmachine vergt krachten die men anders voor het aanmaken der weefsels zou aangewend hebben, en er is bijgevolg een overschot van krachten noodig om een omweg in de produktie te maken. Na het inwerkingstellen der machine zal er natuurlijk veel inspanning overbodig worden. Deze zeer evidente wet werd aangevuld door J.H. von Thünen in zijn 'Der isolirte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie'. Boven een zeker punt zou elke vermeerdering van rendement een meer dan evenredige verhooging van krachten vereischen. Door de toename der bevolking bijv. kan men genoopt worden in minder gunstige voorwaarden te fabriceeren; men kan verplicht worden de grondstoffen op moeilijker plaatsen te zoeken, minder vruchtbare gronden in kultuur te nemen, de arbeiders slechter te huisvesten, enz., zoodat men tenslotte de produktie niet in verhouding tot de gestegen krachtinspanning kan opdrijven. Marshall, alhoewel vertrekkende van een tegenovergesteld feit, kwam tenslotte toch tot eenzelfde, nochtans meer genuanceerd besluit: Bij bevolkingstoename kan meer geproduceerd worden met minder krachtinspanning, tenzij de materieele bronnen en de levensomstandigheden verslechterenGa naar voetnoot(5). Men verenderstelt dan dat die voorwaarde verwezenlijkt was op het einde der 18e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, of dat deze op het punt gekomen waren dat elke burger gemiddeld met dezelfde moeite niet meer zooveel als vroeger kon voortbrengen. De con- | |
[pagina 274]
| |
clusie ligt voor de hand: Men ging vernieuwen en rationaliseeren, de omwenteling was ingezet. Het ware een al te gemakkelijk middel die theorie te weerleggen door te wijzen op de mogelijkheid den levensstandaard te verlagen of den arbeidsduur te verlengen. Men kan echter bezwaarlijk die mogelijkheid, zoowel de materieele als de psychologische, bewijzenGa naar voetnoot(6). Wanneer men dus niet geneigd was den levensstandaard te verminderen of den arbeidsduur te verlengen, moest men wel andere oplossingen vinden om een evenwicht te houden tusschen verbruik en voortbrengst. Er pleiten nu wel zekere verschijnselen voor dat België op het punt gekomen was dat het slechts met relatief grootere inspanning zijn produktie kon opdrijven. Door een toenemend verbruik van kolen en ertsen moest men die produkten op meer afgelegen plaatsen of dieper in den grond halen. Dan stootte men vaak op grondwater, dat slechts met kostbare pompen (Newcomen) kon bemeesterd worden. Deze eischten voor hun vervaardiging weer grondstoffen en arbeidskracht, zoodat, in theorie althans, een blijvende wisselwerking ontstond. Slechts door rationalisatie was zij te onderbreken, wat dan ook met een haast mathematische noodzakelijkheid gebeurde. De heer Lewinski, die deze redeneering maakt, ignoreert heelemaal den landbouw, waarin dan toch op een bijzonder scherpe manier de wet van de afnemende meeropbrengst toepasselijk | |
[pagina 275]
| |
is, terwijl M. Picard daarentegen enkel den landbouw op het oog heeft, daar België op het einde der 18e eeuw nog een landbouwland was. Volgens hem kon de grond de vooral op het platteland gestegen bevolking niet meer voeden, tenzij misschien door een veel intenseren arbeid van elkeen, wat de boeren echter niet wenschten, en de kunstmeststoffen hielpen hen nog niet het land vruchtbaar maken. De boerenzoons waren dus verplicht arbeid te zoeken in de nijverheid, die zich bijgevolg noodzakelijk moest uitbreiden.
* * *
Deze verklaringen van de industrieele revolutie in België zijn zeer verleidelijk, en toch dient voorbehoud gemaakt, in de eerste plaats wegens gebrek aan bewijsmateriaal. Er diende o.m. aangetoond dat de woeste gronden, die men tot de opdrijving der produktie in kultuur kon nemen, van een veel slechtere hoedanigheid waren dan de reeds uitgebate domeinen, en dat de ontginning van nieuw land minder rendeerend was dan de uitbreiding van de industrie. Op het einde der 18e eeuw investeerden echter verschillende kapitalisten hun bezit in ontginningsondernemingen, wat toch doet veronderstellen dat die uitbatingen winstgevend waren. Men bemerke ook dat de bevolking nog niet gevoed was door ze in de nijverheid te werk te stellen, en dat in dit geval bijgevolg invoer van vreemde landbouwprodukten - wat men betwijlen moet, daar andere landen zich eveneens op industrieel gebied ontwikkelden -, of de daling van den uitvoer van de nationale landbouwvoortbrengselen noodzakelijk was, en dit heeft M. Picard dus eerst te bewijzen. Ten anderen, was het dan van zulk belang dat een deel van de boerenbevolking zijn brood in de nijverheid moest gaan verdienen? Deze had dan te voorzien in de behoeften die niet meer door buitenlandsche waren bevredigd werden. De invoer ervan was onmogelijk gemaakt tengevolge van de noodzakelijke daling van den uitvoer van inlandsche voedingswaren. Er moet immers ongeveer een evenwicht bestaan tusschen in - en uitvoer van een land; men betaalt de geïmporteerde waren bij middel van de geëxporteerde! - Daarbuiten had de nijverheid te voldoen aan de vraag van de toenemende bevolking. Zij kon echter beschikken over de nieuwe van het platteland aangevoerde krachten. En dan doet zich de vraag voor of elke persoon in de industrie | |
[pagina 276]
| |
slechts met meer inspanning dan voorheen eenzelfde hoeveelheid kon voortbrengen. Deze vraag werd bevestigend beantwoord door M. Lewinski. Maar België was op het einde der 18e eeuw toch nog geen industrieland, en de behoefte aan kolen en ertsen was er dus niet zeer groot. Het stijgend gebruik van kolen in de metaalindustrie had ten anderen het vrijkomen van een verbazend groot aantal houthakkers voor gevolg. In de smidsen van Prêle et St. Ode werkten in 1764 44 arbeiders, terwijl 250 bezigheid vonden in de bosschen tot het bereiden van brandhout. De hoogovens, smidsen, smelterijen en pletterijen van Orval hadden 490 man in hun dienst, waarvan er 460 in de omliggende bosschen werkten, en die van La Soye 214, waarvan er 200 voor brandhout zorgdenGa naar voetnoot(7). Die vrijgekomen arbeidskracht kon in mijnen gebruikt worden of eventueel tot het vervaardigen van pompinstallaties, zoodat de wet van von Thünen heelemaal niet noodzakelijk van toepassing was in de kolen- en metaalnijverheid, wel integendeel. Een industrieele omwenteling was dus niet onontkoombaar. Hier moet nog onderlijnd dat de toenemende vraag naar kolen en ertsen niet in de eerste plaats te wijten was aan de behoefte aan pompinstallaties, doch wel aan de vraag naar machines voor de textielindustrie. Maar wie zou durven volhouden dat die nijverheid rond 1800 niet meer met constante of proportioneele kosten werkte tengevolge van bevolkingstoename? Arbeidskracht was er in voldoende hoeveelheid, en wol en vlas wellicht ook, terwijl katoen in steeds grootere mate in Europa toestroomde. Dus niet de bevolkingsaangroei dwong de fabrikanten te mechaniseeren. In hoeverre was ten andere de vervaardiging van machines of de z.g. produktieomweg, die vele krachten wegtrok van hun gebruikelijke bezigheid, een geschikt middel om onmiddellijk aan een tekort in de produkte te verhelpen? Om aan de normale vraag te voldoen was reeds per hypothese meer inspanning vereischt dan voorheen, en door een produktieomweg zou men dus nog een grooter - zij het dan | |
[pagina 277]
| |
ook tijdelijkGa naar voetnoot(8) - tekort aan goederen verwekken. Volgens Böhm-Bawerk was dan ook het voorafgaandelijk opsparen van levensmiddelen voor den tijd van de vervaardiging der nieuwe werktuigen een noodzakelijke vereischte, doch dit schijnt Lewinski uit het oog verloren te hebben, en die opsparing is ook moeilijk aan te nemen als zich in feite voltrokken hebbende op het einde der 18e eeuw. Böhm's wet is dus weinig geschikt om die leer te doen aanvaarden. Von Thünen's regel echter vat haar goed samen, doch wij wezen erop dat zij in de textielindustrie niet van toepassing was, terwijl men niet met zekerheid zeggen kan, dat in de kolen- en metaalindustrie de gemiddelde produktie per hoofd aan het dalen was, zoodat men in de hypothese blijft. Lewinski's redeneering sluit daarenboven niet geheel: de toenemende vraag naar grondstoffen was vooral te wijten aan de vraag naar spin- en weefmachines, wier aanwending echter veel arbeidskracht vrij maakte. Deze kon dan elders aangewend worden, nl. tot het opdelven van kolen en ertsen of voor de vervaardiging der pompinstallaties. Er werd dus gerationaliseerd in de mijnen zonder daartoe genoopt te zijn door de daling, tengevolge van ongunstiger produktievoorwaarden, van de produktiviteit van elken arbeider. De besproken leer is verder en wellicht vooral, onaanneembaar omdat de bevolkingsaangroei ook zijne oorzaken heeft en op zichzelf de industrieele revolutie niet verklaren kan. Afziende van den eenzijdigen uitleg van dien aangroei door Smith en de Sismondi, kan men wijzen op de volgende oorzaken: de overheersching van gemoed op rede bij de meeste menschen nog in de 18e eeuw, een zekeren welstand in de Zuidelijke Nederlanden vergeleken bij andere statenGa naar voetnoot(9), de vermindering van hongersnood en zware epidemische ziekten en vooral de toenemende hygiëne, in de eerste plaats voor zuigelingenGa naar voetnoot(10). Zoo | |
[pagina 278]
| |
men dus logisch redeneert, zouden het deze verschijnselen tenslotte zijn die de ekonomische wijzigingen verklaren. Daarenboven kon de aangroei van de bevolking alleen, nooit een heele omwenteling teweeg brengen. Tot rationalisatie waren allerlei zaken noodig als kapitaalsverhooging, een zekere vrijheid, uitvindingen, een kapitalistische mentaliteit. Nu kan men beweren dat deze reeds eerder aanwezig waren en dat de bevolkingstoename den stoot gegeven heeft. Maar zoo werd de besproken theorie niet geformuleerd. Neemt men aan dat ze zoo bedoeld werd, dan blijft het toch waar dat men bezwaarlijk bewijzen kan dat juist de stijging van het geboortecijfer en de daling van het sterftecijfer - en niet bijv. een op den top gedreven streven naar winst, of het verbreken van oude banden, of het voorbeeld van Engeland - de ijverigste menschen van rond de jaren 1800 tot revolutionnaire daden gedreven heeft.
Wij meenen ook dat de aanhangers van die leer het recht niet hebben zich op Adam Smith te beroepen. De regel van von Thünen is vooreerst niet te vereenzelvigen met een tekst als 'If ten people only want a certain commodity, the manufacture of it will never be so divided as if thousand wanted it', waarmede M. Lewinski zijn werk inleidt. Van afnemende meeropbrengst of rentetheorie is daarin geen spraak, wel van uitbreiding der afzetgebieden. Daarenboven was Smith's opvatting van de ekonomie veel complexer als wel uit dien tekst zou blijken. Hij was psycholoog en trachtte dus het staathuishoudkundig gebeuren te verklaren vanuit het menschelijk psyche, vooral vanuit 'a certain propensity in human nature... to truck, barter and exchange one thing for another'Ga naar voetnoot(11). Ook hechtte hij aan andere faktoren dan de bevolkingstoename belang om de arbeidsverdeeling | |
[pagina 279]
| |
te verklaren, en wel aan de uitgebreidheid der marktenGa naar voetnoot(12), die zelf beperkt werden door de mogelijkheid goedkoop te vervoeren. Daarnaast erkende hij de noodzakelijkheid van kapitaalsophooping voor de arbeidsverdeelingGa naar voetnoot(13). Hij dacht ten anderen zelf reeds aan het voorbeeld van het overbevolkte en toch achterlijke ChinaGa naar voetnoot(14), dat kan aangewend worden ter weerlegging van wat sommigen zijn leer noemen!
Wij kunnen ons geenszins akkoord verklaren met het beeld dat elke eenzijdige verklaring van de ekonomische evolutie schept: van den eenen kant 'de' oorzaak, van den anderen kant de gevolgen; geen spraak van wisselwerking, geen begrip van de complexiteit der werkelijkheid. Hoe kan men de geleidelijkheid van de evolutieGa naar voetnoot(15) van ekonomische instellingen verklaren - men denke bijv. niet dat rond 1770 geen enkele vorm van grootonderneming bestond -, zoo men 't ekonomisch organisme, op een bepaald oogenblik beschouwd, niet aanziet als een reusachtig groot raderwerk? Een draai aan eender welk wieltje, doet de andere mede bewegen, en zonder menschelijke kracht is heel het gestel levenloos! Evolutie is het werk van de energieken, van de persoonlijkheden van een tijd, van de stuwende krachten, die de bestaande omstandigheden van milieu, bloed en geest beheerschen, in dien zin nochtans dat de richting hunner daden er toch mede door bepaald wordt. In hun gemoed, in casu het gemoed van dat type van kapitalistischen mensch, weerspiegelen zich de politieke, geestelijke en ekonomische gebeurtenissen en verschijnselen van hun tijd. Slechts met dit beeld voor oogen zou men kunnen komen tot een aanneembare | |
[pagina 280]
| |
verklaring van de industrieele omwenteling, die dus niet als natuurnoodzakelijk gebonden was aan een of anderen faktor, zij het nog de bevolkingstoename. Het is daarenboven gebleken dat Böhm-Bawerk's wet weinig geschikt is om de besproken theorie aannemelijk te maken en dat deze daartoe ook nog wacht op het bewijs van allerlei zaken, o.m. van de vraag of België's bevolking rond 1800 slechts met meer inspanning dan voorheen haar behoeften dekken kon en dus genoopt werd tot de toepassing van nieuwe methodes, tot ontwikkeling van de industrie, tot arbeidsverdeeling, mechaniseering en rationalisatie, wilde zij haar welstand niet zien verminderen. Eenzijdige verklaringen hebben o.i. enkel nut door de aandacht te trekken op een of andere element in de ekonomische evolutie, wat een meer afgewogen, evenwichtiger en juister systeem moeilijk kan. |
|