Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||
BoekbesprekingGodsdienstOtto KARRER, Das religiose in der Menscheit und das Christentum. - Herder, Freiburg, Dritte Auflage, 260 blz., Mk. 5,20. De titel van dit boek - het zegt alles en dit is zeer veel - de naam van den schrijver - een eerste-rang-specialist, een helder hoofd en een groot hart - plus het feit dat dit boek in drie jaar tijds zijn derde duitsche uitgave telt - maken elke verdere aanbeveling tot een banaliteit. 'Het religieuze in het menschdom' heeft wellicht nooit meer belangstelling gewekt als in deze tijden. Wat in een haast onafzienbare reeks werken van theologie, ethnologie, anthropologie, geschiedenis van den godsdienst en van de godsdiensten, en vergelijkende godsdienstwetenschap verspreid lag, heeft Otto Karrer in dit boek samengebracht, gekeurd, geschift en verwerkt tot een machtige en bevattelijke synthese. Hier krijgen we niet een abstract en dor-wetenschappelijk betoog, maar het bevredigend antwoord op de alleractueelste en gewichtigste vraag: 'hoe staan die eeuwenoude godsdienstige bewegingen in het menschdom tegenover het christendom? Hoe staat het christendom tegenover al deze godsdiensten?' Eerst worden de positieve feiten over- en doorschouwd: godsdienst en godsdiensten, ontstaan en verspreiding van den godsdienst, transcendentie van het christendom. Daarna wordt in het licht van de aldus beschouwde, positieve gegevens, het probleem van de alleen-zaligmakende kerk theologisch behandeld. Talrijk verschenen in de laatste decennia de werken die ditzelfde onderwerp behandelen. Toch is dit boek o.i. eenig in de rij. Vanwege het ingenomen standpunt, den toon, en den vorm. Het standpunt. Vele katholieke theologen hebben steeds die niet-christelijke godsdiensten beschouwd van het christendom uit. Zoo viel het oordeel vaak scherp en zwaar: afval, ontaarding, ja duivelswerk. Karrer vertrekt van het andere einde. Hij ziet de buiten-christelijke godsdienten, als een zoeken naar Christus. Dit brengt hem tot verrassende en diep-verheugende ontdekkingen. In het positief waardeeren van die 'andersdenkenden' gaat hij zoover als een christen gaan kan, maar dan ook gaan moet. Vandaar de nieuwe toon in deze netelige kwestie. Geen koud-scherpe controverse-trant, geen harde beoordeelen en veroordeelen, geen zoeken | |||||
[pagina 224]
| |||||
naar wat scheidt, maar naar wat verbindt. Van de eerste tot de laatste bladzijde ademt alles in een atmosfeer van eerbied, innigheid, sympathie: alles beweegt in een 'religieuze atmosfeer', de eenige die hier gepast is. Men voelt het den schrijver aan; heel de aangelegenheid is hem 'herzenssache'. Zoo wordt dit boek een weldaad, voor katholieken, Godbezitters, en ook voor de andere 'Godzoekers'. Het is een zeldzaam boek, dat ons christenen fier maakt, zonder de anderen te vernederen of te grieven. De vorm eindelijk van dit boek heeft een eigen verdienste. Het is stevigwetenschappelijk. Hiervan getuigt niet enkel de uitgebreide bibliografie, maar vooral het verwerken van die getuigenissen in het betoog zelf. De duitsche school is natuurlijk het sterkst vertegenwoordigd. Dit komt haar overigens op dit gebied volkomen toe. Alleen zijn we even verwonderd geweest, uit de fransche school, naast een Maréchal en de Grandmaison, geen vermelding te vinden van Pinard de la Boullaye. - Al deze wetenschap wordt ons voorgesteld in eenen warm-levendigen, sierlijken, ook voor niet ingewijden bevattelijken vorm. Wie dit boek doorwerkt, zal in menig opzicht zijn houding wijzigen. Meer waardeering voelen voor de buiten-christelijke godsdiensten en meteen juister beseffen wat hij heeft aan zijn christendom. Kritiek is na de eerste uitgave niet uitgebleven. In het voorwoord van de derde uitgave verantwoordt Karrer nogmaals zijn standpunt. Men mag en moet in dit complexe vraagstuk ook andere aspecten op het oog houden: wat men rustig suggereeren kan in een fijn-genuanceerd betoog, laat zich niet zoo gemakkelijk tot slagwoorden smeden voor den kamp. Maar ook en vooral voor hen die ter verdediging of verspreiding van de katholieke orthodoxie op de bres staan brengt dit werk een onmisbaar hulpmiddel. Opdat ze steeds het zwaard van de waarheid dragen in de hand van de liefde, en gevrijwaard blijven voor harde woorden, die, om het met Karrer te zeggen, 'zoo vaak gevoeliger kwetsen thans, dan de oude beulsbijl van de ketterjagers. Het zwaard heeft maar een dimensie: het kruis heeft er twee: waarheid en liefde. Wie de “catholica” wil ontdekken, zal overal en altijd, in tijd en ruimte, met liefde en eerbied het religieuze opzoeken'. Discussie en critiek blijven mogelijk, ook na het betoog van Karrer. Sommige stellingen mogen den eenen of anderen wel ietwat vooruitstrevend schijnen: zij worden o.i. stevig gegrondvest in een onafgebroken reeks teksten en gegevens uit de gewijde en profane schriftuur en overlevering. Het blijft een verdienste van dit boek, op die zijden een verlossend licht geworpen te hebben. Men verhaalt dat de groote Kardinaal Lavigerie vaak, bij het passeeren van een moskee, van zijn paard stapte. Sommigen interpreteerden dit gebaar; als 'tolerantie tegenover dwalenden' - Karrer noemt het 'eerbied voor den onbekenden God'. Heel zijn boek staat in dit teeken: in het teeken van het alles- en allen-verlossende Kruis.
Dr. L. ARTS, S.J. | |||||
[pagina 225]
| |||||
W.A. VISSER 'T HOOFT and J.H. OLDHAM, The Church and its function in Society. - Allen and Unwin, London, 1937. 259 blz., Sh. 8.6. Dit boek werd geschreven met het oog op de internationale conferentie van Oxford (Juli 1937) om de besprekingen voor te bereiden over de Kerk, de gemeenschap en den Staat. Het bespreekt de natuur van de Kerk, en de functies van de Kerk met betrekking tot de gemeenschap. De toon is overal zakelijk, ironisch, ook ten overstaan van het katholicisme. Ik denk, het is een van de beste boeken op het actief van de oecumenische beweging. Sedert de conferenties van Stockholm (1925) en van Lausanne (1927) is het vraagstuk van de Kerk, haar wezen en natuur, haar gezag en vooral haar identiteit, naar voren gekomen. Tot dan toe hadden de leidende krachten in de oecumenische beweging zich meer bezig gehouden met praktische vragen, als alkoholisme en sociale problemen, of met de twistpunten van de onderscheidene geloofsbelijdenissen. Maar altijd weer botste men op een misverstand omdat niet diep genoeg naar de fundamenten werd gegraven. Ten slotte is men op den bodem van de echte moeilijkheden geraakt. Men heeft ingezien, dat de essentieele kwestie die is van de Kerk. Het is niet met leedvermaak, maar met warme belangstelling, dat wij, Katholieken, de pogingen van deze Protestantsche theologen aanzien. Geen verrassing is 't voor ons als wij van Dr Visser 'T Hooft vernemen dat er onder de Protestanten geen verzoening mogelijk schijnt te zijn over het wezenlijke begrip van de Kerk. De overeenstemming kan alleen bereikt worden aan de oppervlakte, of in woorden. Zoo b.v. zijn alle Protestanten bereid aan te nemen dat de Kerk geen louter menschelijke organisatie is; dat haar Heer en Meester Christus is; dat de Kerk niet te vereenzelvigen is met één bepaalde, aanwijsbare instelling of organisatie. Maar wat de menschen eigenlijk willen weten is iets anders. Zij vragen hoe en waar de stem van de Kerk kan vernomen worden, waar en wat zij is. Op deze vraag heeft het oecumenisme geen antwoord. Hoe meer men erover nadenkt, hoe duidelijker 't ook wordt dat het oecumenisme te kiezen heeft tusschen twee oplossingen, beide al even onbevredigend. De eerste is, dat al de christelijke 'Kerken' zouden samenwerken alsof zij één zichtbaar lichaam waren. Deze empirische oplossing kan nooit voldoen. Al wordt met nog zoolveel nadruk herhaald, dat het dogma een element van verdeeldheid is, terwijl broederdienst vereenigt en verbindt, de nuchtere waarheid blijft altijd dat de 'Kerken' niet minder met elkaar strijdig zijn in hun ethiek dan in hun dogma. Er is geen eenheid denkbaar op het plan van de christelijke daad zonder eenheid van princiep, d.i. van dogma. De tweede is, dat de oecumenische beweging haar standpunt zou innemen buiten en boven de bestaande 'Kerken'. Maar zulk een standpunt is irreëel, deugt alleen voor abstracties niet voor werk en daad, en voert regelrecht naar de mythe van een essentieel-onzichtbare Kerk. Tenzij men | |||||
[pagina 226]
| |||||
als de voornaamste opgave van het oecumenisme zou aanzien het opbouwen van een splinternieuwe 'Kerk'. Voor de Katholieken die den kronkelgang van de oecumenische beweging verlangen te volgen, is dit boek - en voornamelijk de heldere, diepgaande studie van Dr Visser 'T Hooft - van zeer groote waarde. Al. JANSSENS Recitatief-Mis voor kinderen en Retraite-Liederen, tekst van pr. Poppe en pr. Jozef De Voght, muziek van Remi Ghesquiere. - E.K.-Sekretariaat, Goede Pers, Averbode, 35 blz. Deel voor deel wordt hier het H. Misoffer opgeluisterd door het eenvoudig woord van priester Poppe. Het ongekunsteld recitatieve van den zang is een mooie poging om de kinderen tot aandachtig mede-handelen met den Priester aan te zetten. De latijnsche tekst van de Mis-in-dialoog, gevolgd van den recitatief-zang is afzonderlijk in klein formaat uitgegeven onder den titel: 'Misboekje voor Jezus' lievelingen.' Het tweede deel van den bundel, nl.: 'Retraite-liederen', munt zoowel in tekst als in zang uit door wijding en eenvoud, die het waar gebed slechts ten goede kunnen komen. Ook hiervoor bestaat een afzonderlijke tekst: 'Retraitenboekje', waarin de zangen in cijfer- en notenmuziek voorafgegaan zijn van retraite-gebeden en -oefeningen. De begeleiding van de zangen is stemmingvol-ingetogen.
A. BLOCK Peter LIPPERT, Briefe in ein Kloster. - Kösel und Pustet, Munchen. 2 auffl., 231 blz. De fijngevoelige zielekenner P. Lippert heeft hier in een vijftigtal brieven aan een jongen die kloosterling werd de veelzijdige aspecten van het kloosterleven beschreven. Een overrijke schat van beschouwingen, die in juweeltjes van brieven worden verhandeld. De jongen meldt aan zijn vriend en leider dat hij in het klooster wil treden. Zijn beweegreden wordt getoetst, hij mag een regel kiezen na de korte ontwikkeling van de kloosterorden die P. Lippert hem voorlegt. Dan komen de dwergmoeilijkheedjes van het novitiaat, de professie met de beschouwing van de geloften, de studiën, het priesterschap, het leeraren, het zielewerk, de ziekte die den ijverigen apostel neervelt en de dood: dertien jaar briefwisseling van ziel tot ziel. Het is een boek dat vol menschenkennis en wijsheid steekt, dat haarfijn de gevoelige plekken van het zieleleven naspeurt en zoo raak richtinglijn geeft in het leven dat edel, grootsch en heilig wordt geschat. Dat alles in een overgelijkelijke taal die rechtstreeks de gedachten naar het hart brengt. Voor leeken een heerlijk inzicht in het kloosterleven, voor godgewijden een hechte steun.
A. SNOECK, S.J. | |||||
[pagina 227]
| |||||
L. BECKERS, Christus, mij leven, meditatieboek voor Priesters. J. Romen en Zonen, Maaseik, 1936; 311 blz., Fr. 30. De E.H. Secretaris van het bisdom Breda, heeft een goede daad verricht door deze overwegingen, over de deugden en plichten der priesters en over de liturgische feesten, te laten verschijnen. In zijn inleidend woord zet Zijn Exc. Mgr. Hopmans, het bijzonder op prijs, dat deze 'punten' van kleinen omvang zijn, zoodat meer tijd overblijft voor persoonlijke overweging en dat praktische besluiten aan de hand worden gedaan. Die hoedanigheden vergoeden ruimschoots een zeker gebrek aan oorspronkelijkheid. Onze priesters zullen nu toch niet meer klagen, dat ze geen goede teksten voor hun meditatie vinden. J. SALSMANS, S.J. J. CRASSET, S.J., Methode van Overweging en Nieuwe Vorm van Overwegingen, vertaald door STANISLAS. Woord vooraf en aanteekeningen door R. HARDEMAN, S.J. - Uitg. 'De Bode van het H. Hart', Alken, 1937, 146 blz., Fr. 7,50. Een werkje van een der meest gevierde ascetische schrijvers uit de XVIIe eeuw. Het contact met de zielen leerde hem welke moeilijkheden bij de meditatie door velen ondervonden worden. Hij putte dan uit de Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius van Loyola de raadgevingen en aanduidigen, welke het meest doeltreffend zijn om die moeilijkheden te overwinnen ofwel tot geestelijken vooruitgang te doen strekken. Hij toont vooral aan hoe de z.g. 'derde methode van bidden' bij dorheid en verstrooiïngen uitkomst kan geven. Om te helpen ze te beoefenen geeft hij daarna 46 overwegingen naar die methode. Een eenvoudig en duidelijk werk dat noch theologische, noch ascetische geschooldheid vereischt om begrepen te worden en toch, om zijne degelijkheid, ook den priester welkom zal zijn.
Dr. K. du BOIS, S.J. Dr. Alph. J.M. MULDERS, Missiologie en Oostersche Theologie. Dekker en Van de Veght, Nijmegen, 1936, 28 blz., fl. 0,75. Bij het aanvaarden van het ambt van Hoogleeraar in de Missiologie en de Oostersche Theologie aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, moet Dr. Mulders zijn uitgelezen gehoord erg geboeid hebben met deze rede. Met klare trekken omlijnde hij de begrippen: missiegeschiedenis, missiekunde, missietheologie, missierecht, missiemethodiek, die allen tot de missiewetenschap behooren: zijn woorden deden inzien hoe hoog hij zijn nieuw ambt schatte en dat hij is 'the right man on the right place'. Met evenveel wetenschappelijke geleerdheid, spreekt Prof. Mulders over Oostersche theologie, die in de oogen van Z.H. den Paus zoo'n ruime plaats in de hoogere katholieke wetenschap moet innemen. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Het vertrouwen dat HH. Excellenties de Bisschoppen van Nederland stellen in Prof. Mulders, zullen ze nu ook volkomen beantwoord zien, nu ze hem voor de tweede maal als eersten titularis van een nieuwen leerstoel benoemen en de R.K. Universiteit zal er een hoogeren bloei mee kennen.
A. DARQUENNES, S.J. Wilfr. DEKKERS, O Praem., Kerk en Communisme; beschouwingen bij de encycliek 'Divini Redemptoris' van Pius XI over het Communisme. - St. Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1937, 239 blz. Wie in dit commentaar zoekt hetgeen de schrijver er in geven wilde, moet het volkomen geslaagd noemen: het werd niet als 'een dor wetenschappelijk tractaat' bedoeld, dat het onderwerp uitput, wel echter 'als een verantwoorde studie' welke 'een klare uiteenzetting van de leer der Kerk' geeft, leer die het volk te weinig kent, zooals Pater Dekkers het vaststelde bij zijn contact met jonge arbeiders, 'bij triduums in de parochies, bij jeugdretraites en zelfs bij een priesterretraite'. Hij heeft het woord van den Paus 'beluisterd met de volle warmte van het kinderhart, dat met liefde beter de vaderlijke wenken begrijpt dan met koele redeneering'. Hier voegen wij evenwel onmiddellijk bij dat die 'warmte' hem nooit tot overdrijving bracht: geen eenzijdige interpretatie van de harder uitdrukkingen uit den wereldbrief, zelfs geen beklemtoonen enkel van de verwijten tegen zekere bezitters. Het commentaar volgt den tekst op den voet en legt hem uit, hier bondiger, daar breedvoeriger naargelang het beoogde doel het wenschelijk maakt.
K. du BOIS, S.J. | |||||
KunstTheodor HAECKER, Schönheit, Ein Versuch. - Verlag Jakob Hegner, Leipzig, 152 blz. De bestendige belangstelling, die H. in een reeks prachtige boeken aan den dag legde voor kunst en kultuur, en hun verbondenheid met het geheel der levenswaarden, moest hem natuurlijk voeren tot een totale bezinning op de schoonheid als zoodanig. Na zooveel andere denkers heeft ook H. zich de vraag gesteld: Wat is schoonheid? Welk is haar zin? Evenals zijn voorgangers echter, mocht ook hij ondervinden, dat 'es kaum eine Frage gibt, die Schwieriger zu bantworten ist' en men zich eerder geneigd voelt 'zu resignieren mit einen Non possumus': H. betitelt dan ook zijn werk in alle bescheidenheid 'Ein Versuch'. In een eerste deel handelt hij over het wezen der schoonheid. Na de | |||||
[pagina 229]
| |||||
idealistische theoriëren der laatste eeuw, wil H. een zuiver thomistische, realistische verklaring geven, waarbij hij zijn afkeer voor alle idealisme nogal ver drijft, vast besloten als hij is 'ihr auch den kleinen Finger nicht mehr zu lassen'. We vinden hier filosofisch weinig nieuws, wel fijne analyse en duidelijke probleemstelling. De oude kwestie van de transcendentaliteit der schoonheid wordt weer opgerakeld en beklonken met 'Schönheit ist ewig und unveränderlich eim Eigenheit des Seins (p. 13), eine tranzendentale Eigenheit des Seins (p. 31), Sie ist primär und ursprünglich im Geiste' (p. 16), even ver grijpend in het 'zijn' als eenheid, waarheid en goedheid. Niet iedereen zal hiermee zonder meer akkoord gaan. H. heeft natuurlijk overschot van gelijk als hij sommige 'christliche Theologen' verkettert, omdat zij de schoonheid 'für einen Luxus erklärten und nicht für einen Eigenheit des Seins' (p. 60). Maar om aan het gevaar te ontkomen de schoonheid te beschouwen als iets dat puur 'von ausser... angelegt wird' (p. 31) - wat natuurlijk onzin is - en om staande te kunnen houden dat zij 'eine Eigenheit des Seins selber ist' (p. 33), is deze uiterste stelling nog niet noodzakelijk. Alles blijft gewaarborgd, ook als het wezen der schoonheid onmiddellijk gelegen is in de innige, ontroerde ontmoeting van geest en stof, in het louter 'voorsmaak' zijn van een volkomen en volmaakt wezensbezit. En als H. (p. 56) zeer juist trouwens, terloops verklaart, dat dezen Eigenheit des Seins, die de schoonheid is, hierin bestaat, dat zij 'eine Antizipation, eine mühelose Vorwegnahme' is 'eines Reiches der Gnade und Liebe, das in voller Existenz erst nach der Umwandlung und der Volhendung der Zeit in der Ewigkeit da sein wird'; komt hij dan, door de consequenties van deze zeer mooie en zeer ware beschouwing, niet eenigszins in tegenspraak met zijn eigen stelling? Zeer interessante beschouwingen worden verder gewijd aan de wisselwerking en onderlinge oorzakelijkheid van intellect, wil en gevoel, aan de verhouding van 'Schönheit' en 'Schmück', aan de schoonheid als natuurlijk symbool der genade, aan den zin der schoonheid in haar nog onaangeroerd zijn door geloof en genade 'Heidsnisches Zwischenspiel'. Vooral merkwaardig is de studie over 'Die Schönheit der Bösen'. Het tweede deel handelt over het wezen der kristelijke kunst. De bovennatuur vernietigt de natuur niet, maar verheft ze tot hoogere wezenheid; de natuur in gansch haar werkzaamheid, in al haar mogelijkheden, ook de natuur als talent en genie wordt door het levend geloof geadeld en verheven tot het rijk der caritas. Kristelijke kunst is dan de ontroerde beleving van de wondere eeniging der natuurlijke schoonheid met de louter ontvangen heerlijkheid der bovennatuurlijke werkelijheid, door de vereeniging van ons mensch-zijn met den menschgeworden God. Hier is schoonheid geen eigenschap meer van het uitzonderlijke geval, het geheel van al wat is is schoon, en in elke enkele schoonheid breekt slechts de heerlijkheid van het geheel tot steeds nieuwe verrassende straling. Het is een mooi boek.
L. VAN DER KERKEN. | |||||
[pagina 230]
| |||||
Dr. J. GESSLER, Over den vermeenden invloed van de H. Hildegardis op de Van Eycken en hun Meesterwerk. - De Scheemaecker, St. Amandsberg, 1937, 120 blz., Fr. 20. Dit is nog een boek over de Van Eycks; maar dan een boek van een geheel anderen aard dan die tot nu toe verschenen. Het is nl. een weerlegging van E.H. Clyster's boek, in 1935 verschenen dat vnl. handelde over: Welk is de inspiratiebron, de beteekenis van het drieluik? Kunnen wij nog spreken van de gebr. Van Eyck? Dat na dit laatste werk niet alle wolken om dit probleem door de waarheidszon werden opgelost, viel niet te betwijfelen. Ten andere schrijver zelf wenschte niets liever dan critiek op zijn werk. Zijn wensch wordt nu vervuld, con amore. Laten wij even de argumentatie van den schrijver, die gewoon is degelijk critisch werk te leveren, samenvatten. Dr. Gessler kan de theorie niet aannemen omdat er 'te veel gebreken in zijn al te subtiele en subjectieve argumentatie' liggen; 'te veel elementen in zijn verklaring van het veelluik, niet alleen wat enkele details, maar ook wat de hoofdgroep betreft' blijven; 'geen enkel specifiek Hildegardisch detail, dat op het veelluik plastisch werd uitgebeeld' bestaat. Tot zoover over de eerste helft van het probleem. Reeds vanaf het eerste hoofdstuk, dat schrijver o.i. wat al te banaal 'Philologische Muggenzifterij' betitelt, moet E.H. Clysters er het bijltje bij neerleggen. Zeer degelijk wordt o.i. behandeld, de vraag of de Scivias al dan niet toereikend is; het antwoord luidt natuurlijk ontkennend. O.i. minder stevig gebouwd is het hoofdstuk 'Subjectieve Hypercommentaar', waarin Dr. Gessler zich in enkele deelen eveneens door zijn subjectivisme laat leiden. 'Met de hoofdthesis valt ook al hetgeen E.H. Clysters over het legendarisch karakter van Hubrecht Van Eyck en tegen zijn bestaan geschreven heeft'. Wij waren bijna blij, toen wij dit lazen! O historische fierheid! Zullen heeren Renders en Clysters met deze weerlegging tevreden zijn? Wij betwijfelen het sterk. Nochtans zal het heel wat moeilijker gaan om Dr. Gessler te weerleggen, dan het voor dezen laatste was om E.H. Clysters in diens meening te treffen. De motiveering immers zwelt van citaten en redeneeringen, die aan oningewijden, als wij zijn, den indruk gaven: waar haalt het de auteur vandaan? Aan specialisten - en er zijn er reeds heel wat! - laten wij de taak over dieper op die studie in te gaan. Totaalindruk: over het algemeen degelijk, zuiver wetenschappelijk werk, logische redeneering, nette methode. Doch het werk - iedereen, zelfs Dr. Gessler, zal dat willen toegeven - leest niet zoo vlot, zoo prettig als Clyster's boek; dat zal wel in eerste instantie komen door het vooropgezette doel ervan: een weerlegging, een discussie, een critiek; voeg daarbij het woordje wetenschappelijk en u zult volmondig met ons toestemmen, dat er hier weinig of niet van stijl, van vorm, van gevoel kàn of màg spraak zijn. Het werk vraagt studie, inspanning - een welgekomen boek voor intellectueelen, die zich voor kunst in het algemeen en voor het Van Eyck-probleem in het bijzonder interesseeren. | |||||
[pagina 231]
| |||||
Om te sluiten een aanmerking. Dat ieder Vlaamsch intellectueel op zijn minst Fransch kent, geven wij gaarne toe, maar dat die zelfde intellectueel Latijn of zelfs Italiaansch zou begrijpen, kunnen wij maar moeilijk inwilligen; daarom had het wenschelijk geweest zulke teksten (en zij komen veelvuldig voor!) te vertalen, de discussie, de weerlegging had door meer dan één (om niet te zeggen de meesten!) gemakkelijker gevolgd, en beter gewaardeerd kunnen worden, want die critische-wetenschappelijke studie verdient het in ruime mate. Het is een boek tevens, dat ons aanzet, niet alleen tot denken, maar tot het waardeeren van onze kunst. L. SIMOENS A.M. HAMMACHER, Vorm en Geest der Romaansche Beeldhouwkunst. - 'Wetenschappelijke Bibliotheek', Het Kompas, Antwerpen, 180 blz., 30 afb., Fr. 30. Een boek dat de zeldzame hoedanigheid bezit een preciezen titel te hebben, beantwoordend aan zijn inhoud. De romaansche beeldhouwkunst is gekenmerkt door een eigen geest en een eigen vorm, niet antiek, niet oostersch, maar westersch-kristelijk. 'Van het grootste belang voor de romaansche vormgeving is... de geboorte uit en de verknochtheid aan het lichaam der bouwkunst' (p. 61). 'Er is wellicht moeilijk een beeld van dieper verwantschap te vinden met den romaanschen geest dan de apocalyptische verhalende visioenen' (p. 68). Op deze thema's is het boek gebouwd. Hammacher wijdt er een aanzienlijk deel van aan beschouwingen over beeldhouwkunstige waarden, over den voortijd en aantocht van de romaansche kunst en kunstenaars (p. 13-97). Volgen 3 hoofdstukken over St. Benoît-sur-Loire, Vézelay, Chartres en St. Loup-de-Naud. De verhoudingen Romaansch-Gothisch-Modern leveren stof tot de laatste twee hoofdstukken. De romaansche beeldhouwkunst berust in haar vormgeving niet op een verfijnde aesthetiek en is, wat haar geest betreft, niet persoonlijk in den modernen zin van het woord. Ze is van een algemeene bepaaldheid; ongewoon synthetisch en levensvol, drukt ze zich uit langs de wegen van een tijds- en volkspsychologie in nog niet reflexief verantwoorde vormen. H. heeft dan ook gelijk, wanneer hij zooveel aandacht vraagt voor overigens uitzonderlijk pertinente beschouwingen, die de eerste helft van zijn boek vullen. Nu het harmonisch levensgevoel weer toeneemt en de zin voor het organische, de totaliteitsgedachte weer ontwaakt, kan dit werk rekenen op welverdiende belangstelling. Het is gegroeid uit een krachtig, oorspronkelijk-vol gevoel voor het schoone, stil nadenken, waardoor dit gevoel opengeurt in het klare bewustzijn om met de eenigszins zware, maar beheerschte weelde van een synthetische zeggingskracht uitgedrukt te worden. Wij bevelen deze studie ten zeerste aan in een tijd, waarin veel te veel gepsychologeerd wordt over kunst.
E. VANDENBUSSCHE, S.J. | |||||
[pagina 232]
| |||||
André M. POLS, Uit Vlaanderen's muzikaal verleden. - Davidsfonds, 1936, 163 blz., Fr. 20. Dat Vlaanderen niet behoeftig is aan 'oprechte meesters der musycken' verheugt ieder Vlaamsch kunstminnaar. Maar dat die muzikale kunstzin tot een ware traditie behoort, weet ons volk wellicht minder goed. Hierin ligt dan ook de verdienste van dit werk, dat zijn auteur er aan de hand van positieve gegevens voortdurend op wijst welke rol Vlaanderen van de 15e tot de 19e eeuw in Europa heeft gespeeld. Een twaalftal vreemde musici - van Monteverdi (1567-1643) tot Gounod (1818-1893) - verblijven voor korten of langeren tijd te Antwerpen. Buiten de talrijke musici door de Nederlanden naar 'al de hoven en kathedralen van het vasteland' uitgezonden, hebben de Vlamingen van 1450 tot 1550 de leiding van de 'Kaiserliche Musikkapelle' te Weenen... Een bondige uiteenzetting over de Vlaamsche afkomst van Beethoven besluit het werk. Tegelijk boeiend en keurig opgeluisterd met oorspronkelijke, Oud-Nederlandsche teksten wier naïeviteit ons blijft bekoren, laat dit degelijk werk hier en daar een breede opvatting doorbreken, onvereenigbaar met bekrompen provincialisme. Van de drie deelen geven de laatste twee - samen met het hoofdstuk over Liszt -, noodzakelijk vollediger behandeld, dan ook meer bevrediging. Ons volk vinde hier eene aansporing om zijn muzikaal verleden waardig te blijven. A.B. | |||||
LetterkundeJos. PANHUYSEN, De ontmoeting. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 149 blz. Deze roman is bijna té vernuftig gecomponeerd. Een toevallige ontmoeting in de stationskamer van zijn geboortestad brengt minister van Toor er toe een vroegaren vriend op te zoeken. Het verleden leeft op; het eene bezoek na het andere leidt hem tot de ontdekking dat hij, zelf een natuurlijk kind, eveneens een natuurlijk kind bezit... Hetgeen hem vroeger van het familiale en godsdienstige had verwijderd, maakt juist die gevoelens in hem nu wakker. Een koud en zakelijk berekenen van machtspositie en finantie heeft hem, voor zijn medeburgers, een groot man gemaakt; thans is het echter 'of hij zijn geheel vorig leven niet werkelijk op deze aarde had doorgebracht, of hij nu eens op zijn bestemming was aangekomen' (blz. 149). Herhaaldelijk dachten wij aan het vers van H. Roland Holst-van der Schalk (Gebroken kleuren I, in De nieuwe geboort) waarin deze tekst voorkomt: 'en mij werd of 'k sinds jaar en dag
aan den buitenkant dwaalde van 't leven
en hunk'rend naar binnen zag.'
| |||||
[pagina 233]
| |||||
Maar het thema, sober en vernuftig tot duisterheid toe, mist mildheid, poëzie en diepte. Oogenschijnlijk wilde de schrijver naar den modernen trant vertellen - niets dan verhaal, zonder beschrijving noch bedenking - het werd hem noodlottig. Het verhaal ontplooit zich niet rustig en breed; de verhalende stem zwelt noch daalt van ontroering, teederheid of andere gevoelens; wij worden niet opgevoerd in het rijk der verbeelding waar de dampkring vól is van al de aandoeningen van het gemoed... Jos. Panhuysen schreef een eerlijk, voornaam, vernuftig roman, katholiek geïnspireerd; die alleen redelijke voorlichting onderstelt, doch verder in aller handen mag gegeven worden.
Em. JANSSEN, S.J. Filip DE PILLECIJN, Schaduwen. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 93 blz. Deze uitgebreide novelle (meer is het niet) bestaat uit drie hoofdstukken. In de eerste twee verhaalt een ongehuwd man hoe hij, om een vrouw die hij nauwelijks kent, jaloersch wordt op zijn vriend, een jongen boekhandelaar; en hoe hij, na diens dood, met de vrouw in contact treedt. Het derde is het verhaal, door de vrouw zelf, na den dood van dien man met wien ze huwde, hoe het huwelijksleven verliep... Hij kon, van haar, den jongen boekhandelaar niet scheiden, met wiens oogen hij haar toch steeds bezien moest. Met een mengeling van hartstochtelijke liefde, bittere ont-goocheling en verscheurende jaloerschheid bejegende hij haar; hij stierf, vredig berustend in zijn eenzame teleurstelling, en die berusting bracht, na zijn dood, de vrouw tot begrip en meegevoel. Maar nog: dit is de samenvatting niet; Schaduwen laat zich niet samenvatten. In vage lijnen, met vaste hand niettemin getrokken, teekent de schrijver de gestalte en den levensloop van den boekhandelaar Leo (de eenige die een naam draagt), de vrouw en den man. In het hart van de twee mannen, beiden schuchter en gereserveerd, teekent een gehoornde duivel zijn vluchtige schaduw: een bij stonden toomelooze begeerte naar levensgenot... Zij ligt verzinnebeeld in het zwarte boekje: 'L'art d'assassiner les rois' (blz. 8 en elders), waarin de boekhandelaar een versje schoof: 'een hysterische kreet naar (ongekend) genot' (blz. 52). Vernuftig gecomponeerd en sober-stemmig geschreven, trekt deze novelle de lijn door van De Pillecijn's voorgaand werk. Hij heft de werkelijkheid op in de sprookjesatmosfeer; daar speelt hij even met de geheime boosheid van het menschelijk hart (met de blauwbaard-ziel van elken man); daar laat hij zijn woord uitsterven in gesluierde droefheid. Neen, eerste-rangs-werk biedt de schrijver, niettegenstaande zijn uitstekende qualiteiten, ons niet aan. Hij ontstijgt niet aan de erotische romantiek die, in de literaire wereld, den dampkring benevelt; hij bereikt noch het eenvoudig-diepe leven, noch zelfs de diabolische boosheid; zijn arbeid blijft, ook in de ongunstig-restrictieve beteekenis van dat woord, te zeer literatuur.
Em. JANSSEN, S.J. | |||||
[pagina 234]
| |||||
Johan VAN DER WOUDE, Coen. Drie romanschrijvers aanvaardden de opdracht, in een beperkt bestek, het levensverhaal te schrijven van een der groote Hollanders uit de Zeventiende Eeuw; achteraan diende de lijst geplaatst van de voornaamste jaartallen uit het leven van hun held: het zouden vlot geschreven biographieën worden, zooveel mogelijk historisch verantwoord; een herleven, in veler verbeelding en geheugen, van Hollands roemrijkste gestalten. De uitgeversmaatschappij H.P. Leopold, van wie het initiatief uitging, zou de werkjes keurig uitgeven, onder een omslag in drie kleuren en met een frontispies naar een oude prent. Het is een succes geworden. Want niet alleen liggen nu drie even interessante als leesbare (zelfs boeiende) verhalen voor ons; het veld van de literatuur wordt ruimer, haar fundament solieder. Ook in Holland, veel meer echter bij ons, wanen de letterkundigen zelfstandig te kunnen staan, zonder behoefte aan een wetenschappelijke, sociale of godsdienstige belangstelling, studie of inspanning. Hun productie komt dan ijdel en subtiel voor, of willekeurig brekend met alles. Veel minder dan in andere landen is onze letterkunde met de geschiedenis, de wijsbegeerte, de positieve wetenschap verbonden; - hier legt men nu een band, en zoowel de geschiedenis als de letterkunde kan er àlles bij winnen. Wij merken wel dat ieder van de drie schrijvers, in dat opzicht, nog aan een begin staat; - maar gewetensvol hebben zij hun taak vervuld, met een meer dan gewonen uitslag... Niet alleen aan letterkundigen en aan gevormde lezers kunnen wij deze werken aanbevelen; ook - al handelen zij specifiek over de Hollandsche geschiedenis - aan onze studenten in de laatste leerjaren van het Middelbaar Onderwijs.
Johan VAN DER WOUDE schreef een karakterschets, eerder dan een levensverhaal, van Jan Pieterszoon Coen, den 'consequenten koopman'. Deze was het tegendeel van een humaan mensch, maar 'een humaan mensch had Indië niet kunnen veroveren' (blz. 63); zijn lang gestorven meester Calvijn wierp zijn schaduw over hem: diens sonsequente verbetenheid, minder star en dogmatisch maar op het koopmanschap overgebracht, stelde Coen in staat om de Oost-Indische Compagnie te dienen en te overtreffen; om, geheel alleen, de grondslagen te leggen van de Nederlandsche colonie in den Oost. Johan van der Woude voelt, voor zijn held, weinig sympathie (zie blz. 192). Met zeer veel talent heeft hij het hem voorgelegde onderwerp behandeld, maar ook tamelijk subjectief. Zoo wordt dit boekje, dat, van de drie, het mooiste had kunnen zijn, voor ons het minst bruikbare.
Het meest bruikbare lijkt ons de biographie van Michiel Adriaans- | |||||
[pagina 235]
| |||||
zoon De Ruyter, door Constant VAN WESSEM. Twee hoofdstukken liet deze aan het eigenlijk levensverhaal, voorafgaan: een karakterschets van zijn held en een verhandeling over den zeeslag in de zeventiende eeuw. Dan volgt het verhaal, zooveel mogelijk objectief gehouden en toch met bewondering geschreven: want de zeeheld, het familiehoofd, de staatsburger, de godsdienstige man verdienen niets anders. Historisch zullen allen hier veel vernemen; jongere lezers zullen ook hun krachten en leven offervaardig ten dienste leeren stellen van volk en God.
Theun DE VRIES begint met de mythe omheen Oldenbarneveldt eenvoudig te verscheuren. Neen, Oldenbarneveldt is niet de 'vermoorde onnozelheid', de grijsaard met het stokje, de redenaar op het schavot. Als 'Nederlandsch staatsman van Europeesch formaat' wist hij, op het juiste moment, de Hollandsche Zeven Provinciën in Europa leefbaar te maken; en, door de stichting van de Oost-Indische Compagnie, hun koloniale macht voor te bereiden. Maar toen was zijn werk ook verricht: de verijdelde oprichting van de West-Indische Compagnie bezorgde hem onverzoenlijke vijanden; het Twaalfjarig Bestand, door hem gesloten, miskende de dynamische kracht van het Calvinisme in den Nederlandschen opstand; als voorstander van de oligarchie moest hij, vroeg of laat, in botsing komen met de Prinsen van Oranje.... Hij overleefde zijn tijd en zijn taak; hij diende de groeps- en belangenpolitiek, ook toen deze haar hoogtepunt voorbij was; hij stierf voor haar roemloos en tragisch. Evenmin als Van der Woude kan De Vries zijn held liefhebben (cfr. blz. 209), maar om een andere reden. Van der Woude stelt zich superieur aan; ongaarne mist hij, in Coen, het onbesuisd-avontuurlijke en het humanitair-ridderlijke dat den man met verbeelding zou gekenmerkt hebben. De Vries daartegenover schaart zich, resoluut, aan de zijde van het door-overtuiging-stuwend Calvinisme en het dictatoriaal Stadhouderschap: dààr lag, na 1609, de toekomst van Nederland. Of dat standpunt nu het eenig aanvaardbare is, laten wij in het midden; de schrijver heeft er echter te zeer den nadruk op gelegd: een serener toon had, in alle opzicht, de zaak beter gediend.
Oldenbarneveidt, Coen, De Ruyter: drie van de grootste namen uit de Hollandsche Zeventiende eeuw! Een diplomaat, een koopman, een zeeman; twee stichters en een voorbeeld; twee bewonderenswaardige menschen aan wie men, om hun berekenende geld- en eerzucht, zijn sympathie onthouden mag, - en een derde, even bewonderenswaardig als sympathiek, omdat hij zich offeren kan... In hun levensloop ligt veel van de Hollandsche grootheid besloten; en het nagaan van die stoere daadkrachtigheid is, voor allen, leerrijk en heilzaam.
Em. JANSSEN, S.J. Nicolaï GOGOL, Mirgorod. Vertaald door G. WRONSKY en J. MERTENS. - 1937, 207 blz.; | |||||
[pagina 236]
| |||||
Ilja ILF en Eugeni PETROW (E. KATAJEW), Twaalf stoelen. Vertaling van G. WRONSKY en J. MERTENS. - 1937, 306 blz. (Uitgaven van 'Die Poorte', Oude God-Antwerpen). Mirgorod en Somer besluitend, schitterend, de vierde jaarreeks van boeken die deze verdienstelijke Boekengilde ons aanbiedt; Twaal stoelen opent, eenigszins bedenkelijk, den vijfden jaargang, waarin, naast de Vlamingen André De Ridder en Marcel Matthijs en de Russen Ilja Ilf en Eugeni Petrow, ook de Zweed Per Hallstrom aan het woord komt, de Hongaar Jeno J. Terzanszky, de Italiaan Marino Moretti, de Rus Nikolaï Lesskow, nog eens de Zuid-Afrikaan C.M. van den Heever... Telkens verrast ons 'Die Poorte' met iets heel nieuws; bijna altijd valt het heelemaal mee: nieuwe horizonnen slaat zij open; toch waardeert en eerbiedigt zij, op de eerste plaats, de eigen gaafheid en schatten. 'Die Poorte' heeft recht op onze hoogachting en dankbaarheid. Met het oog op haar cultureelen invloed, stellen wij echter een paar desiderata voor:
Een tweede maal biedt zij ons, weer in verkorten vorm, een werk van GOGOL aan; weer staan we, over de genialiteit (wij vinden geen ander woord) die ieder van deze drie novellen doorstraalt, meer dan verbaasd, - en die verbazing stijgt nog wanneer we de derde - 'Het portret' - zoo hoog boven de eerste twee verheven zien. Gogol is een humorist, maar van een bijzondere soort. Meewarig beschouwt hij zijn dorpsmenschen van Oekraïne, in hun kleine en kleinzielige zorgelijkheid of slordigheid; meewarig omdat, om hen, vernielende, ja daemonische machten dwalen... De geringste aanleiding is voldoende: een verkeerd woord, een wild geworden katje, een toevallig gekochte schilderij; daar komt het kwaad los: onverzoenlijke vijandschap, stervenslust, duivelsbegeerten. Het steeds dreigend levensmysterie weet hij werkelijker dan wat men met de zinnen waarneemt; hij bezit de gave om het, in het zinnelijk waargenomene, tot in zijn diepte waarneembaar te maken. Gogol is geen pessimist, een humorist. Hij houdt van de kleine menschen die hij, omringd van vreeselijke geheimen, toch onbezorgd gelukkig ziet. Hij schijnt zelfs, vertellend, hun denk- en spreekwijze over te nemen; | |||||
[pagina 237]
| |||||
niet zonder een teer melancholischen ondertoon, - zoodat bijna heel zijn werk één glimlach wordt, terwijl tranen de oogen befloersen. Een zorgvuldig vertaalde en uitgegeven Mirgorod ware dus, voor onze cultuur, een belangrijke aanwinst; te meer daar het werk, mits zedelijke voorlichting, in alle handen mag gegeven worden. Doch waarom die weinig correcte taal (al lijkt ze ons beter verzorgd)? Waarom, zonder waarschuwing noch aanduiding, dat reduceeren van het oorspronkelijke? Waarom dat verzwijgen uit welken tekst of taal het werk in het Nederlandsch werd overgebracht? Waarom die slordige inleiding: niets méér dan een tekst van den Duitscher Rudolf Kassner, - en daar de achtergrond er van (Kassner's algemeene beginselen) noch aangeduid wordt noch bekend is, blijft de tekst onverstaanbaar, bijna onleesbaar... Een letterkundig werk van zulk gehalte moet, met wetenschappelijke eerlijkheid en technische zorg, aan den man gebracht worden; een niet heelemaal verantwoorde praestatie in dat opzicht kan het goed eenvoudig in den weg staan.
'Somer' doet ons aanhoudend denken aan Streuvels' Vlaschaard. Het voornaamste gebeuren is: de Zomertijd, met daarin het rijpend graan, de oogst en het dorschen. Weef er de idylle door van den zwerver Wijnand Naudé, die, voor een seizoen werkend bij den boer Tom du Preez, door diens dichter Linda bemind wordt en haar toch moet verlaten; - de tragedie van den boerenzoon Hannes Venter, die, om Linda jaloersch, brand sticht en het leven er bij inschiet; - den levensstrijd van Frans du Preez die, nadat de hagel zijn oogst verwoest heeft, hoezeer ook door schuldeischers in het nauw gebracht, toch een vrij boer wil worden; - het leven der kleurlingen die, arbeidend bij den boer, toch halve, ja heele wilden gebleven zijn... 'Somer' beeldt een patriarchaal bestaan uit: de hoop van drie boeren bij den golvenden oogst, hun ontgoocheling of geluk, het afscheid van den Zomer; 'Somer' lijkt ons, in groote lijnen, geteekend, het haast compleet beeld, hoe sober ook, van het zwoegend en strijdend boerenbestaan, met zijn verwikkelingen en beproevingen, maar sterk en groot. Om de keuze van dit werk verdient Die Poorte onze dankbare gelukwenschen... Hoe graag zegden we van de taal veel goed; maar dat gesproken Vlaamsch, met zijn merkbare sporen van het oorspronkelijk Zuldafrikaansch, met zijn enkele Hollandsche zegswijzen daartusschen, meer dan eens slordig tot onverstaanbaar wordens toe, lijkt ons bijna, omdat het zulk een voortreffelijk werk geldt, een profanatie.
De groote Russische schrijvers hebben andere afmetingen dan die uit West-Europa; ook voor ILF en PETROW, te oordeelen naar Twaalf Stoelen, kan de gewone maatstaf niet aangelegd. Hun geweldige, om zoo te zeggen grenzelooze, satire zou voor verdienstelijk werk van Gogol doorgaan, indien de naoorlogsche toestanden ons niet aanhoudend op hun eigen persoonlijkheid wezen. De intrigue zelf is een vondst. Een onnoozele oud-edelman en een gewetenlooze oplichter gaan op zoek naar twaalf stoelen, want in de | |||||
[pagina 238]
| |||||
zitting van een van hen zijn kostbare juweelen verborgen. Twaalf stoelen, naar rechts en naar links verspreid: dat maakt minstens evenveel ontgoochelingen en avonturen; totdat de eene zwerver den anderen vermoordt, en den reeds ontdekten schat aantreft in den vorm van een clubgebouw... De allergrootste verscheidenheid van avonturen, menschengestalten en vergezichten willen we slechts aanduiden. Ook - de grootste verdienste nochtans van het werk - zijn menschelijken ondergrond: hoe de hebzucht de menschen tot zwervers maakt, misdadigers en waanzinnigen. Maar in die verdienste ligt ook zijn beperking: het heeft niet meer den warmen toon, de fantastische diepte en de moreele steunpunten die Gogol's werk zoo voortreffelijk maken. Laten wij, bij Gogol en bij dezen, even gelijkheid van talent onderstellen; de immoreel materialistische levensleer in U.R.S.S. beklemt, zeer duidelijk, de moderne kunstenaars. Wij maken er hun geen verwijt van; hun boek is, alles samen, goed en gezond. Omdat het speelt echter in zulk een samenleving, waaruit de schrijvers dan onbeschroomd partij trekken, kan het, op vele Vlaamsche lezers, alleen vergrovend inwerken. Tegenover de jeugd is, in alle geval, voorbehoud gewenscht. Al heeft dus 'Die Poorte' goed werk verricht; toch vragen wij haar, in dat opzicht, niet verder te gaan. De bewerking lijkt ons, nog eens, haastig en slordig. Twee voorbeelden daarvan: 'Onder den geweldigen klank... beefde de gietijzeren(?) lamp en met haar den(?) met schroot gevulden bol...' (blz. 9) - een tooneelspel heet op de eene plaats 'Trouwen' (blz. 187 en elders), op de andere 'Huwelijk' (blz. 253).
Em. JANSSEN, S.J. Herman DE MAN, Marie, of hoor ook de wederpartij. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 306 blz. De daggelder Aai Koot blijft, na den dood van zijn vrouw, met acht kinderen achter. Dank zij een advertentie in de krant, maakt hij kennis met Marie, een slecht befaamde vrouw. Beiden brengen hun miserie bijeen; zij trouwen met elkander; en nu begint, voor Aai Koot evenals voor Marie, het avontuur van de liefde waarvoor zij alles trotseeren. En hetgeen te trotseeren viel - het gerecht, de gevangenis, de laster, de verdenking, de armoede en vuiligheid, het als vernielde leven - was voldoende om van beiden bijna helden te maken. Herman de Man schijnt zijn stof zoo maar uit het leven te grijpen; geen ander omgeeft zijn typen en feiten zoo vanzelf met symboliek en overtuigende kracht. Zijn talrijke anecdoten zijn telkens verrassende vondsten; zijn gestalten leven, verbazend intens, hun eigen leven; verhalend legt hij eenvoudig een nieuw levensmysterie bloot, zooals de werkelijkheid het hem pas suggereerde. Torenhoog staan hier de onteerde vrouw en man, door hun aanhankelijkheid en dienende liefde, boven hun belagers. Heiligen zijn ze geenszins; zij kijken, zelfs waar het zonde geldt, niet nauw; maar hun allerzwaarste levenstaak nemen zij manhaftig op zich; in hun oer-oprechtheid onttrekken zij zich aan geen enkelen plicht... Ja, daar is een wederpartij, wier stem luider verdiende te klinken dan de 'vox populi'! | |||||
[pagina 239]
| |||||
Herman de Man maakt de oer-instincten los van de taaie, koppige boerenbevolking van Zuid-Holland en Utrecht. De échte oer-instincten: weerstand, oprechtheid en zelfopoffering... Hij is als de koopman aan het Hemeltje of diens zoon, de dokter uit Limburg: beiden begrijpen Aai Koot en Marie; zij durven hen zelfs verbeteren. Hij verhaalt zoo verrassend, dat we herhaaldelijk aan de surprises dachten, zooals een goede film er te genieten geeft... Hij biedt ons gezonde kunst aan, waarbij we alleen den haastigen spoed van het laatste hoofdstuk betreuren; de nogal ruwe dialecttaal, die het boek, voor lezers uit afgelegen provinciën, minder genaakbaar en genietbaar maakt; sommige toestanden en verwikkelingen, zoodat we, alleen voor gevormde lezers, het werk kunnen aanbevelen.
Em. JANSSEN, S.J. Herman DE MAN, Kapitein Aart Luteyn. Beurtvaart. - Bosch & Keuning, Baarn, 1937, 239 blz. Aart Luteyn is verwant met den rijken man van Van Schendel en met den mensch van goeden wil van Walschap. Niet rijk zooals de eerste en minder avontuurlijk levend dan de tweede, beperkt hij zijn liefde en vrijgevigheid meer tot zijn familie: omtrent broers en zusters voelt hij zich verantwoordelijk, later omtrent hun kinderen ook, - en zooveel brengt hij van hen terecht, dat het laatste hoofdstuk heeten mag: 'Geen hunner is verloren gegaan'. Zonder de stijl-voornaamheid van Van Schendel en zonder de polemischrhetorische kracht van Walschap, heeft De Man dit toch voor: hij is echter. Meer dan bij Walschap voelt men verband met de werkelijkheid die de voorgestelde typen en toestanden weerspiegelen; dieper dan Van Schendel legt hij de bron open - een godsdienstige overtuiging en een voorbeeld in de familie - waaruit belanglooze offervaardigheid, een heel leven door, opwellen kan. Dichter dan bij den onevenwichtigen halsbreker Thijs Glorieus, staat Aart Luteyn bij den rusteloos zoekenden Engelbertus Blom; alleen had een minder stroef gehouden karakter het laatste zweempje van dweepzucht weggenomen. Literair doet Aart Luteyn onder voor Marie, nog meer voor De Kroonprinces. De afzonderlijke hoofdstukken zijn te zeer uitgewerkte anecdoten, alle niet even geslaagd als De laatste reis van Maarten Langerak (blz. 148-165). Anderzijds mag het, waar zedelijke voorlichting aanwezig is, in alle handen gegeven worden.
Em. JANSSEN, S.J. Albert HELMAN, Ratten. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1936, 58 blz. In dit verhaal is de oude Duitsche sage naverteld van den fluitspeler die door de betoovering van zijn kunst een stad bevrijdt van een rattenplaag, maar, bedrogen in hoop op belooning, de kinderen van de stedelingen meedoogenloos het meer inlokt. | |||||
[pagina 240]
| |||||
Een dergelijke vertelling is Helman wel toevertrouwd. De constructie van een korter verhaal ligt hem volkomen - wat voor zijn lijvige romans zeker niet het geval is! - terwijl niemand meesterlijker dan hij de angstige, geheimzinnige sfeer van dit tooververtelsel aankan. 'Aankan' in den dubbelen zin van aanvoelen en weergeven. Indien het immers waar is dat het meest eigene van Helman's kunstpsyche bestaat in het dichterlijk beleven van de mysterieuse atmosfeer die menschen en dingen kan broeien als een sensitieve onrust - geboortegift wellicht, meegedragen uit de drukkende stiltes van den Oost, zijn geboorteland - dan was dit gegeven wel bij uitstek een kolfje naar zijn hand. Met dien verstande echter dat het angstige in dit verhaal primeert op het geheimzinnige. Als een obsessie zoo meedoogeloos zwermt het gekrioel der ratten door zijn vertelling. Hier kent zijn stijl geen soberheid. Zijn heele taalvaardigheid en virtuositeit komt erbij te pas. Overdadig soms als bij een mondelingschen verteller, wiens tong in heftige uitbundigheid van zijn verhaal zou overslaan. Als een figuur uit een angstdroom zoo donker ook de fluitspeler. Het zonnige geluk van de stad, waar ratten en fluitspeler, elk op zijn beurt, hun duister onheil over gooien als een onafwendbaar lot, is er slechts om door de tegenstelling het angstige te onderlijnen. De wensch waarmee de uitgevers in hun colophon op de laatste bladzijde het verhaal de wereld in sturen: 'Mogen noch de nieuwe woorden waarmee de oude sage werd herzegd, - noch de initialen en slotvignetten die Jozef Cantré ervoor teekende, - noch de Magere Egmont waarmee het boek met de hand werd gezet... - schade brengen aan de geheimzinnige sfeer dezer zonderlinge geschiedenis' mag wel vervuld heeten. Misschien was er juister gewaagd van 'angstige sfeer' veeleer dan van 'geheimzinnige' voor wat de 'nieuwe woorden' betreft. Intusschen hebben èn die 'nieuwe woorden' èn de vignetten èn de Egmont letter ervoor gezorgd dat het een keurig boekje werd.
J. VAN LAER, S.J. | |||||
Opvoedkunde, BeroepskeusOtto TUMLIRZ, Psychologie der höheren geistigen Berufe. - Oesterr. Wirtschaftsverlag, Weenen, 122 blz. Onder hoogere vrije beroepen verstaat schrijver: zielzorgers, leeraars, ambtenaren, rechters, advokaten, geleerden, artsen, techniekers, bestuurders, kunstenaars, handelaars. De eigen geestesgesteldheid van deze klassen van menschen noemt hij hun psychologie. Elk hooger beroep eischt voor zich den ganschen persoon op, en bepaalt zijn juiste houding tegenover de wereld om hem heen met zijn aandriften en zijn waarden. De zoogenoemde 'Ganschheidspsychologie' wordt hier dus toegepast. T. steunt zich ook op de typenpsychologie van Spranger, maar hij weet ook veel aan de Ideaaltypen te verbeteren (blz. 9). De leeraar is bijzonder goed uitgeteekend. Niet alleen worden de verschillende opvattingen van | |||||
[pagina 241]
| |||||
Kerchensteiner (41), Spranger (45), Münch, Jeruzalem (49), uiteen gehouden en met elkaar vergeleken, doch schrijver bouwt zelfstandig zijn eigen leer op en oefent overal een gezonde kritiek uit. In al wat hij zegt over den zielezorger (31-40), verbetert hij geslaagd Sprangers 'immanenten en transcedentalen Mystieker' en men wordt door niets gestooten in een onderwerp waarover, door alle kristen eeuwen heen, zooveel uitstekends werd geschreven. Naar de beginselen der Ganschheidspsychologie worden nuttige opmerkingen gegeven over het gebonden-zijn der hoogere beroepen aan Kerk en Staat, en over eenieders betrekkingen met het volk bij het uitoefenen van zijn ambt. Al wie jongelui op de universiteit of bij beroepskeuze helpen wil, zal in dit kleine werk veel baat vinden. Dr. H. BRUDERS, S.J. Albertine SCHELFHOUT-VAN DER MEULEN, Ouders, luistert eens!, Een blik in het boek der levenservaring; met een voorwoord van Mgr. Dr. Th. VERHOEVEN. Omslagteekening van Lodewijk SCHELFHOUT. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 184 blz., gen. Fr. 22; geb. Fr. 32. Ouders, luistert eens! 't Staat vast, dat, ook in uw gezin, vele kruisen lichter gemaakt worden, indien, bij die of die zaak, dit of dat kind, nu of vroeger, meer bezinning ware geweest, meer naar binnen-gekeerd-zijn, meer persoonlijk nadenken en onderling aanvoelen. En hier hebt ge nu iemand, die over het duurbaarste wat ge hebt - uwe kinderen - gemoedelijk met u praten wil: over de opvoeding met al haar problemen en moeilijkheden van het 'begin' - 'het begin van het kind zijn WIJ' - tot aan 'de kroon op ons werk': kleinkinderen of 'n zoon priester. 't Boek omvat zeer veel: 'zakgeld; plezier; huiselijkheid; enz...'. Niets werd breedvoerig uitgewerkt, maar elk puntje is een greep uit de volle ervaring. Ondanks de praattoon lijkt ons alles rijp doordacht en verrijkend, en geeft het geheel toch een zeer juisten kijk op onze verhouding tot God, en dat is in onzen tijd allernuttigst. Rest ons dan ook slechts aan velen, den raad te geven: ouders, leest het eens! S. | |||||
WetenschappenS.N. LENZ, Het Lied van den Hemel, Nederlandsch van H. KUITENBROUWER. - Het Spectrum, Utrecht, 283 blz., 22 foto's. De titel verraadt het: een dichterlijk boek! In een adem lijkt het wel geschreven door een artistenziel die in extase kwam voor de | |||||
[pagina 242]
| |||||
paradijselijke schoonheid van het Heelal zooals die door de moderne astronomie wordt ontvouwd. Toch veroorlooft de schrijver zich geen 'dichterlijke vrijheden' met de te behandelen stof, maar geeft hij blijk terdege thuis te zijn in de hedendaagsche astronomie en aanverwante wetenschappen. In lyrische taal kan hij alzoo den lezer het boeiendste vertellen over de onderscheiden hemelobjecten, zon en leden van het zonnestelsel, sterren en sterrenwerelden, en over de velerlei problemen die ieder van hen aan den natuurvorscher stelt, zoomede over de wijze waarop de geleerde die problemen oplost... of althans tracht dit te doen. Op die manier wekt het boek bewondering, niet alleen voor de verborgen schoonheid van het Universum, maar ook voor het menschelijk vernuft, dat ze achterhaalde. De verschuldigde lof aan Hem, die èn Universum èn menschelijk genie schiep, wordt in het werk niet vergeten, zoodat het ten volle wordt 'Het lied van de Hemel'. Om het vele schoone dat het boek biedt - ook in beeld - wenschen we een ruime verspreiding.
Prof. A. VAN HOOF. R. VERHEYEN, Over planten en vogels uit de zuidelijke stadsparken te Antwerpen: Nachtegaal, Den Brand, Middelheim. - De Sikkel, Antwerpen, 124 blz., gen. Fr. 28; geb. Fr. 38. R. Verheyen noodigt den Antwerpschen natuurliefhebber uit, tijdens de vier seizoenen van het jaar, maar vooral in den Winter met zijn waarneming van lijn, licht en schaduweffect en in de Lente met zijn kleurwisseling, wandeltochten te ondernemen naar de zuidelijke stadsparken van Antwerpen: Nachtegaal, Den Brand, Middelheim, die, nog niet omringd naar alle windzijden met huizenrijen en wijkcomplexen, den betooverenden veldengeur nog vrijelijk laten binnenwaaien; ...liefst op zijn eentje, 's morgens vroeg of bij 't vallen van den avond, voorzien van een paar wakkere oogen om te kijken, wat er te zien is. Dan duidt de schrijver aan, wat er aan boomen, bloemen, vogels bezienswaardig is in de afwisselende jaargetijden. Alhoewel niet zoo aantrekkelijk geschreven en voorgesteld als het boekje van Jan Vriends: In de stilte der bossen, zal dit boek den Antwerpschen natuurliefhebber toch menige kostbare inlichting verschaffen. Mochten ook zij dit boek lezen die in deze parken slechts een preventorium zien, waar men nu en dan eens de longen komt verluchten, of een kinderoord, waar de kleuters zich duchtig kunnen uitbrullen en buiten adem loopen. Dan zullen zij ondervinden dat deze parken nog andere aantrekkelijkheden van hoogeren aard bezitten.
L.V. Major H. RALPH, Ein Arzt erzählt Kulturgeschichte. - Paul Zsolnay Verlag, Weenen, 344 blz., geb. M. 6.50. Het is een geneesheer die vertelt, geen historicus; het aangename, onderhoudende en afwisselende krijgt de voorkeur boven het droge en | |||||
[pagina 243]
| |||||
geleerde; maar het eigenlijk onderwerp dat hij volgt, is altijd een besmettelijke ziekte als pest (blz. 15), vlektyphus (55), tuberculose (91), blatteren (koe-menschenpokken, 123), diphteris (151), malaria (181), melaatschheid (213), gele koorts (241), siphylis (307). Hij toont aan hoe de ziekte in de geschiedenis voor het eerst duidelijk vermeld werd en volgt haar door de eeuwen heen. Daarbij komen wij langs groote katastrophen door de ziekte veroorzaakt en nemen deel aan den strijd, dien door de menschen gevoerd wordt om de ziekte te erkennen en in hare oorzaken te bedwingen. Het hoofdinteresse van M. slaat altijd op de wijze waarop wij de ziekte meester worden, of hoe ze van den eenen op den anderen door besmetting overgaat. Daar speelt de luis voor den vlektyphus, de mug voor de malaria een groote rol, enz. Zijn nu deze groote ziekten met alle verwoestingen, die ze over de menschheid gebracht hebben, al interessant door zichzelf, zoo weet toch M. groote menschen uit het verleden, door eene van die ziekten aangevallen, onder nieuwe belichting te stellen. Pericles sterft door de pest. Door dezelfde ziekte werden in de veertiende eeuw alle kloosters in Duitschland ontvolkt; de goede, oude traditie ging verloren en in het begin van de zestiende eeuw vond Luther stof te over om het kloosterleven te hekelen. De Engelsche koning Hendrik VIII wordt door zijne siphylis, waaraan zijne kinderen stierven, er toe gedreven de eene vrouw na de andere te kiezen om eenen troonopvolger te krijgen. St. Franciscus van Assisi is van zijn jeugd af tuberculeus en zijn heldhaftig leven staat overal onder de schaduw van deze ziekte. Met bijzondere liefde teekent M. het leven van den Vlaming Joseph De Veuster, den beroemden Pater Damiaan, die zijn leven offerde voor de melaatschen (227-230). Wij betreuren het dat hij over godsdienstzaken en over zekere personen spreekt op een wijze die voor een Vlaamsch katholiek storend zijn.
Dr. H. BRUDERS, S.J. Dr. L. VON BERTALANFFY, Das Gefüge des Lebens. - Teubner, Leipzig und Berlin, 1937, IV en 197 blz. Dit nieuwe boek van Dr. Bertalanffy zal wel menig bioloog verrast hebben. Na het magistrale eerste deel van zijn 'Theoretische Biologie', Berlin, 1932, interpreteerden we alleen het lange zwijgen van den schrijver als een intense belofte voor het tweede deel van zijn werk, dat dan ook nog steeds met ongeduld wordt verwacht. Wellicht wilde hij eerst door dit, voor ruimeren kring bestemde boek, in een algemeen overzicht zijn technischer werk voorbereiden. In ieder geval, ook dit is weer in het bezit van al de uitnemende eigenschappen die steeds de werken van Bertalanffy kenmerken: een zeer ernstig, gezond, theoretisch inzicht, een uiterste degelijkheid en tevens toch ook een ordelijke en goed verwerkte wijze van voorstellen. Het boek is opgevat in denzelfden geest als dat van Prof. DUERKEN dat we hier reeds uitvoerig hebben bespro- | |||||
[pagina 244]
| |||||
ken, en dat in dezelfde serie is verschenenGa naar voetnoot(1). Vanuit het standpunt der totaliteitsbiologie doorloopt schrijver enkele der bijzonderste feiten 'welche die moderne Wissenschaft über die im Lebendigen herrschenden Gesetsmässigkeiten gewonnen hat'. Na een twintigtal bladzijden van meer algemeenen aard: een historisch overzicht over den groei der moderne biologische gedachte, de 'organismische Auffassung' die den schrijver eigen is, en in wezen overeenkomst met de 'totaliteitsbiologie' van vele tegenwoordige onderzoekers, alsook een zeer interessante reeks beschouwingen over de rol der hoogere mathesis in de biologie, worden de meest karakteristieke eigenschappen van het organisme in hun onderdeelen besproken: de trapsgewijze opbouw van het leven (Hoofdst. II), het zich zelf gelijkblijven in de voortdurende scheikundige verandering (III), het verloop der levensverschijnselen: ontwikkelingsmechanica, ouderdom en dood (IV), de verhouding van het levend wezen tot zijn milieu (V), en ten slotte de gebondenheid in den tijd van de organismen onderling (erfelijkheid en afstamming) (VI). Dr. Alb. RAIGNIER, S.J. Commandant Attilio GATTI, Tam-Tams. Uit het Italiaansch in het Fransch vertaald door J. DELPECH-PAYOT, Parijs, 250 blz., Fr. Fr. 18. Gedurende de negen jaren die Commandant Atillio Gatti, lid van de 'Regina Societa Geografica Italiana' en van de 'Societa Antropologica', in Afrika doorbracht, bezocht hij liefst die plaatsen en volkstammen waar blanken weinig of nog niet gekomen waren en waar hij wat nieuws voor de wetenschap hoopte te ontdekken. Dit vrije leven midden in de wilde natuur tusschen Zoeloes, Bantoenegers, Boschjesmannen en pygmeeën, tusschen olifanten, gorilla's, leeuwen en slangen verschafte hem menig huiveringwekkend maar soms ook komisch avontuurtje en gaf hem de gelegenheid bij deze wilde volkstammen enkele geheime vergaderingen bij te wonen of zelfs met levensgevaar te bespieden. De beschrijving van deze avonturen en ontdekkingen krijgen we hier in een bondigen, levendigen en geestigen stijl. Zoodat het lezen van dit boek een leerrijk genot is.
L. VERELST, S.J. | |||||
VariaA. FEENSTRA, De gronden van de staastinrichting van Nederland. - J. Noorduyn en Zoon, Gorinchem, 1935, 322 blz. In 1815 kregen de vereenigde Nederlanden hunne grondwet welke een bijna absoluut koninkrijk instelde. Na den breuk van 1830 gingen Noord en Zuid hun eigen weg. In België maakte men rechtsomkeer door onmiddellijk het parlementair regiem integraal door te voeren. Zoodra het internationaal statuut van | |||||
[pagina 245]
| |||||
het land verzekerd was, kwam politieke strijd op, die wel eens hevig woedde en strijdvragen deed oprijzen welke nog niet geheel beslecht zijn: om de democratische staatsinrichting; op schoolgebied; op sociaal gebied, de laatste jaren o.m. over bedrijfsorganisatie, enz. Ook Nederland evolueerde, maar veel geleidelijker; ook daar was er politieke strijd, welke zich evenwel later dan bij ons ontwikkelde en gewoonlijk kalmer verliep. Nochtans zijn onze Noorderburen op menig gebied verder gevorderd dan wij; meer dan een brandende twistvraag is bij hen van de baan, omdat ze geheel en definitief opgelost werd, o.m. het schoolvraagstuk met de heerlijke gelijkheid tusschen vrij en officieel onderwijs; het algemeen mannen- en vrouwenstemrecht en de integrale evenredige vertegenwoordiging; de mogelijkheid om nieuwe publiekrechterlijke organismen te scheppen. Een vergelijkende studie van het Belgisch en het Nederlandsch grondwettelijk recht is dan ook interessant. Daartoe biedt ons de schrijver een voortreffelijk werktuig: hij beschrijft ons glashelder de ontwikkeling en den huidigen toestand van de staatsinrichting van zijn vaderland. Dr. K. du BOIS, S.J. Emmanuel MOUNIER, De la propriété capitaliste à la propriété humaine. - 1936, Desclée, De Brouwer et Cie., Parijs, 137 blz., Fr. Fr. 8. 'Nous avons voulu dégager ici la conception chrétienne de la propriété de tout un appareil de contingences historiques avec lequel elle garde trop d'adhérences, croyons-nous, dans la plupart des exposés courants qu'on en fait. Ensuite, sur un terrain moins sûr, et par des démarches dont nous prenons la responsabilité comme d'une hypothèse d'action, nous avons tenté d'incarner cette conception vivante dans la situation faite au régime des biens par l'économie moderne.' Met deze woorden karakteriseert Mounier zelf zijn werk zeer goed. Hij valt met grote vrijmoedigheid de liberale opvattingen aan over het eigendom en ziet zeer scherp de plaats, die het in het hele kultuurleven van den mens behoort in te nemen, een plaats waaruit het juist door het liberalisme is verdrongen. Een oppervlakkige lezing zou doen vermoeden, dat hij hier en daar in conflict komt met stellingen uit Quadr. Anno. Dit is echter slechts schijn. Alleen het renteprobleem lijkt ons een weinig verkeerd gezien. Daar Schr. dit punt niet meer dan even aanstipt, doet het geen afbreuk aan het geheel. Bij het aangeven van de wegen, waarlangs de tegenwoordige toestand tot een betere economie-structuur moet worden gevoerd, toont Mounier zich te weinig econoom, zodat dit deel ons minder vruchtbaar lijkt. Ook zijn uiteenzetting van het middeleeuwse eigendomsinstituut, hoewel nergens aanvechtbaar, is te veel juridisch, te weinig op den economischen achtergrond van de toenmalige maatschappij geplaatst, dan dat Schr. er alles uit kan halen, wat er aan economische richtlijnen ook voor het heden in ligt.
P. DE BRUIN. | |||||
[pagina 246]
| |||||
M. VAN MEERDERVOORT, Het Bolwerk van den blinden pionier. - Brand, Hilversum, 1936, 117 blz. De 'Blinde pionier' is de bekeerling Le Sage ten Broek, bij wien men wel meer de emancipatie van de Katholieken in Nederland laat beginnen. Bij hem begint ook de geschiedenis der Katholieke Pers in Nederland: 'een bolwerk' in dienst van die beweging. Over haar ontwikkeling tot op den huidigen dag wordt in dit boekje met fierheid en liefde geschreven. Een afgewerkte geschiedenis is het niet geworden. Daar zijn de details te overvloedig, te weinig gesynthetiseerd en tevens te onvolledig voor. Maar journalisten - voor hen werd er hier op de eerste plaats geschreven - zullen zeker met belangstelling de groote massa hier verzamelde bijzonderheden over hùn bekende menschen en bladen doorkijken. De details zijn bovendien soms zoo suggestief voor de moeilijkheden, die elk katholiek initiatief moet overwinnen, dat de lezing voor iedereen, die zoo wat tusschen de regels kan lezen, interessant wordt, en aan strijdende Katholieke-Actie mannen voorlichting en sterkte geven kan. J.V.A. Dr. Frans SCHAEPMAN, Rationalisatie of ordening? - Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1937, 32 blz., fl. 0.45. Beschouwingen na afloop der verkiezingen in Nederland: Communisme en Fascisme werden verslagen maar opgepast; niet bij het oude blijven, bij Liberalisme; ordening is noodig! Hier en daar ware wat meer klaarheid wenschelijk.
K.B. M. VANDEVOORDE, Vliegtuigtechniek, Grondbeginselen van den luchtweerstand. - Bij den Schrijver, 84, Rodenbachstraat, Vorst (Brussel), pch. 218371, 45 blz., Fr. 5. Over luchtvaart werden meerdere boeken in het Fransch geschreven, Vlaamsche misten wij tot nog toe. In deze leemte voorziet de schrijver. Kort en klaar licht hij den oningewijde in over de lucht, den luchtweerstand op de platte en op de gebogen vlakken, over zijn invloed op de luchtschroef, op de stabiliteit. Een nuttig boek dat de luchtvaartpropaganda in Vlaamsch België dienstig zal zijn. Wij wenschen het het verdiend succes toe.
Sch. Dr. G. RASKIN, Handelsreclame en soortgelijke praktijken bij Grieken en Romeinen, Philologische Studiën, teksten en verhandelingen, nrs 13-15. - Katholieke Hoogeschool, Leuven, 1936, XV-145 blz., Fr. 28. Schrijver heeft een onderzoek ingesteld naar de vormen van de antieke handelsreclame. Hiermede betrad hij een weinig ontgonnen terrein. Zijne | |||||
[pagina 247]
| |||||
verdiensten zijn er des te grooter om. Na in de inleiding zijn onderwerp en gevolgde methode op duidelijke wijze te hebben bepaald, geeft de schrijver ons een hoogst interessanten kijk op de reclame-praktijken in verband met het handelsleven bij Grieken en Romeinen. Streng wetenschappelijk onderzoek gepaard aan een levendige voorstelling der feiten en ruime deducties verzekeren aan het werk van Dr. Raskin een waardige plaats in de rij der philologische verhandelingen van de Hoogeschool te Leuven.
E.D.S. H. GUNTER, Das deutsche Mittelalter. I. Das Reich (Hochmittelalter) - (Geschichte der führenden Völker, Bd. XII). - Herder, Freiburg i.B., 1936, VIII-376 blz., 8 afb. b.t., 10 kaarten, 10 genealog. tabellen, ing. Rm. 8,50; in linnen Rm. 10,50; in halfleder Rm. 13. (Op alle Duitsche prijzen 25% afslag.) Hoewel trager dan oorspronkelijk werd aangekondigd, gaat de 'Geschichte der führenden Völker', de grootsch-opgevatte onderneming die wij hier vroeger bespraken (Streven III, 1935-36, blz. 420-427) vooruit. De schrijver van dat nieuwe deel, professor aan de Universiteit Munchen, die zich sedert 45 jaar aan de studie van het Duitsche keizerschap en de Duitsche keizeridee heeft gewijd, beschrijft ons beider ontwikkeling van den Karolingertijd tot het midden van de 13e eeuw. In een aanschouwelijk verhaal schildert hij ons den overgang van het stam- tot het rijksbeginsel, dat door het aannemen van de keizerskroon door Otto den Groote (962), wordt vastgelegd. Na een eeuw van bloei vervalt het keizerschap. Hendrik IV (1056-1106) en zijn opvolgers moeten onderdoen voor de pauselijke macht, totdat Frederik Barbarossa (1152-80) het Rijk een nieuwe grootheid geeft door een meer onafhankelijke houding tegenover Rome en de versteviging van zijn gezag in Italië. Zijn kleinzoon Frederik II (1215-50) wil zijn werk bekronen door een grootsche rijkshervorming, wier denkbeelden hem tot de eerste 'moderne' persoonlijkheid maken in de geschiedenis, maar wier mislukking tevens de eenheid van het Rijk ten gronde brengt. Talrijke verwijzingen naar bronnen en literatuur (blz. 349-365) verhoogen het wetenschappelijk karakter, en een register (blz. 366-367) de bruikbaarheid van dat mooie werk.
Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE. Adolf BACH, Deutsche Volkskunde. Ihre Wege, Ergebnisse und Aufgaben. Eine Einführung. - S. Hirzel, Leipzig, 1937, XX-530 blz., ing. Rm. 17,80; geb. Rm. 19,60. De huidige regeeringsvorm in het Derder Rijk gaat uit van de volksche beginselen, en het is natuurlijk dat zij de studie van alles wat op het volk betrekking heeft, bevordert. Aldus, in de eerste plaats de volkskunde in den engeren zin, die in de jongste jaren, onder bevoegde | |||||
[pagina 248]
| |||||
en verstandige leiding, een ongemeene ontwikkeling heeft genomen. Niemand was beter aangewezen dan Prof. Bach, de leider van de Bonner school, om zijn landgenooten een leidraad van de jonge wetenschap aan de hand te doen. Een inleidend hoofdstuk (blz. 1-68) geeft een aanschouwelijk beeld van de wegen die de volkskunde in Duitschland heeft begaan, waarbij zeer terecht de nadruk wordt gelegd op de belangrijke rol van de tijdstippen van 'volksnood' op de ontwikkeling der wetenschap, vanaf Möser (1720-94) tot op onze dagen. Daarna begint schrijver een grootscheepsche uiteenzetting van de theoretische volkskunde (blz. 69-941). Haar voorwerp wordt bepaald en een methode aan de hand gedaan voor de studie van het cultureele gemeenschapsbezit. Na de verzameling van het folkloristisch en historisch (hierin is onze volkskunde jammerlijk tekortgeschoten) materiaal, hoeft dit onderzocht te worden naar zijn historische, geografische, sociale en psychologische oorsprong en verspreiding. De uitkomst van dat breed opgevat onderzoek, moet, naar Prof. B., een bijdrage vormen tot de kernvraag van de Duitsche volkskunde: de vraag naar het wereldbeeld en de geestesaard van het volk. De toegepaste volkskunde, waarvan hier alleen een breede schets wordt gegeven (blz. 492-502), heeft dan ook tot doel uit dit wereldbeeld en deze geestesaard, praktische gevolgstrekkingen te halen voor een volksche toekomst. De verdienste van het merkwaardige boek van Prof. B. is van, voor het eerst, in praktischen en bruikbaren vorm, een methodische uiteenzetting te geven van een ware wetenschap van het volk, die vrij veraf staat van het liefhebbersgepeuter van de traditionneele folklore. In dien zin is er ook voor den niet-Duitschen lezer veel uit te halen. Zelfs is het in de - wellicht nog lange - afwachting dat onze nationale volkskunde met een degelijken leidraad wordt begiftigd, voor alwie haar op wetenschappelijke wijze wil beoefenen, een onmisbaar hulpmiddel. Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE. Dr. M.W.R. VAN VOLLENHOVEN, Het Spaansche drama. Paul Brand, Hilversum, 48 blz., Fl. 0,50. Het zooveelste document van een ooggetuige dat zal dienen om later de geschiedenis te schrijven van de communistische barbaarschheid in Spanje. De schrijver is oud-buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister der Koningin te Madrid en is gehuwd met een Spaansche. De brochure is voorzien met een voorwoord van Prof. Dr. Grondijs. F. |
|