| |
| |
| |
Toen de Dagen lengden
door Jos. van Laer, S.J.
Ze wist niet waarom ze nou de deur niet sloot.
Om dat vleugje lentegeur dat opeens langs haar heen was komen aaien?
'O, de viooltjes!' had ze gezegd, plots blij verrast. En ja, toen, bij 't naar buiten leunen, zag ze vlak bij den drempel, half achter den voet van een leiboompje tegen den muur, twee drie blauwe kroontjes uitpiepen, zoo simpeltjes, zoo onvermoed. 'Zijn die dan weer opengekomen, de Maartsche viooltjes?'
Die lieve dingetjes! Je weet dat ze er staan. Al zag je er dan niets van een heelen winter lang. Ze staan er immers trouw sinds jaren al. Ongeplant of ongezaaid. Overgewaaid, God weet hoe of van waar. En toch hebben ze je elk jaar weer opnieuw beet. Heel op het onverwachtst hun geurige lentegroet.
Het was of die verrassing door haar heen tintelde, of met dat vleugje iets heel zachts gewekt werd: een teerheid die haar doorvloeide, opsijpelend binnenin als een dierbare herinnering, die ze zelf niet te noemen vermocht.
Wat was zoo'n schemeravond toch geheimzinnig mooi!
Het groene waas over de struiken, de tippelwitte toppen van de boomtakken, het hing en het stond daar nu allemaal zoo heel anders dan op klaar lichten dag: zoo ademstil te luisteren naar het vertelsel van een merel in de verte. En door die stilte stroomde geur aan week en frisch, als ademde het uit den grond omhoog, als droop het van het prille bladgespruitel omendom omlaag.
Volgezogen aan het nat van den buierig voorbijen Aprildag zwol het jonge leven door de schemerstilte aan.
En neen, de deur van de veranda deed ze niet toe. Al was ze dan daarvoor alleen uit de woonkamer gekomen, toen Ritje de staanlamp al aanknipte. 'De verandadeur sluiten!' had ze toen gedacht. Heel den namiddag was die opengebleven om het lekker zachte weer ondanks de buien af en toe. Nou, tegen den avond aan werd het echter te kil.
| |
| |
Ze stond daar nu, roerloos aangeleund in de toog van de deur. Door haar heen, de teere ontroering zoo wonderlijk vertrouwd. Waarom? Om die merel, die stilte, om die geur van jong leven?...
Ze merkte dat ze er zelf om glimlachte, verwonderd: hoe dit mogelijk was, zóó de lente nog te voelen mysterieus als een levensbelofte. Dat was toch wel lang voorbij voor haar, oud als ze werd...
Oud, ja...
Och, ze wist het wel dat ze daarmee eigenlijk overdreef. Is een mensch oud, eventjes de vijftig voorbij?
Ze plaagden er haar telkens weer mee, vader en Ritje, sinds ze het eens gewaagd had dat te zeggen: 'Mamaatje, die oud wordt!'
In de eerste dagen was dat gebeurd, toen Ritje, haar jongste dochter, van de kostschool thuis bleef. Heel den dag door die helle stem door het huis, haar vlugge trippeltred over trap en parket, haar ijverige handen overal bij, waar er wat te redderen viel. Telkens opnieuw had moeder tersluiks moeten kijken naar die frissche gestalte: hoe dat kind openknopte tot vrouwelijk teere huishoudelijkheid, sinds ze 't schooluniformpje met een overmoedigen lach had opgeborgen, hoog, op het hoogste schap, zoo dat je er maar nauwelijks bij kon met op je teenen te gaan staan.
Toen had ze die gewaarwording over zich voelen groeien, zonder eenige bitterheid, alleen maar met een tikje weemoedige verwondering: hoe oud zij zelf dus al werd.
'Mamaatje, die oud wordt!' O, de klaterende lach waarmee Ritje op een middag aan tafel die verklaring van moeder ontving. En toch, midden in haar lach nog, terwijl het haar bekeek, glansde er iets op in de oogen van het kind, iets dat de helle uitbundigheid temperde. Alsof er plots een andere tint gleed over haar blije, warme liefde. En keer op keer merkte moeder op hoe Ritje's oogen haar dien dag telkens weer zochten. En op een avond van diezelfde week toen ze 't salonnetje binnenkwam, trof ze het meisje weggezakt in een club een boek aan 't lezen. 'Kind, knip dan toch het licht aan, je zal je oogen bederven!' Maar toen ze over Ritje's hoofd heenboog om zelf de electrische knop te vinden, voelde ze zich beetgepakt om den hals, neergetrokken en vlak boven haar oor plots een klappende zoen op heur haar. 'Mamaatje, die zoo grijs wordt!...'
Voor ze toen 't licht aankreeg, was Ritje als een hagedis zoo vlug uit fauteuil en kamer weggeritst... Op den grond nog slechts een opengevallen boek.
Het duurde enkele seconden: toen brak dat woord, plots begre- | |
| |
pen, in haar open als een groote weelde. Omdat ze er ineens de nieuwgetinte eerbiedsliefde in ontdekte van een grootgeworden meisje dat moeder anders had leeren zien.
Met h'r vingers streelde ze even over heur eigen haar. In een glimlach wist ze dat het toch zoo dwaas niet was: 'Mamaatje die oud wordt!'
Maar nu, in de wonderlijke rust van den voorjaarsavond...
Tegen de deurstijl staat ze.
Adem van jong leven, uit bot en blad deint het naar haar toe. Van heel ver, van overal uit de schemering en de stilte.
Een rilling van zwellend verlangen.
Ze weet dat ze het voelt.
Ze weet ook dat ze glimlacht, ongeloovig: Kan dat dan?... Oud als men wordt nog op 't onverwachtst ingepalmd te worden door een nieuwe betonvering van lente.
Nieuw?... Maar neen, maar neen, is het eigenlijk wel nieuw, die wonderlijke verteedering in haar als om iets dat ze al beleefd heeft! Een herinnering heel dierbaar die wakker wil worden, die naar zich zelf zoekt. Wist ze nou maar wat. Kon ze dat nu maar vinden...
Geur van viooltjes zoennacht opwasemend.
Lied van een verre merel.
Stilte...
Tot plots, als een lichtsprankel uit haar zelf omhoog... Een helle kinderstem die loslacht ergens ver achter den tuin in het veld. Even maar. Neerritselende dauwdruppels vol glans, dadelijk weer opgeslorpt in de rust.
Op slag is het echter of binnenin, de aarzelende doorsijpeling van 't verleden in plotse doorbraak opwelt: bronklaas haar heele ziel vol van herleven.
Dàt is het: een Aprilavond als nu, verzadigd van vocht en stilte, geur van viooltjes, een verre kinderstem... hoe lang geleden? En daar midden in den tuin...
Hij was toen net zoo ziek geweest.
Haar jongen, haar heerlijke jongen.
O, de onrust die ze wederkeerig in elkaars oogen lazen, vader en zij, toen ze onverwacht dat telegram van 't college kregen: 'Flip ziek. Kom hem halen'.
Dienzelfden middag stonden ze er al met hun auto voor de groote, ernstige poort.
| |
| |
De overste die hun uitlegde: 'Gevaar was er niet dadelijk bij. Koorts de laatste dagen. Uitspreken durft de dokter zich nog niet heelemaal. Maar als het dat zou worden wat ie voorziet, dan is het beter meent ie, dat de jongen dadelijk naar huis gehaald wordt voor de eigenlijke ziekte doorbreekt.'
Meteen was een knechtje met Flip's groote gepakte valies al komen aanzeulen. Achteraan op de bagagehouder kon die worden geriemd. 'Ja, alles zat erin' knikte ie op de vraag van den overste.
En toen, bovenop den trap, diep ingeduffeld in zijn dikken winterjas met opstaander kraag, haar jongen zelf. Hij weerde den arm van den ziekendienaar af, die hem helpen wilde. Een poging om zich kranig te houden bij 't zien van vader en moeder en den overste beneden. Maar zijn vuist kon je zien krampen om de leuning bij 't omlaag komen, als in duizeling. En toen half op den trap nog moeders handen hem tegemoet schoten, hem tegen zich aantrokken, voelde zij z'n lichaam plots in weeke overgave zich slap tegen haar aanvleien. Dragen liet ie zich als een klein kind. Even zag ze slechts, terwijl ze hem in de auto installeerde, zijn hoofd met angstig groote koortsoogen rechtkomen van tegen haar pels in een blik naar den overste of die het niet erg flauw vond. Met kalm vaderlijken glimlach stond die echter bij het portier. 'Zoo Flip, zorg je ervoor dat we je gauw terugzien?'
Daarop de autoreis naar huis.
Vóór haar, vaders rug aan 't stuur.
Tegen haar aan de jongen.
Zeggen deden ze niets. Alleen haar hand soms, die even over zijn voorhoofd streelde, het heete met de jagende slapen.
Een zoo zachte warmte binnen in haar samen met een bange onrust.
Onrust ja, omdat ie wel erg ziek moest zijn gelijk ie daar tegen haar schouder lag. Zoo'n moederskindje was ie anders niet. Ze zag zijn lippen wittig drooggetrokken en zijn oogen groot open, zonder verpinken, vlak voor zich uit.
Even in een buiging van haar hoofd vleide ze haar wang er tegen aan.
Dàt was de warmte als een zachte weelde door haar heen: te voelen hoe hij slap in haar liefde lag, zoo heelemaal overgegeven, haar kleine groote jongen...
En thuis in de helder witte kamer: de logeerkamer daar werd ie geinstalleerd, omdat het er ruimer was.
| |
| |
De oude huisdokter met zijn eeuwig bibberende pincenez op zijn breede neus, had telkens bij zich zelf gebromd terwijl ie ausculteerde heen en weer, links en rechts op borst en rug, met dat gekke instrumentje dat ieder keer een zenuwtrek joeg over den jongen z'n lichaam als ie het verplaatste. Toen, volgens de oud vertrouwde methode, plakte ie zijn oor zelf nog 'ns op de longstreek zoo cordaat dat zijn bril afgleed.
Zijn collega van 't college had, sous pli, zijn advies meegegeven. Met saamgeknepen lippen las hij het even, onder zijn pincenez door.
'Ja natuurlijk' zei ie, terwijl ie het papier achteloos in zijn zak duwde 'hoe kan die man daar nog aan twijfelen!'
Dat zinnetje gaf meteen brutaalweg zekerheid: dat het dus was zooals men op 't college voorzien had. Maar ook een rust. Uit heel de hoekige beslistheid van dien man drong ze zich op.
Als in dankbaar vertrouwen voelde ze het aan hoe hij zich ruwweg tusschen haar jongen en 't gevaar had ingeschoven: met zijn zware schouders, met zijn norsch, rimpelgezicht, met heel zijn grommende kalmte.
Een oude vechter die zijn vijand, de ziekte, geen kamp pleegt te geven.
''n Lang spelletje kan het worden!' zegt ie zoo vlak-af. Over enkele dagen komt het moeilijkste. Hij geraakt er natuurlijk doorheen, de jongen... Dat moet maar?... En geef me nu eens een stoel dat ik wat medicamenten neerschrijf!'
En toen de lange dagen en lange nachten.
Koorts almaar koorts.
Een week, twee weken?...
En de uren dat Flip te ijlen begon: z'n heete gezicht hoogrood op de jukbeenderen, aan 't woelen over 't witte kussen. Z'n schitter-oogen die angstig volgden over muur en zoldering 't krimpend gewoel van onzichtbare gedrochten, zoo bang, zoo bang, dat, tusschen 't hijgend gekreun van z'n onsamenhangende woorden, bij een gil soms, zij zelf in een rilling dat onzichtbaar levende voelde aandreigen om haar heen.
Ze wist niet of hij haar nog herkende op zoo'n oogenblikken.
Ze wist echter wel dat haar hand op zijn hoofd moést zijn, en haar zorg in de weer, voortdurend, om hem te dekken waar ie zich blootwoelde, en haar stem zacht sussend tusschen zijn woordgedraaf in...
| |
| |
Neen, vervangen liet ze zich niet, geen enkele van die pijnlijke nachten. Al voelde ze dan 's morgens, uitgevochten, de vermoeienis over haar lichaam wegen als een looden mantel.
Want dit zag ze te goed, met die onzegbare helderziendheid van haar liefde zag ze dat: hoe het toch hare hand was en haar woord en haar tegenwoordigheid, die de jongen in den angst van zijn koorts telkens weer zocht om er zich in weg te drukken tegen het aankruipend gevaar.
En de hoeveelste dag was het, dat...?
Och, de tel van de dagen was ze erbij vergeten: elf of twaalf, ze wist soms zelfs niet meer of het morgen of avond werd, met de wit doorwaakte nachten en de dagen waar ze tusschen enkele uren slaap toch weer naar de ziekenkamer ging.
'Dat kan zoo niet blijven duren! Een verpleegster zou ie laten komen uit de stad' had vader gezegd, angstig om haar moeê bleekheid, toen hij haar ook overdag telkens bij den jongen trof.
Ze had niet eens geantwoord, slechts 'neen' geschud, beslist.
En toen ie den dokter ervoor in den arm nam: 'hij moest er tusschen komen, haar trachten te overreden!' keerde die zich met een bruske beweging naar hem toe. Al de rimpeltjes over zijn gezicht stonden plots omheen zijn blik samengetrokken in een stilte die op voorhand het antwoord vol laadde met diepen zin.
'Als ik', zei ie toen in het opensmekken van zijn lippen, 'als ik één ding geleerd heb in mijn levenslange practijk, dan is het wel dit: wat een moeder kan, dat weet zij alleen. Een moeder moét strijden om 't leven van haar kind, ze kan niet anders. Gun haar dien strijd: zij houdt het vol. Ontroof hem haar: je breekt haar zelf meteen. Trouwens, trouwens...' en hier gleed over zijn gezicht die oude grimmigheid weer terug, 'Met medicamenten alleen is een kind tegen zoo'n ziekte niet opgewassen. Een liefde moet het voelen voortdurend achter zich, sterker dan zijn eigen kracht!'
En moeder bleef.
Tot op dien dag dan, dien morgen, den hoeveelsten ook weer? Wat komt dat er eigenlijk op aan! Maar heviger was de onrust geweest van den voorbijen nacht dan ooit. Een vechten bijna om den jongen in zijn bed te houden. Op wou ie, ieder keer opnieuw in een ruk omhoog, met koortsoogen strak kijkend door moeder heen. Tusschen 't gebrabbel van zijn onzintaal door steeds opnieuw woorden als: vlam... vuur... slangen!
Twee drie keeren was ze op het punt geweest het belletje te
| |
| |
grijpen in radelooze behoefte aan hulp. Ze wou immers niet dat anders iemand met haar waakte en toen de eerste nachten haar man twee drie keeren afkwam, half gekleed uit zijn onderbroken slaap, was ze bijna boos geworden: 'Zijn rust had ie noodig. Zijn werk wachtte gedurende den dag. Zij zelf kon er immers best tegen!'
Maar nu, maar nu... Huilen deed ze bijna omdat ze niet meer kon, omdat ze voelde hoe ze erbij neerzinken ging: overweldigen zou het haar, een gloeiende overwinning van den jongen z'n koorts op haarzelf.
Neen, neen, ze wou niet, ze wou nog niet! Tegen zijn wartaal in praatte ze, praatte ze maar door, zoekend naar 't woord, naar den klank die koel als een bekende herinnering in zijn heete onrust zout druppen... En net toen het haar toch te machtig werd, toen angst om een nog fellere opwringing van Flips armen het verzet in haar terugdreef, riep ze het plots als in een snik tegen hem aan. Ze riep het, zonder eigenlijk te weten waarom. 'Maar Wippie, Wippie, Wippie dan toch!' Dat riep ze. Het oude naampje uit zijn eerste kinderjaren, zooals men hem noemde omdat hijzelf in leuke taalonwennigheid het woordje 'Flipje' zoo vervormd had.
Plots... alsof hij luisteren moest naar iets verwegs, staakte de duw van z'n armen. De spanning van zijn lichaam zakte terug in het kussen.
Was het omdat ie even z'n oogen sloot dat er iets als een zachtere trek gleed over zijn hoogrood angstgezicht?
Ademloos van hoopheropleving was haar eigen lichaam zijn achteroverbeweging gevolgd. Over hem heen gebogen begon ze toen opeens dat naampje datzelfde naampje te fluisteren, al maar opnieuw, een tooverwoord, een bezwering: als wou ze door de geslagen bres binnendringen in zijn gemoed, heel z'n zieke bewustzijn doortrillen met het lieve rythme van dien kindernaam, wegdrijven al het angstige, 't gefladder van de gedrochtelijke beelden door zijn geest...
Haar lippen vonden z'n warrig-klam haar. Haar armen trokken hem tegen zich aan. Zij voelde hoe hij het liet gebeuren. Zij hoorde, zij voelde hem kreunen zoo moe, zoo moe. En de rust die zich langzaam strekte over zijn licham, zij zag het: een rust roerloos, met een plotsen zenuwtrek er soms doorheen, een rust die haar zelf doortrok als een uitvloeiende blijdschap.
Hoe lang ze daar zoo gezeten heeft met telkens maar opnieuw die koesterende fluistering over haar lippen, fluistering zachter en zachter, fluistering stil eindelijk als de stilte zelf?...
| |
| |
Wat haar dien morgen wekte: de pijn in haar arm of 't kraken van een tred op 't parket, weet ze niet. Maar op één en 't zelfde oogenblik schoot het door haar heen: 't voelen dat haar arm doodgedrukt voor haar uit lag op 't bed, en 't merken dat haar man net een uitdrukking van blije verrassing voor haar stond.
Met die dadelijke helderheid waarmee een mansch vol innerlijke zielespanning wakker schiet, gleed in een oogwenk het volle begrip door haar heen: hoe ze geslapen had, voorovergebogen over 't bed, hoe hij dus ook geslapen had, haar jongen, hoe hij nog sliep. Sst!... voor haar man iets zeggen kon, lag haar hand al vermanend op heen stil, stil, dat je hem niet stoort, in zijn slaap!'
Maar meteen, ai!... een grimas trok door haar heen om h'r arm ai!... Hij lag er met zijn hoofd op, de jongen, z'n wang er ingedrukt. Blauw stak de hand er onderdoor, bloedloon om dat lang gedragen gewicht. Pijn van pezen of die verrokken lagen, net dat vooze gevoel van een hand als een blok hout vooraan.
'Neen, Neen!' wou ze nog afweren, toen vader toeschoot. 'Je zal hem wekken!' Zoo kon ze 't echter niet langer houden. Begaan liet ze hem, tanden in h'r lip gebeten om stil te blijven.
Zijn vingers die voorzichtig Flips haar raakten, en zachtjes, zachtjes begonnen te schuiven. 't Leek of ie even kreunde, de jongen, heel even. Toen gleed zijn hoofd neer in het kussen, altijd nog gesloten de oogen, altijd nog open de ademhalende mond.
En hoe dat nu ineens kwam? Om de tintelende verlichting van haar arm, oen dat rustig ademgehaal van het smalle jongensgezicht, om de hoopvolle glans in vaders oog, om dat alles saam...
Als een golf welde het in haar op. 'n Vreugde dwars door haar heen omdat ze zich plots overwinnaar voelde: hij sliep, de jongen! Gevallen de koorts! Vreugde die meteen haar overweldigde met een slapte waar alle tegenstand in verging. Ze kon plots niets meer. Al de vermoeienis, al de overprikkeling van de laatste dagen, ineens wielde het over haar heen. Aanzakken liet ze zich tegen haar man, h'r gezicht op zijn arm. Te snikken begon ze, hokkend, geluidloos. Zoodat ie haar rechthouden moest, wegleiden, wegdragen bijna de kamer uit...
Dien morgen toen de dokter,naar gewoonte direct bovengebracht door de meid, dadelijk voor 't bed kwam: 'Hallo, hoe staat het met den zieke?' lag het gezichtje pips en smal in het kussen, heel bleek en slap maar rustig, met oogen die verlegen knipperden naar hem op.
Hij greep den pols op het deksel...
Toen keerde hij zich plots om. 'Wel proficiat!'
| |
| |
Dat was duidelijk voor moeder bedoeld. Nu pas merkte hij echter dat ze niet in de kamer was.
- 'Ze rust, uitgeput als ze is. Deze laatste nacht moet wel erg lastig geweest zijn' fluisterde vader.
- 'O zoo, o zoo!' Fluistering kende hij niet, de oude dokter. Er klonk een warme klank in zijn gromstem. 'Laten rusten. Verdiend heeft ze het. Proficiat, want hier zijn we het ergste door.'
- 'Wat niet beteekent...' Met ruwe openhartigheid keerde hij zich nog eens om, 'dat het daarmee gedaan is. Nog weken eer Flip weer de oude is.' Hij schudde den smallen jongenspols, dien hij nog steeds vasthad: hartelijkheid zooals alles bij hem op den rand van 't ruwe af. 'Wat zeg ik: de oude?... De nieuwe Flip, hé jongen!'
En ja, dat duurde nog weken.
Weken, waarin zij zich zelf voelde genezen in het genezen van haar jongen.
Van de wonderlijk mooiste dagen werden dat uit haar leven.
Het ging haar toen soms lijken of ze meer in hem was dan in zich zelf: het allerteerste van haar ziel wakend om zijn minste doen en laten, doortrillend elk van zijn woorden, zijn gebaren, zijn bewegingen, zóó dat het innerlijke daarvan, gewaarwording of gevoelen, hoe nauwelijks bewust ook voor hem zelf, ondergaan veeleer dan gekend, in haar tot duidelijke beleving uitdeinden.
De uitputting van de koorts, matte rustsluimering dagenlang zonder verlangen zonder verroeren bijna, zij zag ze niet alleen liggen over zijn lichaam, ze voelde ze zelf. Zelf voelde ze de zenuwsiddering over zijn toeë oogleden waar lichtjes een ader over kleurde. Zelf voelde ze het hoe hij haar zachte passen hoorde, als ze wat redderde in de kamer: doorheen een waas van halve sluimering.
En daarna het langzaam wegglijden van die moeheid, het loskomen als van onder een drukkend gewicht: verwonderde blijheid om iets pluimlichts door je heen.
Tot dat pluimlichte je doorsoepelt in een verlangen om weer te 'kunnen', om te probeeren.
O wee echter, die eerste experientie van het één-uurtje opmogen: je bewegingen om je heen, zwevend loom als van een duiker in diep water, en op je voorhoofd 't uitbreken van koud zweet in angstig verlangen naar steun.
Maar dan, maar dan... de volgende dagen!
Te kunnen, te merken dat het gaat! Een nieuwte door je heen, onbegrensd in zijn belofte van kracht.
| |
| |
- 'Hij blijft er toch maar magertjes bij! zei vader 'ns in die dagen van herstel.
Moeder keek hem aan, verwonderd.
Niet om die woorden zelf zoozeer, maar omdat het haar ineens duidelijk werd hoe innig één zij was gaan leven met den jongen.
Vader zag heel die ziekte van buiten af, als iets ellendigs, iets dat je dwars zit zelfs gedurende je werk. Maar nu was dat dan gelukkig voorbij. Point, à la ligne! Het hinderde hem dat men nog niet op het oude punt terug gekomen was: Flip weer de gezonde blozerd van vroeger.
Toen werd zij er zich ineens van bewust hoe duidelijk ze wist dat dit vroegere onherroepelijk voorbij was. Voorbij die bolle kinderkaken, voorbij die onbesuisde kinderlach. Daarvandaan leefde ie weg, haar jongen, heengedreven, heengestuwd door de nieuwe kracht lentefrisch aan 't stijgen doorheen zijn lichaam.
Voelen deed ze het immers en zien en hooren, neen meer dan dat: zelf beleven hoe er iets wakker was geworden in die kinderleden. Iets dat roerde om los, om zicht te ontplooien, om uit te bloemen, sterk en mooi...
Sluiering van stem: kinderlach uitglippend in jonge mannenklank.
Teekening van gezicht: scherp en hard door het bolle heen.
Heel dat jong, hernieuwde lichaam proppensvol groeiende zelfontplooiïng.
Het doortrilde haar met een prikkelend geluk: dit ineens te beseffen. Geluk, waarvoor ze haar pogen even moest sluiten als voor te hel lichtgedartel van lentezon.
En toch, terzelfdertijd binnen in die vreugde zelf, iets als een angst en een onrust.
- 'Thuis houden de rest van het trimester!' had de dokter bevolen, enkele weken later. 'De jongen schiet door zijn eigen vel heen. Laat hem de eerste groeislapte maar 'ns rustig doormaken.'
De rest van het trimester: meer dan twee maanden beteekende dat nog.
En in die twee maanden is het dan gebeurd.
Haar jongen die van haar weggroeide: van haar weg, ja.
De gelukzalige roes waarin haar liefde de eerste weken na de ziekte al het innerlijke en uiterlijke van den kleine mee doorleefde, viel langzaam van haar af.
Omdat ze merkte hoe het nieuwe in dat groeiende lichaam zich
| |
| |
sloot omheen een mysterieus wakker-rillen, binnenin, van ongekende gewaarwordingen en verlangens.
O, geen hermetisch sluiten, waar niets doorheen schijnt.
Onmogelijk is dat voor een jongen, half kind nog. Of kon de knaap het toen vermijden dat telkens weer moeders blik hem ontdekte ergens in huis aan 't droomdenken op zijn eentje? En het schuwe in zijn oogen, het onhandige in zijn gebaar, het omhoogblozen van zijn bloed als hij dien blik onverhoeds op zich voelde, waren dat geen teekenen van het innerlijke?
Teekenen, ja, die het innerlijke verrieden, maar evengoed teekenen van zelfverweer. De jongen wilde niet meer gekend zijn in wat er binnen in hem omging, ten minste niet meer door moeder.
Een ontgoocheling die haar meer smartte dan ze voor zich zelf wou bekennen. Want toen ze een maand geleden uit die ziekte het jonge leven voelde opgroeien in plotse klachtendrift, toen had ze er onbewust van gedroomd in den onvermijdelijk komenden zielestrijd van de moeilijke jaren zijn vertrouwelinge te kunnen zijn: één met al het kiemende in zijn gemoed, haar liefde de veilige haven voor zijn ongerepte reinheid. Had ze dan niet ergens gehoord of gelezen dat er kinderen zijn, die zoo alles aan moeder hebben te danken?...
Nu kwam echter de onrust, die toen al diep in haar hoop leefde tot verwezenlijking: haar jongen te zien dobberen op de onzekerheid van de groeiende levensontdekking, en zich te voelen buitengesloten uit zijn ziel!... Te vermoeden dat er geholpen moet worden, en te weten dat men niet helpen kan.
Want dit begreep ze ook: dat ze niet 'kon' helpen, dat het slechts onheil zou wekken als ze wou binnendringen waar hij zelf haar niet uitnoodigde.
Maar wat dan?...
En op een middag...
Bezoek, heelemaal onverwacht, van haar zuster: 'Naar tien dokter geweest in de stad. Ze had de auto even doen stilhouden op den terugweg: 'ns binnenwippen om goedendag te zeggen.'
Het Hongaarsche meisje was erbij. Jarenlang al bij haar zuster, die kinderloos bleef: het dochtertje van den huize. 't Was een heel juffertje geworden sinds moeder het den laatsten keer zag. Maar altijd even schuchter, wat haar trouwens heel lief stond.
- 'Hoe oud ze nou al was?'
- 'Zestien bijna, he Mizie!' zei tante in plaats van 't meisje dat, blozend over haar lichtbruinen teint slechts knikte. 'Eén jaartje
| |
| |
ouder dan Flip. Die is immers pas vijftien geworden, niet?... Maar wat groeit die jongen sinds zijn ziekte! Zoo'n boy al!...
Onhandig als Flip toen deed! Ze keken natuurlijk met z'n allen naar hem. Ook Mizie. Moeder zag het bloed in zijn gezicht omhoogtintelen onder dien blik. Hij begon de haarkrul achteruit te strijken die over zijn voorhoofd hing. Toen wendde zij kalmpjes het gesprek over een anderen boeg.
Dien avond, nadat het bezoek al weer lang weg was, zat de jongen in het salonnetje met zijn oogen schuinweg over een boek heen te droomen...
- 'Toe Flip, haal boven mijn naaidoos even. Op mijn tafel heb ik ze laten staan.' Ze zei dat om zijn gedachten te keeren. Hij schrok van zijn naam. Even onrustig zijn oogen naar haar op, of ze soms... Toen stond ie zwijgend recht.
Over haar handwerkje gebogen, zat ze de rest van den avond met haar innerlijk onrustgevoelen te worstelen: 'Of er dan niets gedaan moest worden? Lijdelijk toezien slechts: de jongen zich alleen doorheen zijn eerste jeugdgewaarwordingen laten heen slaan? Was hij daarvoor wel toegerust, wist hij wat hij weten moest?...'
En toch bleef ze het voelen: zij mocht hem hier niet helpen. 't Kon niet. Maar wie dan?...
Eigenlijk was het voor die vraag dat ze telkens opnieuw terugtrok. 'Wie dan?' Dat beteekende immers: een ander, die binnen zou dringen in het eigenste van haar kind, een ander die zijn vertrouwen zou winnen. Ze kon het van haar hart maar niet verkrijgen dat te aanvaarden. Ze vluchtte ervoor, telkens weer: als voor een dreigende aanranding van een dierbaar voorrecht.
En toch wist ze aan de vraag niet te ontkomen: telkens weer liepen haar gedachten er op uit. Telkens wist ze eigenlijk ook dat het antwoord voor de hand lag: de jonge kapelaan van het dorp, waar Flip immers mee dweepte. Wist ze evengoed dat het immers geen innerlijk recht betrof bij haar, maar slechts een verlangen zoo mooi uitgedroomd den laatsten tijd... Dat te moeten laten varen!
Maar waarom ging het dan? Om haar eigen moederlijk zielsverlangen of om de kreukeloos reine ontplooiing van een jongen-in-uitgroei?...
Ze soupeerde er dien avond mee, met haar besluiteloos gedub, ze ging er mee slapen.
Tot 's anderdaags een kleine omstandigheid doorslag bracht: een van die schijnbare toevalligheden, door God zoo dikwijls voorbe- | |
| |
schikt om de edelmoedige daad aan onze aarzeling te ontrukken. Een van die toevalligheden ook, waardoor een mensch de verdiensten van een mooi besluit worden gegund, maar meteen het ontnuchterende besef wordt ingeprent hoe onbeduidend die besluitsdaad dan eindelijk is.
Eerste Vrijdag: zooals gewoonlijk ging ze naar een vroege communiemis.
Waarom moest nu juist die kapelaan uit zijn huis stappen toen zij voorbijkwam?
Een groet. Ze liepen even zwijgend naast elkaar op, alsof geen van beiden iets te zeggen wist.
- 'Mijnheer kapelaan...' 't Was er toen plots uit voor ze 't zelf goed begreep, 'Mijnheer kapelaan... onze Flip, de jongen... Ik wou 'ns vragen...'
- 'Ja' viel de kapelaan haar ineens in de rede, alsof hem nu iets te binnen schoot, 'Wat ik U zeggen wou... Flip is bij me geweest enkele dagen geleden, op een namiddagtochtje. Groot is hij geworden, de knaap en ook, ja... laat me 't noemen: aan 't veranderen, aan 't losgroeien binnenin. Ik heb er zoo 'ns mee gepraat. Meteen een en ander uitgelegd. Een grootwordende jongen moet weten wat hij weten moet. U begrijpt me best... Ik merk trouwens dat U ook wel aan zooiets zal gedacht hebben?'
Dat was ie nou heelemaal, die jonge kapelaan. Flink en frisch: een van pakaan. 'Een vlugge' zeien de menschen ervan, 'Met een half woordje ben je bij hem klaar.'
- 'O, U hebt er al mee gesproken?'
Waarschijnlijk klonk er in haar stem heel wat verrassing en ontgoocheling door. Hij draaide tenminste het hoofd even om, keek haar verwonderd aan.
Ontgoocheling, dat zat er dan ook in.
Onbewust had ze zich die laatste dagen voorgesteld dat het van haar afhing of Flip bij iemand om raad en steun zou gaan. Toevertrouwd, afgestaan zou ze hem hebben: vrijwillige zelfonthechting van harentwege. Niets daarvan. Hij was haar eenvoudig, vanzelfsprekend voor geweest, de jongen: instinctmatig zelf aan 't zoeken naar hulp... en dat niet bij haar.
Ze voelde zich klein worden, nutteloos.
- 'Dank U' zei ze, deemoedig bijna. 'Ik hoop dat U den jongen zult kunnen en mogen helpen, ik hoop het voor Flip.'
En was het toen toeval of begreep de kapelaan iets van haar gevoelen:
| |
| |
- 'Helpen?' zei hij 'Ja, zooveel als we vermogen. Raad geven en moed. Nog bitter weinig ten slotte. Zoo'n zaken moeten nou eenmaal doorgeworsteld worden door den jongen zelf. Met raad alleen raakt hij er niet doorheen. Maar als wij doen wat we kunnen, ik met mijn raad en gij met uw plicht: 'waken en bidden', dan mogen we hopen dat Iemand anders voor ons en voor hem strijdt. Aan dien 'Iemand anders' moet men hem toevertrouwen...'
Zij heeft altijd daarna geloofd dat hem dat ingegeven was: die woorden. Ze grepen haar in de ziel. Als een licht. Als een plots inzicht.
'Iemand anders!'
Dat was het immers: een jongensziel laten openbloeien tot reine mannelijkheid, dat is Gods eigen werk. En ja, God wil geholpen worden in Zijn werk door menschenhulp. Maar hoe die hulp zal zijn, dat bepaalt Hij zelf. Meer voor een ziel willen beteekenen dan men kan: temptatie van alle liefde, is dat niet zich Gods rol toeëigenen?... Zelfs moederliefde raakt erin verstrikt. Omdat zij gedurende die ziekteweken zoo één was gegroeid met haar jongen, daarom was dat verlangen haar tot geluksdroom geworden: nog meer voor hem te mogen beteekenen, zijn vertrouwen, zijn steun in den komenden zielsgroei.
Zoo mooi een begeerte, zoo proppensvol liefde... en toch nog, egoïstisch.
Kon de jongen het helpen dat hij, ondanks die liefde, haar niet zocht in zijn zielsonrust? Hij had toch zelf zijn natuur niet gemaakt!
Nu zag ze het: echte liefde, de zuiverste, wil alles beteekenen voor den geliefde, alles 'wat men kan'. Maar dan is menschenliefde noodzakelijk onthechting omdat men immers nooit alles kan beteekenen. Altijd zal een plaats ingeruimd moeten worden voor anderen, tenminste voor één Andere.
'Ik met mijn raad, gij met uw plicht: 'waken en bidden', zei de kapelaan, en dan Iemand Anders...'
En op den avond van dien Eersten Vrijdag gebeurde het...
Geur van viooltjes. Een merelende vogel en een stilte, proppensvol levensgeur, aan 't luisteren.
Ginder in den tuin, daar stond hij: haar jongen, haar heerlijke jongen, scherp afgeteekend op het uitzichtheuveltje. Boven hem het lentegroen van een wilg als losgeschud haar.
Langzaam wandelde ze zijn kant uit: tot ze naast hem stond, allebei stil naast elkaar. Voor hen uit, de rust van verschgroene weiden. Heel in de verte als lichtend gedauwdroppel, een kinderlach...
| |
| |
En onnaspeurlijk duidelijk voelde ze het aan, hoe hij daar stond, hijzelf lentevol als de schermerstilte, levenverlangend in een weemoed onbegrepen nog vol mysterieuse wijfeling, maar met de helle sprankels er al doorheen van beloften allerlei.
En dat voelen werd in haar tot een plots gebed: dat haar jongen toch kreukeloos mocht opengroeien, nu de tijd gekomen was dat reinheid aan 't bloeien moest slaan...
- 'Flip' waagde ze zacht 'Het is heel goed dat je met mijnheer kapelaan hebt gesproken. Hij vertelde me dat'. 'Dat alleen' voegde ze er haastig aan toe, toen ze zijn gezicht zag opschrikken.
Het leek haar opeens een laatste gelegenheid: als een woordje van afscheid, te spreken uit een intimiteit die al voorbij was.
- 'Jongen, nu je dan groot wordt, laat je dit zeggen door je moeder... Er is er Eén die alles van je ziet en hoort en weet. Er is er Eén die je ook altijd helpen kan... En dan... en dan...' Het was als een ingeving plots in haar geest 'Jongen, denk eraan als 't ooit moeilijk wordt: je hebt ook een moeder van je ziel, Maria, de moeder van je zuiverheid.'
Het was toen stil en lenteavond...
En neen, die woorden deden niet ongewoon aan.
Dat hoopte ze tenminste.
Hoe komt het dat ze zich van 't geen er sinds dien avond met Flip voorviel zoo weinig herinnert?
Alsof ze hem op dat uur uit handen had gegeven.
Misschien wel omdat de zorg voor de andere kinderen, de twee kleine meisjes op 't pensionaat, haar toen weer inpalmde.
Het leek ernaar alsof ze hen gedurende dien ziektetijd van Flip vergeten was: opgezogen had die haar volle liefde.
Maar met de paaschvacantie, zoo vroeg dat jaar, kwamen ze algauw weer hun deel opeischen, de kleinen...
En toch is het daarom niet alleen geweest.
Hoe lang is dat nu geleden: meer dan vijftien jaar? Heeft ze sinds dien tijd ooit nog wel teruggedacht aan dien Aprilavond?... Ze wist niet eens dat diep in haar de herinnering daaraan nog leefde.
Ze dacht dat ze alleen het beeld nog in zich droeg van haar jongen, haar eenige groote jongen, zooals hij was... toen hij stierf.
Bijna ook al zeven jaar geleden nu.
Op de universiteit was hij, derde jaar medicijnen.
Een zomeravond laat een telegram. 'Flip niet goed. Haast.'
| |
| |
Toen kras de jongen al dood. Verdronken. Bij 't zwemmen een ander willen redden die krampen had gekregen. Men had ze samen opgevischt: armen in elkaar geklampt.
- 'Ten slotte een heel mooie dood' zei de kapelaan nog om haar te troosten. 'Zijn leven gegeven voor zijn naaste!'
Maar dat had haar niet kunnen troosten. Omdat ze niet begreep, niet vermocht te begrijpen: 'Waarom, waarom mag zooiets gebeuren! Zoo jong nog, zoo goed, een leven dat pas begint!...'
- 'Een leven is af als God het beschikt' zei de kapelaan zachtjes.
Ze had niet meer tegengesproken, alleen maar 'neen' geschud, 'neen' met haar hoofd: dat ze 't niet begrijpen kon...
Tijd is echter sterker dan troost. Die slijt het verdriet.
Hoe lang was ze nu ook daar al weer aan gewoon geraakt 'onze Flip die verdronken is?'
Ritje, haar jongste, zou die zich nog veel herinneren van haar eenigen broer?...
En onverwacht, op een lenteavond, staat er dan een vrouw die oud wordt in een open deur.
En onverwacht in wat viooltjesgeur, in wat merelzang: de draad van een verleden.
Daar voor haar in het schemerdonker, de gestalte weer van Flip.
Niet Flip van de universiteit: de groote, de mooie met de mannentrekken.
Flip, kind nog.
'Haar' Flip: de jongen dien ze kende innerlijk en uiterlijk, heelemaal.
Daarna?... Neen, ze weet er niets van: wat er zich in Flips ziel ontwikkeld had. 'Gewaakt en gebeden', dat had ze, ja... Maar hem innerlijk nog gekend, neen!
Al geloofde ze dan dat hij zuiver was gebleven: goed en rein.
Het werk van een 'Andere'.
Waarom, terwijl ze hier aan denkt, herinnert ze zich nu ineens den brief dien men vond op Flips schrijftafel na zijn dood. Een brief aan den Kapelaan: inlichtingen over enkele boeken, door deze gevraagd. Achteraan een enkel zinnetje: 'Verder alles goed, onder de oud-vertrouwde leuze: Maria, moeder der reinheid.'
Een lichtgenster, niet in de verte dezen keer een helle kinderstem, maar in haar zelf plots een opgenstering.
| |
| |
Dat woord: Maria moeder der reinheid... zou het mogelijk zijn? Zelf had ze het gelezen op den brief, den laatsten van hem. Maar pas nu, op dezen avond jaren later, ziet ze onverwacht een mogelijk verband. Mogelijk, neen zeker verband!
Er zijn van die zekerheden: onbewijsbaar doorvloeien ze plots je ziel om een kleine aanduiding.
Met zoo 'n zekerheid doorlichtte haar dan die opgenstering.
Dat woord: 'Maria, moeder der reinheid', van haar had hij het. Gekregen op een oogenblik dat zij hem afstond aan een hoogere moederliefde. Was hij daarmee dan zijn jeugdjaren doorgegaan naar zijn dood toe?...
Een blijheid als een genade door haar heen.
Een blijheid vol woordeloozen dank.
Dat die hoogere liefde haar al die jaren dan toch nog had laten meewerken aan de reinheidsopbloei van haar jongen: op zoo'n onver moede manier!
O, ze had altijd innerlijk geloofd dat Flip ongerept opengroeide naar zijn volle mannelijkheid: zijn oogen, zijn gezicht, heel zijn flinke zelfrespecthouding hadden haar dat beloofd...
Maar nu dan ineens te ontdekken dat ze zoo innig daaraan had meegewerkt, terwijl ze meende allen innerlijken invloed in die jaren in offer te hebben afgestaan aan anderen, aan Eén Andere vooral!...
Ze sloot de oogen.
Het doorzonk haar plots: een besef van Diens ruime alwijze goedheid.
'Mijn God, mijn God... dan zal dat andere: dat sterven van Flip, zoo jong nog, toch ook wel het beste geweest zijn volgens een raadsbesluit, dat, neen, dat ze niet doorzag... maar dat ze nu gelooven wou... Weet iemand beter dan Hij 'wanneer een leven af is?'
- 'Moeder...' Ritje brak het zinnetje af waarmee ze de veranda binnenkwam. 'Hé!...' zei ze, verwonderd.
Het meisje kwam zachtjes naderbij, waar zij stond in 't schemerdonker van de open deur.
Ingepalmd door ze wist zelf niet wat voor teerheidsstemming vleide het haar hoofd tegen moeders kaak.
Zoo stonden ze een oogenblik lang: in de avondstilte, in de lente.
'Och' zei het toen ineens, bijna fluisterend, terwijl het opkeek 'Wat lijkt je haar weer heelemaal grijs, zoo in de schemering...'
|
|