Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
De economische Politiek van Nederland
| |
[pagina 129]
| |
productieproces werkzame gedeelte van de bevolking de gevolgen van de crisis kreeg te ondervinden, en de economische welvaart aldus werd aangetast over de geheele linie. Waar nu de inkomens zijn gedaald of althans dreigen binnenkort te zullen dalen tot een bestaansminimum, daar dringt het probleem zich van zelf op, om een middel te vinden, dat ons veroorlooft op menschwaardige wijze in ons levensonderhoud te blijven voorzien. Vóór heel het nationale vermogen is ingeteerd moet de koopkracht van de bevolking weer in overeenstemming zijn gebracht met het prijsniveau, moet dus de koopkracht toegenomen of het prijsniveau gedaald zijn. Maar aan een toename van inkomens valt uiteraard voorloopig niet te denken; immers, wie den weg, dien we hierboven aflegden bij het opsporen van de oorzaak in de daling ervan, terug wil gaan, komt tenslotte bij het punt, waar we de loonsverlaging voort zagen vloeien uit het gebrek aan rentabiliteit in het bedrijfsleven ten gevolge van de te hooge vaste lasten. Die lasten nu zouden op andere wijze verlicht moeten worden dan door loonsverlaging, dus ofwel door een direct ingrijpen van de overheid in de privaatrechtelijke verhouding van debiteuren en crediteuren, of wel door een stijging van het prijsniveau. De eerste maatregel zou op den duur loonsverlaging misschien niet meer noodig maken, maar het gewenschte resultaat, evenredigheid van inkomens en kosten van levensonderhoud, zou ook dan slechts bereikt worden als het prijsniveau daalde. En het tweede zou de bestaande wanverhouding nog meer accentueeren. Het eenige dus waaraan te denken valt is: daling van het prijsniveau. En dit te meer, nu bovendien Nederlands niveau ver uitstaat boven het buitenlandsche, waar de gedepreciëerde valuta geen noemenswaardige prijsstijging met zich bracht. Men bedenke van welk kapitaal belang de daardoor zoo bemoeilijkte export is voor het welzijn van heel het volk. Nederland toch kan in feite onmogelijk in eigen noodzakelijke behoeften voorzien: o.a. moet het katoen, hout en ertsen van elders betrekken en dus betalen. Maar de internationale handel betaalt, althans zeker in tijden, waarin men met plotselinge storingen rekening moet houden, met goederen, en daarmee is de noodzaak van export voor Nederland gegeven en tevens het belang daarvan in het kader van het algemeen welzijn. Zoo komt het, dat het bedrijfsleven zich hier gericht heeft op uitvoer van productenGa naar voetnoot(1). Doch uitvoer uit | |
[pagina 130]
| |
Nederland wil zeggen: invoer in het buitenland, en daarmee blijkt het Nederlandsch bedrijfsleven terstond in groote mate afhankelijk van het buitenlandsch prijsniveau. Ons landje is te onbelangrijk, om zich de weelde van een eigen niveau te kunnen veroorloven! Evenwel: er blijft een moeilijkheid. Want een prijsdaling zooals hierboven werd gevraagd, zal de rentabiliteit van alle bedrijven, die hun afzet op de binnenlandsche markt moeten vinden, totaal verwoesten, met het gevolg, dat een nieuwe loonsdaling inzet, die alle pogingen om overeenstemming te bereiken in koopkracht en prijsniveau zal verijdelen. Om dit te voorkomen moet mét de prijsdaling een verlichting in vaste lasten gepaard gaan, zoodat elk plan, dat in den bestaanden toestand verbetering wil brengen, ook daarmede rekening moet houden. Het is niet: óf de vaste lasten óf de prijzen aantasten, maar: prijsdaling, en dientengevolge óók verlichting van lasten.
* * *
Hier ligt nu in zijn algemeenheid het doel, waarvan de noodzakelijke nadere preciseering wel tot uitdrukking komen zal bij de uiteenzetting van de verschillende voorgestelde wegen, waar we nu onze aandacht aan zullen wijden. Daar is vooreerst het meest voor de hand liggende, dat de overheid ingrijpt, de prijzen dicteert en de vaste lasten regelt, door b.v. vast te leggen, dat een voor een bepaalde datum opgenomen hypotheekk van f. 80.000, - geheel wordt afgelost met een bedrag van slechts f. 50.000, -, en indien er continuatie plaats heeft, slechts rente wordt vergoed over f. 50.000, -. Daarbij behooren dan voorzieningen getroffen te worden, waardoor de slachtoffers-crediteuren, die op eenmaal een aanzienlijke bres in hun vorderingen zien geschoten, op hun beurt beschermd worden tegen de aanspraken van hun schuldeischers, en zoo voort, aldus, dat de uitwerking van deze overheidsmaatregel over zoo velen mogelijk verdeeld, en de pijn grootendeels verdoofd wordt. Eenvoudig zal het intusschen niet zijn, daar er toch nog zoo iets bestaat als een prijzenverbondenheid, waardoor het raken aan één enkele prijs een nooit vermoede uitwerking zal blijken te hebben op het geheele prijzenstelsel. Wie zulk een maatregel treffen kan, moet wel degelijk bezitten 'de onpartijdigheid van den heilige en de greep van het genie'Ga naar voetnoot(2); te meer daar aan dit plan essentiëel ten grondslag ligt, dat het ingrijpen over de geheele linie gelijktijdig moet geschieden | |
[pagina 131]
| |
en dus geen ervaring door experimenten op bepaalde terreinen kan worden opgedaan. Begrijpelijkerwijze ontmoet dit z.g. 'plan-Brüning', dat door verschillende katholieken wordt voorgestaan, grooten tegenstand, vooreerst van den kant dergenen, die de dupe zullen worden: de crediteuren; vervolgens van hen, die van een overheidsbemoeiïng in de privaatrechtelijke credietverhoudingen niet willen hooren, alsmede van hen, die vreezen, dat daardoor de basis zelf van het credietwezen wordt aangetast, omdat door dit precedent voortaan niemand meer zeker zal zijn, of zijn zoete spaarcentjes op een kwade dag niet eens een aderlating zullen moeten ondergaan, met het gevolg, dat geld op langen termijn wel zeer duur zal worden. Tenslotte ook van hen, die wel in geval van uiterste nood er mee accoord zouden gaan, maar voorloopig de noodzakelijkheid van een dergelijke dictatoriale geste (en de kans van slagen!) niet inzien, waar andere mogelijkheden openstaan. De heer Trip heeft in diverse jaarverslagen van de Nederlandsche Bank een andere weg gewezen. Dit 'plan-Trip', eigenlijk het eenige, dat op de naam van 'consequente deflatie' aanspraak kan maken, is een principiëele doorvoering van de moderne economische prijsleer, welke we daarom heel kort even onder het oog moeten zien. Was men weleer in de meening, en verkeert menig ondernemer heden ten dage nog in de illusie, dat de prijs van zijn product afhankelijk is van zijn kosten aan de productie besteed, en dus te voorschijn komt uit zijn kostprijsberekening: de moderne theorie leert, dat de prijs ten slotte gedicteerd wordt door den afnemer, den kooper van het product. Immers niemand produceert met een ander doeleinde, dan om zijn product te verkoopen; maar of hem dat gelukt, hangt af van de omstandigheid, dat er menschen moeten zijn, die zijn product willen hebben; en of zijn productie loonend is, hangt af van den prijs, die zij ervoor willen geven. Blijken zij er niet voor over te hebben, wat hij er aan ten koste heeft gelegd, dan blijft hij met zijn product zitten zonder afzet te vinden, ofwel hij wordt gedwongen beneden den kostprijs te verkoopen. Niet zonder reden wordt vóór het oprichten van een nieuwe onderneming een uitgebreide marktanalyse verricht en is het vinden van geschikte afzet hét groote probleem van een bestaande onderneming. Slechts hij die produceert wat absoluut noodzakelijk is voor 's menschen bestaan en daarbij het monopolie van afzet bezit, kan binnen de grenzen van zijn monopolie den prijs dicteeren; alle anderen, en dat zijn ze practisch allemaal, moeten zich schikken naar de eischen van den consument. | |
[pagina 132]
| |
Volgens deze theorie zal dus het prijsniveau te bewerken zijn, door er den consument invloed op uit te laten oefenen. Het middel daartoe is gelegen in een nog verder gaande vermindering van alle inkomens, groote loon- en salariskorting dus, waardoor het onmogelijk wordt zich tegen de huidige prijzen staande te houden. Een huiseigenaar toch moge nóg zooveel verlichting krijgen in hypotheekrente en andere vaste lasten, de huishuur zal daarmee niet dalen. Slechts dan zal dit het geval zijn, als de huurder niet meer kàn betalen en de eigenaar tevens vreezen moet, in geval hij de huur opzegt, met een leeg huis te zullen achterblijven. Deze huiseigenaar door de verminderde opbrengst zelf insolvent geworden, zal moeten gaan praten met zijn schuldeischers en verlichting van vorderingen zien te verkrijgen, enz... Is op deze wijze eenmaal een lager niveau bereikt, dan begint het spelletje weer opnieuw: weer loonsverlaging en salariskorting, daling van huishuur, hypotheekrente, enz. totdat het prijsniveau de gewenschte hoogte heeft bereikt, waarmee dan tevens de marge tusschen grooten kleinhandelsprijzen aanzienlijk vermindert. Een gevolg daarvan zal aanvankelijk zijn een toename van de werkloosheid; maar eenmaal het proces geëindigd, dan is door de vermindering der vaste lasten de basis gelegd voor een nieuwe opleving, waardoor de groothandelsprijzen weer gaan stijgen, hooger loon mogelijk wordt en nieuwe arbeidskrachten in het productieproces worden te werk gesteld.
* * *
Ofschoon langs dezen weg veel te bereiken zou zijn, durven de meesten de consequenties er niet van aan: het proces is dan ook zeer pijnlijk en van zeer langen duur; een streven naar toenemende werkloosheid en massale executies is er niet van te scheiden. Toch zal dit de eenige mogelijke weg zijn om uit het moeras te geraken, als men tenminste de muntcorrectie verwerpt en het z.g. plan-Brüning onuitvoerbaar acht. Met de hulp van de pers tracht men veelal luchtigjes over deze noodzaak van te kiezen: of plan-Brünung, of plan-Trip, óf muntcorrectie, heen te stappen, door ontwerpen en betongen van industrialisatie, constructieve welvaartspolitiek en vrijer ruilverkeer aan het publiek voor te houden; het zijn slechts doekjes voor het bloeden: zij zullen bij een eventueele uitvoering het land nog sneller verarmen, of dwingen tot prijsgeven van de munt. Immers industrialisatie zal eerder tot prijsstijging dan tot prijsdaling voeren, en daardoor hier en daar misschien de rentabiliteit herstellen, maar de bestaande wanverhouding tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau wordt er nog | |
[pagina 133]
| |
mee vergroot; diezelfde disproportie zou bij vrijer internationaal ruilverkeer ons bedrijfsleven vernietigen: 't is mij dan ook ten eenen male een raadsel hoe de minister-president Dr. H. Colijn als de weg uit de crisis kan aanduiden 'herstel van een vrijer ruilverkeer'Ga naar voetnoot(3) en daarbij muntcorrectie als volkomen ondoelmatig afwijzen. Al zouden alle invoerrechten overal ter wereld worden weggenomen, dan nog zou een Nederlandsch product op de buitenlandsche markt nauwelijks afzet vinden wegens zijn abnormaal hooge prijzen, en aldus machteloos staan tegenover de ongetwijfeld onmatige invasie van vreemd fabrikaat op de binnenlandsche markt. Slechts dan mag Nederland zijn hooge invoerrechten en het dwaze contingenteeringenstelsel verlaten, als zijn prijsniveau tot op het wereldniveau is gedaald; zoolang dat niet gebeurd is, klopt het aan doovemansooren, wanneer het er bij andere landen op aandringt toegelaten te worden tot de markt.Ga naar voetnoot(4)
* * *
Het zal den lezer misschien opgevallen zijn, dat in het voorafgaande de monetaire politiek nauwelijks werd vermeld; de reden daarvan is gelegen in de omstandigheid, dat Nederlands moeilijkheden van zuiver economischen aard zijn en niet voortvloeien uit gebreken van het munt-, crediet- of bankwezen, zooals dat wel in Engeland (September 1931), Amerika (April 1933) en België (Maart 1935) het geval was. Een analyse van die economische moeilijkheden voerde ons dan ook tot het opsporen van de economische oorzaken ervan, en bracht ons tenslotte ertoe de economische middelen aan te wijzen, die dienen kunnen tot verbetering van den economischen toestand. Vóór we ons dus op monetair terrein begeven, zal het nuttig zijn, even na te gaan welke band het economische met het monetaire gebied verbindt, om dezen overgang te rechtvaardigen. Het geldwezen ontstond als een middel om den individueelen ruil te vergemakkelijken. Door de steeds toenemende arbeidsverdeeling in de maatschappij van de laatste 150 jaar won de functie van den ruil, en daarmee dus die van het geld, in groote mate aan belangrijkheid; oorspronkelijk slechts een ondergeschikt middel in het economisch | |
[pagina 134]
| |
leven, werd het, vooral in de 20e eeuw, tot dé economische macht bij uitstek. Tevens is het hanteeren van deze economische macht uitgen groeid tot een eigen functie (die van de banken), welke zich ten doel stelt haar te behouden en te versterken. Hierdoor ondervond de band met het economisch leven een aanzienlijke wijziging, met niet gering gevaar, dat de economische politiek in dienst zou komen te staan van de monetaire. Verblijdend is het daarom, dat reeds hier en daar stemmen opgaan, die overheidstoezicht op de banken wenschenGa naar voetnoot(5), iets wat in deze omstandigheden zonder twijfel gemotiveerd mag heeten, ook al zou er in de werkwijze der banken niets le laken zijn; de verantwoordelijkheid toch voor het ondergeschikt houden van het monetaire aan het economische kan niet zonder meer gegeven worden aan een instelling, die van nature is gericht op het behouden en versterken der economische macht van het geldwezen. Intusschen: hoe de feitelijke verhouding ook moge zijn, welke beteekenis het geld ook moge hebben, nooit kan geldbezit identiek worden met het algemeen welzijn, maar steeds zal het, in welken vorm offunctie dan ook daaraan dienstig moeten zijn. De basis nu, waarop een geldstelsel berust, is de objectieve ruilwaarde van de munteenheid. Deze ruilwaarde werd en wordt practisch nog bijna in alle landen uitgedrukt in edel metaal, m.n. in goud, dat wegens vele eigenschappen, waaronder ook de 'waardevastheid', de voorkeur van de meesten verkreeg. Door dat uitdrukken in goud wordt dan de z.g. pariteit van de munteenheid der verschillende landen vastgelegd, waardoor een nagenoeg vaste koers tot stand komt. Zoo bezit de wereldhandel practisch een rekeningseenheid en kan nu regelmatig functioneeren; storingen in valuta zijn oorzaak van strubbelingen in den internationalen goederenhandel. De monetaire kwestie is dus in haar wezen een internationale kwestie, en moet derhalve in internationaal verband worden beoordeeld. Nederland staat voor het feit, hoe het dit ook moge appreciëeren, dat zoo goed als alle landen tot devaluatie hunner muntwaarde zijn overgegaan. Men lette er wel op, dat daardoor de onderlinge handelsrelaties voortdurend in verwarring geraakten, daar het prijsniveau in de landen met gedeprecieerde valuta niet evenredig steeg. Die verwarring had voorkomen kunnen worden, indien zij allen tegelijk muntcorrectie hadden toegepast. Met dat al blijft echter het feit staan, dat het verschil tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau een gevolg is van de depreciatie van het buitenlandsch betaalmiddel. Dit verschil | |
[pagina 135]
| |
nu maakt dat de buitenlandsche exporteur als het ware een exportpremie kreeg, zonder eenige tegenprestatie van zijn kant: de invoerproducten doen in Nederland een abnormaal lagen prijs en dreigen de binnenlandsche markt te ontwrichten. In dit licht gezien is de devaluatie van de Nederlandsche muntwaarde geen middel in den internationalen concurrentiestrijd, maar slechts een opruiming van een onrechtvaardige hindernis, een tenietdoen van de ongemotiveerde exportpremie van den buitenlandschen producent en teruggeven aan den binnenlandschen hetgeen hem wederrechtelijk ontnomen werd. Gelijkheid van prijsniveau door een allerpijnlijkst proces van aanpassing te willen bereiken, waar het verschil niet voortkwam uit een snellere aanpassing van het buitenland, mag wel haast onaanvaardbaar heeten. Moge niet in dezen de woorden van Prof. Diepenhorst van toepassing zijn, dat Nederland 'te zeer onder de bekoring was gekomen van het beeld, dat het tot het bittere einde toe bij de platgeschoten muren de vrijhandelsvaan (lees: de gouden standaard) moedig omhoog heeft gehouden. Zulk een heroïsch en krijgshaftig beeld is min gelukkig voor een houding van lijdelijke weerloosheid. Die houding van weerloosheid is min gelukkig voor een land, dat voor zijn economisch bestaan een verwoeden strijd te voeren heeft'Ga naar voetnoot(6). Alleen aldus of op dergelijke wijze bezien zou devaluatie o.i. te rechtvaardigen zijn: als herstel dus van wat onrechtmatig geschiedde. Slechts zoo is een juiste weerlegging mogelijk van de opwerping, dat sommigen er door benadeeld zouden worden: dat nadeel is eigenlijk geen nadeel, maar slechts een onttrekken van een voordeel, dat hen niet toekomt, daar het niet ontstond uit een productieve prestatie hunnerzijds, maar door de toevallige depreciatie van buitenlandsche valuta. Geringer in waarde, maar toch nog voldoende krachtig, is het argument, dat er voor hen niet méér nadeel uit voort zal vloeien, dan het geval zou zijn, indien andere maatregelen werden toegepast (plan-Brüning of plan-Trip); zelfs dient naar dit argument verwezen te worden in die gevallen, waarin iemand, die niet bevoordeeld werd door de devaluatie in het buitenland, nu toch eenig nadeel krijgt te ondervinden. Men meene echter niet, dat devaluatie de redding zal brengen! Slechts een hinderpaal, n.l. het verschil in binnen- en buitenlandsch prijsniveau verdwijnt, en de mogelijkheid ontstaat, dat bij een eventueele opleving van de wereldeconomie Nederland er de hem toeko- | |
[pagina 136]
| |
mende functie in kan behouden. Zooals echter boven werd uiteengezet, kwam de noodzakelijkheid der prijsdaling niet alleen voort uit dat niveauverschil, maar ook uit de wanverhouding tusschen koopkracht en kosten van levensonderhoud. Waarschijnlijk zal door devaluatie ook hierin wel eenige verbetering komen, daar zij indirect haar invloed kan doen gelden tot in de bedrijven, die niet op export zijn gericht. Stijging van inkomen moet dan den druk der vaste lasten minder zwaar maken, maar aan een welvaartspeil als voorheen valt niet meer te denken. Waar voor velen, niet het minst voor de overheidshuishouding, de verplichtingen nog steeds aan den goeden tijd herinneren, daar zal een groote versobering en bezuiniging, kortom 'consequente deflatie', 'aanpassing', of hoe men het noemen wil, op het program moeten blijven staan. |
|