| |
| |
| |
Arbeiderstoestanden in Engelsch Indië
door H.F. Koster, S.J. Kurseong (Bengalen).
Engelsch Indië is nog sterk overwegend een landbouwland: het lot van 90 à 95 t.h. van de bevolking gaat er op en neer met het al dan niet welslagen van den oogst. Doch het sterk toenemen der bevolking in de laatste decennia, dank vooral aan de lange periode van vrede samen met de sterke vermindering van de hongersnooden en de epidemiën, maakt het voedingsprobleem steeds lastiger terwijl de plaatselijke kleinnijverheid den genadeslag kreeg van het toevoeren, door de talrijke spoorwegen, van groote hoeveelheden buitenlandsche industrieproducten. Hoe voorzien in den nood hierdoor geschapen? De leiders van het land verhopen redding uit ontwikkeling der grootnijverheid welke hunne belangstelling steeds meer gaande maakt: slechts grootnijverheid kan den druk op het platteland verminderen, nieuwe markten openen tot afzetgebieden voor de verhoogde produktie en nieuwe bronnen van inkomsten scheppen voor Indië's noodlijdende schatkist.
En de industrialisatie vorderde reeds niet onbelangrijk. Ze deed verschillende vraagstukken oprijzen.
Welke is de positie van den arbeider in de opkomende grootnijverheid van Engelsch Indië? Wij willen het hier onderzoeken.
| |
Enkele statistische gegevens.
Tot beter begrip van hetgeen volgt, geven wij eerst enkele statistische gegevens uit 'The Indian Year Book, 1934-1935' getrokken.
| |
Bevolking
De volkstelling van 1931 gaf voor gansch Indië een bevolking op van 352.837.778 zielen, waarvan rechtstreeks onder Engelsch bewind in de 'Provinces': 271.526.933. De overigen treft men aan in de 'States' en in enkele 'Agencies'.
| |
| |
De bevolking was toegenomen, in ten duizend:
|
1921-31 |
1911-21 |
1881-1831 |
Gansch Indië |
106 |
12 |
390 |
Provinces |
100 |
13 |
368 |
States |
128 |
10 |
466 |
| |
Beroepen
Dezelfde telling gaf op: 31½ millioen landbouwarbeiders (naast 70 millioen eigenaars, pachters, enz. in den landbouw); 26 millioen personen in nijverheid, mijnwezen, vervoer; 11 millioen in huiselijken dienst.
In 1932 waren in de fabrieken (Factories) werkzaam:
|
|
|
Fabrieken |
Personeel |
|
|
|
342 |
121.000 |
Textiel |
|
492 |
669.000 |
|
waarvan |
Wol |
307 |
396.000 |
|
|
Jute |
100 |
263.000 |
Machienenbouw |
609 |
115.000 |
Voeding, drank, tabak |
3.318 |
198.000 |
Erts- en metaalbewerking |
128 |
44.000 |
Chemische nijverheid |
430 |
46.000 |
Alle |
|
|
8.241 |
1.420.000 |
Onder de werkkrachten in de nijverheid telde men, het volgend aantal mannen, vrouwen en kinderen (van 12 tot 15 jaar).
|
Mannen |
Vrouwen |
Kinderen |
Samen |
1922 |
1.086.457 |
206.887 |
67.658 |
1.361.002 |
1928 |
1.216.471 |
252.933 |
50.911 |
1.520.315 |
1932 |
1.172.296 |
225.632 |
21.783 |
1.419.711 |
En in de mijnen:
|
|
ondergrondsche |
in open groeven |
aan de oppervlakte |
1926 |
mannen |
86.343 |
43.306 |
51.967 |
|
vrouwen |
31.889 |
27.833 |
18.775 |
1932 |
mannen |
96.196 |
30.256 |
39.899 |
|
vrouwen |
14.711 |
10.761 |
12.835 |
| |
| |
| |
De voornaamste nijverheden.
Wij vestigen hier onze aandacht uitsluitend op de grootnijverheid; trouwens hoe de kleinnijverheid localiseeren, over het gansche land verspreid?
De katoennijverheid is voornamelijk te Bombay, Ahmedabad en Sholapur gevestigd; ze geeft werk aan ongeveer 350.000 arbeiders verdeeld over 300 fabrieken.
De jutenijverheid treft men uitsluitend in Bengalen aan, rond Calcutta, met hetzelfde aantal arbeiders als de katoennijverheid, verspreid over een honderdtal fabrieken. Deze industrie is bijna geheel in handen van Engelsche fabrikanten.
De koolmijnen liggen voornamelijk in West-Bengalen en in de provincie Bihar (de meeste in Chota Nagpur). Zij geven werk aan 165.000 mijnwerkers, verspreid over 550 mijnen.
Metaalfabrieken en machinebouw houden 115.000 menschen bezig. Wij zullen over deze industrie weinig zeggen omdat de toestanden hier uit den aard der zaak beter zijn dan in de andere industrieën. Vele werkplaatsen worden beheerd óf door den Staat óf door de Spoorwegen en het is duidelijk, dat aan dit soort arbeiders betere zorg besteed moet worden wil men hun bekwaamheid voldoende opvoeren.
Volgens de statistieken van het jaar 1931 zouden ongeveer 16 millioen arbeiders in de gezamenlijke industrieën van Indië werkzaam zijn; maar de nijverheden die het geheele jaar doorwerken, geven werk aan minder dan 1 t.h. van de totaal bevolking.
| |
Migratie, vraag en aanbod der arbeidskrachten.
Migratie van het platteland naar de industriecentra is van het grootste belang voor de grootnijverheid. Niet alle nijverheidsarbeiders worden uit de landbouwbevolking aangeworven; in enkele centra behooren ze zelfs hoofdzakelijk tot klassen die nooit veel belang hebben gesteld in den landbouw, o.m. tot mahomedaansche weverskasten en tot de verdrukte klassen. Wij zien ook de neiging om zich in de onmiddellijke nabijheid der fabrieken te vestigen gaandeweg toenemen. Vrij zelden mag nochtans de arbeider de stad zijne blijvende woonplaats noemen en gewoonlijk worden de betrekkingen met het dorp zorgvuldig onderhouden.
De oorzaken van het onophoudend trekken naar de nijverheidscentra zijn niet ver te zoeken. De steeds toenemende bevolking ver- | |
| |
oorzaakt een grooteren druk op het platteland en zoo doet werkloosheid zich daar geweldig voelen. Er is gebrek aan voldoende verbindingsmiddelen; marktgelegenheid, geneeskundige behandeling ontbreekt er vaak; bij dat alles komt dan nog het kastensysteem met zijn willekeur: untouchability (onaanraakbaarheid), sociale gebruiken en vooroordeelen welke niet meer zoo grif worden geduld als vroeger. Tenslotte dienen we rekening te houden met de laagste kasten die het platteland verlaten tengevolge van de onduldbare vernederingen welke uit hun sociale positie voortvloeien. De door de industrie aangeboden grootere vrijheid en onafhankelijkheid lokt hen aan. En het aantal dorpelingen die zich willen bevrijden uit de knellende boeien van ingekankerde gebruiken en vooroordeelen groeit steeds aan.
Het werkverschaffingsvraagstuk wordt hierdoor opgelost. Maar niet zonder bedenkelijke ontreddering van het familieleven. Men oordeelt dat, om het te bevorderen, onder de huidige omstandigheden het verband met de dorpen eerder aangemoedigd dan ontraden dient te worden.
Hoe doet zich de toestand in de verschillende centra voor?
In de katoennijverheid: ongeveer 80% der bevolking van Bombay werd in 1921 geregistreerd als zijnde geboren buiten de stad. Velen komen uit de naburige Staten. De strook land tegenover het eiland waarop de stad staat, is onvruchtbaar en de geringe afstand moedigt tienduizenden aan werk te zoeken in de fabrieken. In Ahmedabad bestaat het blijvende gedeelte der industrie-bevolking uit ongeveer 20 t.h. van het totaal aantal arbeiders. In Sholapur is dit percentage wellicht grooter dan waar ook. Hier worden ook criminal tribes (stammen die van misdaad leven) tewerk gesteld. Zij zijn in kampen buiten de stad ondergebracht. Voor de valschemunterskaste bestaan er geen moeilijkheden terwijl de dievenkaste natuurlijk goed in het oog wordt gehouden of verwijderd.
De Jutenijverheid wordt voornamelijk gevoed door arbeidskrachten uit zeer ver afgelegen gewesten. Bihar en de United Provinces leveren het leeuwendeel doch ook Madras en de Central Provinces zijn flink vertegenwoordigd. De Bengaleezen zijn in de minderheid: hun land is vruchtbaar en hunne liefde voor het familieleven groot.
De koolmijnen van Bengalen werven hun werkers vooral aan onder de achterlijke klassen die in de omgeving wonen. In Bihar komen zij voornamelijk van den kleinen boerenstand. Dezen gaan weer
| |
| |
heen zoodra het zaai- of oogstseizoen aanbreekt. In het Jherria Distrikt komen de arbeiders van verre. Zij werken 8 maanden in de mijn om de rest van het jaar in het dorp door te brengen. Zelfs in het mijnbedrijf treffen wij een groot percentage vrouwen en kinderen aan. Maar de wetgever heeft ondergrondschen mijnarbeid van vrouwen en kinderen verboden van af begin 1939, hetgeen een totale reorganisatie van het mijnbedrijf ten gevolge zal hebben.
In het algemeen mogen we aannemen, dat het arbeidsaanbod afhangt van het al dan niet gelukken van den oogst. De landbouwer is aan zijn grond gehecht en slechts zeer ernstige redenen brengen hem er toe het land te verlaten. Daarom kan de grootnijverheid rekenen enkel op onvaste, onregelmatige en onervaren arbeidskrachten. De krisis bracht evenwel mee dat het steeds moeilijker wordt werk te vinden. Wij mogen daaruit besluiten dat de grootnijverheid thans voldoende arbeidskrachten beschikbaar heeft.
De aanwerving van het personeel geschiedt voornamelijk door 'jobbers'. Hun macht is absoluut, zoodat zij naar willekeur aannemen of ontslagen. Om de nietigste reden wordt het slachtoffer op straat geworpen. Dikwijls is de jobber tevens huisjesmelker of winkelier en de door hem aangeworven krachten zijn zijn beste klanten. Ja, dikwijls is hij hun geldschieter en hij laat hen niet meer los. Niet alleen moeten de nieuw aangeworven zwaar betalen voor hun baantje, elken betaaldag opnieuw gaat een gedeelte van het zuurverdiende geld naar den jobber totdat zij als uitgeknepen citroenen worden buitengeworpen om plaats te maken voor anderen.
De jobber wordt naar de dorpen gezonden om het ingeboren conservatisme der bevolking te overwinnen. Armoede, schuld en slechte oogsten bereiden het terrein voor. Doch dikwijls neemt de jobber zijn toevlucht tot bedrog. In sommige streken worden de arbeidskrachten eenvoudig opgekocht van plaatselijke aanwervers tegen zoo en zooveel per hoofd.
Steeds meer gezaghebbende stemmen gaan op tegen deze aanwervingspraktijken. Zoo heeft de Mill Owners' Association (Vereeniging van fabrikanten) in de textiel-industrie een circulaire doen rondgaan waarin alle aangesloten leden worden aangezegd voortaan zooveel mogelijk rechtstreeksche aanwervingsmethoden toe te passen. Zij worden uitgenoodigd ontslagbewijzen uit te reiken die moeten worden vertoond telkens arbeiders zich bij andere fabrieken aanmelden. Borden waarschuwen nu eenieder, dat slechts de patroons of hun vervangers aanwerven. Overtredingen worden zwaar gestraft.
| |
| |
| |
Arbeidsvoorwaarden.
Onder de arbeiders treffen wij een groote verscheidenheid aan van ras en kaste met wijduiteenloopende levensstandaarden. Dit is wellicht de voornaamste reden waarom het zoo moeilijk is juiste gegevens aangaande hun toestand bijeen te brengen. Vandaar ook de lastige taak én voor de Regeering én voor de werkgevers om doeltreffende maatregelen uit te vaardigen teneinde tot een afdoende oplossing te komen van de aan alle kanten opduikende problemen. De arbeider laat in zijn dorp achter wat hem dierbaar is om voortaan zijn leven te slijten in de achterbuurten der grootstad waar hem alles vreemd is. Dorpsvaklieden en landbouwers werken nu zonder liefde in een neerdrukkende fabrieksomgeving. De invloed van geheiligde gebruiken en wetten is verre te zoeken in de fabriekssteden. Het gestel lijdt geweldig van het groote verschil van klimaat en regiem, van ophooping en onvoldoende gezondheidsmaatregelen; allerhande gevaren bedreigen den arbeider aan alle kanten. Kan het anders of de alleenstaande arbeider neemt zijn toevlucht tot drinken en dobbelen om maar niet te spreken van andere ondeugden.
De laatste fabriekswetten beperken den arbeidsduur voor volwassenen tot 11 uren per dag of 60 per week van 6 dagen, in alle fabrieken die het geheele jaar door werken. Vrouwen en jeugdige personen beneden 16 jaar mogen geen nachtwerk verrichten terwijl de maximum arbeidsduur voor kinderen onder 16 jaar op 6 uren per dag is gebracht. In de katoennijverheid wordt doorgaans het maximum aantal van 60 uren per week gewerkt. Verleden jaar zijn de arbeiders er echter in geslaagd dit maximum in Bombay tot 54 terug te brengen. In de jutenijverheid zijn de omstandigheden anders. Jute is een stapelartikel en de productie wordt in overeenstemming gebracht met de behoeften van de wereldmarkt. De arbeiders werken sinds 1930 slechts drie weken van de vier en de toestanden verbeteren niet.
De mijnwet stelde een maximum van 60 uren vast voor arbeid boven den grond en van 54 voor ondergrondwerk. Het werd niet noodig geoordeeld het dagmaximum vast te stellen omdat de mijnwerker er de voorkeur aan geeft zooveel mogelijk werk in vier dagen tijds te leveren; de rest van de week brengt hij in zijn dorp door. Gewoonlijk zijn de mijnen 's Zondags gesloten; het is echter niet voor Woensdag, dat het mijnbedrijf op vollen gang is. Extra loon voor werk op Maandag en Dinsdag leverde geen beter resultaten op.
Dikwijls wordt beweerd dat, tengevolge van temperament, on- | |
| |
kunde en volledig gebrek aan opleiding, de arbeiders geen voldoende nut trekken uit verminderden arbeidsduur. Zij zouden de voorkeur geven aan lijntrekkerij liever dan te trachten hun lot door hoogere inkomsten te verbeteren, bekommerd enkel juist genoeg te verdienen om de hunnen in het leven te houden. Nu is het een feit, dat onregelmatigheid en afwezigheid van het werk veel met deze kwestie te maken heeft. Hun bekwaamheid wordt sterk verminderd door het opmerkelijk groote aantal afwezigheden. Ook wordt gezegd, dat de Indische arbeider erg op zijn gemak is gesteld en zich niet gaarne haast. Zoo besluit dan de Labour Commissie. (In 1929 door de Engelsche Regeering uitgezonden om de arbeidstoestanden in Indië te onderzoeken) dat, ofschoon de meeste arbeiders theoretisch 10 uren per dag werken, zij een belangrijk gedeelte van den dag doorbrengen op het fabrieksterrein met rooien, lijntrekken en eten. Het gemiddeld aantal werkelijke arbeidsuren wordt op ongeveer 8 geschat. Maar betere organisatie, ernstig toezicht en doelmatige werkverdeeling kunnen hier veel aan veranderen. Zoo is het lijntrekken in de jutefabrieken belangrijk geringer dan elders, het is zoo goed als ongekend in de metaalindustrie. De laatste 25 jaren is er reeds veel op dit gebied verbeterd en zoo zien we, dat vermindering van arbeidsduur hand in hand gaat met de toename van arbeidsbekwaamheid. Of verdere vermindering aan te raden is, wordt sterk betwijfeld wegens de steeds grootere rol die de machines in het fabricatieproces spelen.
| |
Opleiding van den arbeider.
Het gebrekkig lager en meer uitgebreid onderwijs draagt grootelijks schuld aan het tekort aan ondernemingszin en zelfvertrouwen bij den indischen arbeider. Het lager onderwijs gaat met slakkengang vooruit ten spijt van de Verplichtend-Lageronderwijswetten die reeds in verscheidene Provincies hun beslag kregen. Bovendien, de onvoldoende loonen welke aan ervaren leermeesters worden uitbetaald, moedigen weinig jonge krachten aan zich in deze richting te ontwikkelen. Het schijnt evenwel dat de technische opleiding langzamerhand beter wordt aangepakt. Zoo zijn er weefscholen in ongeveer alle Provincies.
Het is duidelijk, dat de openbare macht hier leiding moet geven en het is niet billijk de gedeele verantwoordelijkheid op de werkgevers te schuiven. Is 't niet onvermijdelijk dat, in een land waar aan millioenen kinderen lager onderwijs wordt geweigerd, ede werkgevers weinig te spreken zijn over voorstellen van buitenaf die tot doel
| |
| |
hebben hen verantwoordelijk te stellen voor de opleiding van alle kinderen hunner arbeiders. Daar komt nog bij dat, zooals we boven zagen, reeds menige wet in verband met het lager onderwijs werd aangenomen zoodat de werkgevers gelijk schijnen te hebben wanneer zij niet te vlug te voorschijn komen met uitgewerkte persoonlijke plannen en liever met de uitvoering van die plannen wachten totdat het hun duidelijk wordt in welke verhouding hunne proefnemingen zullen staan tot die van den Staat.
De betere klassen zijn altijd afkeerig geweest van het volgen eener technische of industrieele loopbaan en zij die deze richting toch hebben gekozen zijn nog te zeer behept met een eigenaardige mentaliteit die hen met minachting doet neerzien op handenarbeid. Het is beneden hun waardigheid hun handen vuil te maken. Naar zij meenen is het hun taak te heerschen, te organiseeren, toe te zien dat het werk wordt gedaan. Daardoor blijft ook het aanwerven van beter onderlegde technische krachten een groot probleem. Een ander struikelblok is dat het hooger onderwijs in Indië te literair en academisch is. De practische kant ontbreekt geheel en al en dit is niet te verwonderen wanneer men in aanmerking neemt, dat de universiteiten voornamelijk dienden om de regeeringsbureaux van personeel te voorzien.
| |
De huisvesting van den arbeider.
Een ander geweldig vraagstuk is het huisvestingsprobleem. Zooals reeds gezegd, is de katoenindustrie voornamelijk in Bombay, Ahmedabad en Sholapur gevestigd. Een onderzoek te Bombay ingesteld door het Arbeidsbureau aangaande het familiebudget bracht aan het licht, dat ongeveer 97% van Bombay's arbeiders in één-kanier-woningen met 6 tot 9 personen per kamer leven. Gebrek aan ruimte dwong het bestuur der stad groote blokken op te trekken die met den naam van 'chawls' worden bestempeld. De oude chawls zijn in een betreurenswaardiger staat en er wordt beweerd dat zij werkelijk holen zijn van ellende en epidemie slechts geschikt voor afbraak. In 1927 werden 207 nieuwe chawls geopend met meer dan 16.000 één-kamer-woningen. Volgens de Labour Commission zijn deze chawls beter dan de oude doch elders lezen we een minder gunstige beschrijving waarin wordt beweerd, dat ook dit nieuwe plan op een totale mislukking is uitgeloopen. Wat ook het geval weze, de Labour Commission geeft toe dat de nieuwe chawls een groot gedeelte van het werkvolk niet kunnen bekoren ofschoon
| |
| |
de huren abnormaal laag werden gehouden. De talrijke stakingen, die Bombay sinds 1927 bijna onafgebroken in rep en roer brengen, dragen natuurlijk ook schuld aan het feit dat ongeveer 60% der beschikbare woningen onbewoond bleven.
Ook in Ahmedabad bestaan 92% van de beschikbare arbeiderswoningen uit een enkele kamer. Onlangs publiceerden de leiders van den plaatselijken Textielarbeidersbond een brochure waarin werd gewezen op het bedroevende feit, dat van de 23.000 woningen ruim 6.000 zonder watervoorziening zijn. Er is nauwelijks gedacht aan bad- en waschgelegenheid terwijl in 5.000 woningen de privaten en urinoirs geheel en al ontbreken.
In het algemeen gesproken, trachten de fabrikanten zooveel mogelijk in den nood van hun personeel te voorzien. Talrijke woningen werden op eigen initiatief opgetrokken in de meeste fabriekcentra.
De juteondernemingen hebben overal zoogenaamde coolie-lines (lange reeksen woningen voor den minderen arbeider) laten optrekken en ofschoon deze verre van ideaal zijn, toch steken zij gunstig af bij de omliggende woningen. De openbare macht bleef hier in gebreke en de gemeenteraden zijn jammerlijk tekort geschoten in het aanwenden van de hun gegeven macht voor de verbetering van de arbeiderswijken.
Alles wel beschouwd mogen we besluiten, dat de toestand in vele plaatsen allerellendigst is. De werkgevers ontwierpen plannen om in dien nood te voorzien maar het ontbreekt al te dikwijls aan de noodige samenwerking van den kant der stedelijke besturen, die dikwijls de verantwoordelijkheid van zich trachten af te schuiven. 't Is alsof de werkzaamheid der werkgevers in deze richting zoowel de Regeering als de Gemeenten heeft aangemoedigd een politiek van 'toekijken en afwachten' te volgen.
| |
De gezondheidstoestand.
Het is verre van gemakkelijk tot een afdoend besluit te komen aangaande den gezondheidstoestand der arbeidersklassen; betrouwbare gegevens ontbreken geheel en al. Zelfs in de groote steden worden de docters zelden bij ziektegevallen geroepen en voor vele werkgevers blijft de reden van de afwezigheid hunner werkers een geheim. Misschien zijn ze ziek, wellicht zijn ze echter overgeloopen naar een andere fabriek of nog voor een langere of kortere rustpooze naar het dorp teruggekeerd.
| |
| |
De gezondheidstoestand in Indië is veel slechter dan die in het Westen. Wij moeten hier rekening houden met een groot getal besmettelijke ziekten zooals malaria, dissenterie, zwarte koorts, cholera, pest, pokken, enz. De meeste arbeiders komen van verre afstanden en blijven niet langer op de fabriek dan 't hun noodig is. Het lijdt echter geen twijfel, dat het leven in de achterbuurten der steden, de veelvergende eentonige arbeidsroutine in een onbekend midden, de ongewoon lange arbeidsduur, het onvoldoende en slecht toebereide voedsel, de afwezigheid van familieleven en ten slotte de ongelijke verhouding tusschen de geslachten, welke tot prostitutie en verbreiding van geslachtsziekten leidt, enz.; dat dit alles noodzakelijkerwijze moet uitloopes op een vermindering van zedelijk en lichamelijk weerstandsvermogen. Wel is waar zijn de omstandigheden in de jutenijverheid beter daar de meeste werkers worden aangeworven bij stoere stammen. Doch ook hier is het opmerkelijk, dat de gezondheidstoestand der arbeiders na een zeker aantal jaren geleidelijk verslecht. In de mijnen ook hangt veel af van de herkomst der mijnwerkers. De meesten komen van oudere stammen zooals de Santals en wat dezen aan gezondheid verliezen in de fabrieken winnen zij weer bij door lange rustpoozen in de dorpen.
Vele vereenigingen, particuliere en andere, leggen zich toe op de verbetering van het levenspeil der werkersklassen. Veel is er reeds de laatste jaren op dit gebied verbeterd doch het blijft een feit, dat de tot dusver bekomen resultaten niet vergeleken kunnen worden met die welke in het Westen worden bereikt. Bijna al deze organisaties zijn werkzaam in de groote steden terwijl op het platteland nauwelijks iets gedaan werd.
| |
Arbeidsbekwaamheid.
Het staat buiten twijfel dat, algemeen gesproken, de arbeiders in de aangestipte bedrijven in bekwaamheid verre ten achter staan bij die van hun broeders uit het Westen, zelfs als men de lagere loonstandaarden in aanmerking neemt; een onvermijdelijk gevolg van de absoluut onvoldoende onderwijsgelegenheden en de daaruit voortvloeiende ongeschiktheid om de eenvoudigste machines te hanteeren. Dit gebrek aan opleiding verklaart de afwezigheid van het minste verlangen om het levenspeil op te voeren. Wij hebben reeds gewezen op het gebrek aan hygiënische voorzorgmaatregelen, de neerdrukkende omgeving, de eentonigheid van het dagelijksche werk, en ten slotte den langen arbeidsduur in een tropisch klimaat. De voort- | |
| |
durende personeelswisseling veroorzaakt een groot verlies aan tijd en energie. Vele arbeiders zien met verlangen uit naar het oogenblik waarop zij naar het dorp kunnen terugkeeren en daardoor zijn zij niet in staat een blijvend belang in het werk aan te kweeken.
Opmerkelijk is het hoe kort de duur van den dienst in dezelfde fabriek is. Slechts 14% houdt het 10 tot 15 jaren vol bij denzelfden patroon en 7% van 15 tot 20 jaren. Het is duidelijk, dat een groot gedeelte van die onrust en het daaruit voortvloeiende gebrek aan bekwaamheid te wijten is aan de jobbers: zij halen voordeel uit een voortdurende personeelswisseling die hen in staat stelt steeds opnieuw flinke geldsommen aan de slachtoffers te ontroggelen.
Wij staan hier voor een noodlottigen kringloop. De Labour Commission merkt op: 'Lichamelijke zwakte knaagt aan den wortel van ambitie, initiatief en verlangen. Het euvel komt voort uit de ontberingen waaraan de arbeider blootstaat, vooral het onvoldoende eten en de slechte levensvoorwaarden. Deze ontberingen zijn hoofdzakelijk op hare beurt het gevolg van de onmacht zich iets beters aan te schaffen en dit komt weer van de geringe bekwaamheid.'
Wat de ingeboren bekwaamheid van den Indischen arbeider aangaat mag men zeggen, dat er overvloedige bewijzen voorhanden zijn die aantoonen dat hij even bekwaam kan zijn als zijn broeder uit het Westen mits hij dezelfde vorming ontvangt en doelmatig wordt gecontroleerd. Vooral de laatste jaren blijkt dat duidelijk. Zoo is het groote succes b.v. van de lucifer-industrie voornamelijk te danken aan steeds toenemende bekwaamheid die het na enkele jaren mogelijk maakte de productiekosten belangrijk naar beneden te brengen. De tinplaten-industrie is een ander bewijs dat men in de goede richting is. Slechts veel geduld en de noodige opleiding is vereischt om hem steeds bekwamer te maken voor het werk waarvoor zijn handen in het begin verkeerd staan.
| |
Loonen.
Eerst onlangs werden er officieele bureaux geopend voor de verzameling en rangschikking van loonstatistieken. Op het oogenblik staan ons slechts de statistieken van Bombay ter beschikking waardoor het niet moeilijk is een algemeen overzicht te geven.
Tot 1918 was er geen sprake van geregelde loonsverhooging voor den textielarbeider. Met den bloeitijd die op den oorlog van 1914-'18 volgde, sprongen de loonen omhoog. In Juni 1920 waren de loonen in de katoennijverheid van Bombay gestegen tot 55 à
| |
| |
75% en in de jutenijverheid tot 50% boven het vooroorlogsche peil. In 1926 waren de doorsneeloonen ongeveer als volgt: mannen Rs 1,8 per dag, vrouwen: An. 12, kinderen: An. 5,6 (1 Rupee = 16 annas; 1 anna = 12 pies.) De Rupee was in 1926 ongeveer 12 fr. waard. Het doorsnee inkomen van de mijnwerkers is ongeveer 10-15 Rupees per maand voor een werkweek van vier dagen. De loonen in de jutenijverheid zijn aan sterke schommelingen onderhevig; voor hetzelfde werk wordt in eene fabriek belangrijk meer betaald dan in de andere. Het doorsneeloon bedraagt ongeveer 20 Rupees per maand. De loonen van de losse arbeiders (coolies) hangen af van de streken waar zij werken. In de meeste Provincies is het doorsneeloon voor het ongeschoolde vaste personeel ongeveer 12 R. per maand en dat voor ongeschoold los personeel wordt bepaald door het loonpeil van den landarbeider in de omgeving. Er moet echter wel in aanmerking worden genomen, dat er een groot verschil bestaat tusschen nominaal en werkelijk loon. Vrije woning, goedkoope rijst of graan, gratis dokter en medicijnen, en nu en dan extra belooningen verhoogen dikwijls het schamele loon aanmerkelijk.
Een onderzoek naar familie-budgetten der arbeiders van Bombay bracht aan het licht, dat het maandelijksche inkomen van een huisgezin bestaande uit 4 leden neerkwam op ongeveer 40 à 75 Rupees voor 75% der families. Dit was in 1921 toen het prijspeil en het loon hooger was dan voorheen. Het maximum prijspeil werd bereikt in de jaren die onmiddellijk op den oorlog volgden doch daar ook de loonen overeenkomstig gestegen waren werden de arbeiders er niet slechter op. Sinds 1923 zijn de prijzen aanmerkelijk gedaald zoodat de arbeiders er in 1930 waarschijnlijk beter voor stonden dan ooit te voren. De index van Bombay, welke in Juli 1930 nog 40% boven het peil van 1914 stond, was in December 1930 gevallen tot 22% boven dat peil. Daartegenover staat echter, dat de toestand in de textielindustrie sinds 1930 aanmerkelijk verslecht is. Daardoor worden de arbeiders gedwongen meer werk te leveren voor hetzelfde loon. Sinds 1928 werden machines ingevoerd die steeds meer oplettendheid en inspanning van den arbeider vergen.
Met de weinige beschikbare gegevens is het lastig tot een besluit te komen. Gandhi heeft beweerd, dat het gemiddelde dagelijksche inkomen van den indischen landsman 2 Annas bedraagt. Dit moge voor meer dan één Provincie overdreven zijn, toch is deze bewering voldoende tot het trekken van de conclusie, dat de nijverheidsarbeider er veel beter voor staat. Doch ook het stadsleven is veel duurder
| |
| |
en de zucht naar ontspanning en verkwisting belangrijk grooter. En eindelijk: werkloosheid kan den arbeider treffen en in diepen nood dompelen.
Kan tenminste de arbeider die het geluk heeft geregelden arbeid te vinden genoeg loon verdienen om zijn levenspeil aanmerkelijk op te voeren? Is zijn loon hoog genoeg om het onderwijs, het gewone lager schoolonderwijs, te betalen; om verzorging en geneesmiddelen te bekostigen in geval van ziekte; om de rente te betalen van een eenvoudige woning naar eigen keuze?
Slechts zulke loonen zullen den Indischen arbeider doen besluiten een meer blijvend belang te stellen in zijn werk met het gevolg dat hij zal trachten zich in de fabrieksomgeving voor goed te vestigen. Er zijn werkgevers die beweren, dat tot dusver hoogere loonen geen noemenswaardige grootere arbeidsbekwaamheid met zich brachten. Arbeiders zouden een bepaalden standaard hebben; zoodra zij dat peil bereikt hebben staken zij alle verdere pogingen. Ongetwijfeld overdrijven deze werkgevers. Zoolang de kinderen van hun arbeiders van schoolopleiding verstoken blijven, zoolang de werkers gedwongen zijn voort te leven in de tegenwoordige slechte omgeving, mag er redelijkerwijze niet verwacht worden dat hun bekwaamheid belangrijk zal toenemen hoe hoog ook de loonen stijgen. De Indische arbeider moet eerst leeren hoe te leven en hoe zijn inkomen te besteden; hiertoe is opvoeding onontbeerlijk; in dien zin moet zonder uitstel geijverd!
|
|