Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 4]Het Italiaansche Fascisme
| |
[pagina 258]
| |
verstevigen. Nitti, Giolitti, Bonomi en Facta kwamen immer terug en vielen over het parlementaire struikelblok, zonder iets anders te kunnen verrichten dan programma's uiteen te zetten, en plannen op te maken, of, zooals Mussolini zei, 'ijdel gekakel te werpen' op de natie die oneindig naar een daad verlangde. De machteloosheid van de centrale regeering moest zich ook overzetten op al de plaatselijke besturen: in Romagna vooral, verder in Emilië, in Apulië en nog elders waren de gemeentebesturen ondergeschikt aan de socialistische liga's; de Rijkswacht trok zich terug voor de Roode Wachten, en de provinciepraefect gehoorzaamde braafjes aan den secretaris van het syndicaat. Politie, gerecht, leger en ambtenaren hadden den zin voor plicht en opoffering verloren. Het is klaar dat, midden in zoo'n politieken warboel, een goed georganiseerde strijd van weinig talrijke, maar besliste en stoutmoedige mannen gemakkelijk de openbare macht in beslag kon nemen, en een einde maken aan deze wanorde. Deze mannen waren een handvol socialisten en oud-strijders aangevoerd door Mussolini. Hun snelle en geweldige actie moest natuurlijk niet weinig sympathie vinden bij al degenen die, afkeerig en diep verontwaardigd over de bolsjewistische propaganda, den terugkeer tot normale toestanden wenschten.
***
De onbekwaamheid van den Staat om de orde te herstellen, was het eerste element in het welgelukken van het Fascisme. Het was niet het eenige, en kon dit trouwens onmogelijk zijn. Een andere oorzaak van Mussolini's overwinning is te vinden in de dwalingen en de misslagen van het Italiaansche socialisme. De Italiaansche socialisten, verstrikt in de onzinnige ideologie van het Marxisme, konden er zelfs niet het deeltje waarheid uit halen, dat men tot in de meest verkeerde stelsels vindt. Van geen tel waren in de luidruchtige optochten van de Italiaansche Marxisten en communisten, de menschen met vooruitzicht en klaren werkelijkheidszin; veeleer zag men er in grooten getale nietsbeduidende lawaaimakers, gewetenlooze arrivisten, straatredenaars, parlementaire schermutselaars, onbeschaamde en decadente penneridders, en vooral anti-vaderlanders. In Duitschland, wieg van het Marxisme, verloochende het socialisme in zijn groote meerderheid het vaderland niet; evenmin in Frankrijk | |
[pagina 259]
| |
en in België. In Italië integendeel herinnerde zich het socialisme, zelfs in de moeilijkste uren welke de natie doormaakte, het Manifest van Marx en Engels: 'De arbeiders hebben geen vaderland.' In de gegeven omstandigheden moest het sukses van het socialisme op een ramp uitloopen. De verkiezingen van 1919 brachten het kleine groepje van zijn afgevaardigden ineens op 156. Inmiddels klom het ledenaantal van de Algemeene Confederatie van den Arbeid, dat in 1914 slechts 327.000 bedroeg, in October 1919 tot het cijfer van 1 millioen 200.000. Deze triomf steeg recht naar het hoofd van de kopstukken van de socialistische beweging. Blind van hoogmoed, en gehypnotiseerd door den valschen profeet Marx, waren zij reeds overtuigd dat de ineenstorting van Staat en Maatschappij nabij was. Nog een schokje tegen de kapitalistische wereld, en de schoone toekomstzon zou op Italiaanschen bodem opstaan. Op het uitbundige Italiaansche volk had de socialistische opgewondenheid spoedig treurige uitwerkselen: arbeiders uit industrie of landbouw, loontrekkers en staatsbeambten, verwachtten weldra allen de komst van het bolsjevisme. Werkstakingen waren ontelbaar geworden, de openbare diensten waren afhankelijk van de luim der socialistische bazen. De plattelandsbevolking werd aangevallen, en de fabrieken werden bezet. Daarbij kwam nog de tyrannische verdrukking door de socialistische kliek in de gemeenten waar zij meester speelde. De vereenigde geestelijke groepeeringen stuurden daarom volgend protest aan den toenmaligen Eersten Minister Nitti: 'In de steden en op het platteland, in de dorpen en in de gehuchten, kortom overal in Italië, is alwie zich niet naar den wil der nieuwe heerschers plooit, alwie de Kerk niet verlaat, alwie zijn vrouw en kinderen niet dwingt weg te blijven uit den tempel, alwie verlangt vrij en onafhankelijk te staan, alwie zijn toetreding tot zekere maatschappijen weigert of zich wil laten inschrijven in bonden welke beter met zijn eigen politieke of godsdienstige denkbeelden overeenstemmen, is, met één woord, alwie de knieën niet wil buigen voor den nieuwen afgod, met zijn familie onherroepelijk tot den hongerdood veroordeeld; hij wordt op alle mogelijke wijzen vervolgd en tot in zijn dierbaarste gevoelens geboycot; hij wordt in zijn leven en in zijn bezit bedreigd; aan alle soorten van onrecht, machtsmisbruik en verdrukking blootgesteld. En dit alles geschiedt onder de oogen van het openbaar gezag, dat alles maar zijn gang laat gaan, zonder zich om deze dagelijksche, wraak- | |
[pagina 260]
| |
roepende verkrachting van alle goddelijke en menschelijke wetten te bekommeren.' Overigens, in de Kamer gaf de sociaal-democratische partij, de talrijkste, een alles behalve fatsoenlijk schouwspel: absenteïsme, obstructionnisme, ijdele twisten en kleinzielige maneuvers. Kortom, zij spreidde haar nulliteit ten toon. Daar men nu vèr van het luilekkerland bleef, door de roode propagandisten beloofd, en daar de bezetting van de fabrieken op een klinkende mislukking uitliep, keerde men zich, zelfs in de proletarische massa's, van het socialisme af, wat den weg effen maakte voor den nieuwen mededinger.
***
Tenslotte was de behendigheid van zijn leider, die de vergissingen van het socialisme en de radeloosheid van de liberale regeering wist uit te baten, een beslissend element voor de vestiging van het Fascisme. Feitelijk is dit het werk van een man begaafd met een onbetwistbaar organisatorisch talent, en met een Napoleontische bevelhebbersbekwaamheid. Een van de beste socialistische schrijvers, Zibordi, is verplicht de waarde van Mussolini te erkennen: 'Wij haasten ons, ook onze oprechte en belanglooze hulde aan den overwinnaar te bieden: als schepper, als beweger, als uitbater van zielstoestanden, van psychologische stroomingen, van haat en liefde, als kenner en als aanvuurder van massa's, heeft hij zich de grootste voorbeelden en zijn eigen ongelooflijke loopbaan waardig getoond. Hij weet de lichtbeweeglijke raderen van dit ontzaglijk werktuig, de openbare meening, te ontdekken en te benuttigen. Alles: dagbladen en titels, redevoeringen en slagwoorden, insceneering en ritus, ja zelfs militair en religieus gebarenspel, alles is behendig in het werk gesteld geworden, zoowel voor als na zijn welgelukken... De Duce kon allen vereenigen en op een rij zetten: jonge en zuivere idealisten, cynische en koele berekenaars, helden en bedriegers, arrivisten en blind geloovenden, studenten en boeren, universiteitsprofessoren en herbergredenaars, werkloozen en millionnairen, weinig aanbevelenswaardige beroepsvechters en hooggeroemde generalen. Deze verscheidenheid kan later misschien een zwakheid worden... hier echter moet alleen bemerkt worden dat de zaken, op onze dagen, aldus staan: het gaat hier om een waarlijk bemerkenswaardige mobielmaking, ingericht en uitgevoerd met een taaie helderziendheid. | |
[pagina 261]
| |
met het genie van een kunstenaar.' (La Critica sociale, 15 Nov. 1922). De zwakheid waarvan de socialistische schrijver sprak is in werkelijkheid achtergebleven, want de ontwerper van het Fascisme heeft zijn leger kunnen verstevigen zooals hij het had kunnen verzamelen en versmelten. Vandaag, na meer dan twaalf jaar is het fascistisch régime sterker dan ooit. Een meer dan voorbijgaand overblijfsel van den oorlog, voorwaar!
***
Interessanter nog in het fascistisch stelsel is zijn syndicaal-corporatieve opvatting, en dezer verwerkelijking die zich ten huidige dage aan het algemeen interesse opdringt. Reeds in 1919, een paar weken na de stichting der Fascio's, schreef Mussolini in het Giornale d'Italia dat het doel van het Fascisme was 'de verwezenlijking van een nationaal syndicalisme, d.i. van een arbeidersorganisatie waar gezag en macht bij de massa zouden berusten, en niet bij beroepsleiders die tegen honoraria werkten.' - In het eerste programma, door het Fascisme uitgevaardigd den 28 Augustus van dit jaar, vinden wij reeds melding van syndicalisme. O.m. stelde zich het Centraal Comité voor: '1o) de vorming van nationale technische raden van den arbeid, van de industrie, van het vervoerwezen, van de volksgezondheid, van het verkeerswezen, enz., verkozen door alwie een beroep of ambacht uitoefende dat ermede in verband stond, begiftigd met wetgevende macht en met het recht een algemeen Commissaris te verkiezen, met de bevoegdheid van een Minister; 2o) het uitvaardigen, zoo spoedig mogelijk, van een wet welke den acht-uren-arbeidsdag zou opleggen; 3o) de vaststelling van loonminima; 4o) de deelneming van vertegenwoordigers der arbeiders aan het technisch bestuur van de nijverheid; 5o) het toevertrouwen van het beheer van industrieele ondernemingen of van openbare diensten aan arbeidersorganisaties die zich zulke taak waardig zouden toonen.' In het politiek programma van 1921 leest men: 'Het Fascisme kan het historisch feit van de corporatieve ontwikkeling niet loochenen, maar wil deze evolutie naar nationale doeleinden leiden.' Op de syndicaal-fascistische vergadering van 24 Januari 1922 luidde | |
[pagina 262]
| |
een motie van Bianchi, een van de QuadrumvirsGa naar voetnoot(1), aldus: 'Het syndicaal Congres van Bologna... bevestigt de noodzakelijkheid corporaties op te richten, ondergeschikt aan een centraal organisme (de Italiaansche Federatie van Corporaties); programma en werkzaamheid van al deze syndicaten moeten in hoofdzaak overeenstemmen met het programma en de statuten van de Nationale Fascistische Partij.' In 1925 werd in het Palazzo Vidoni een eerste en belangrijke proef genomen, de overeenkomst namelijk tusschen het Verbond der fascistische syndikaten en het Verbond der Nijveraars. Een jaar daarop den 3 April 1926 was het Fascisme in staat de grondleggende wet van het syndicalisme, welke de kiemen van den corporatieven Staat in zich droeg, uit te vaardigen. Zonder twijfel is zij de belangrijkste poging, door hedendaagsche wetgevers aangewend, om de deelnemers aan de productie in een organisch systeem samen te voegen. De oorspronkelijkheid dezer wet blijkt uit dit paar bepalingen: eenheid van syndicaat en vertegenwoordiging der kategoriën, mogelijkheid om verbindingsorganen, met name corporaties, op te richten om werkgevers en arbeiders te vereenigen, voogdij en bewaking van den Staat over de syndicale organisaties, oprichting van een arbeidshof, om de geschillen tusschen arbeidsgroepeeringen bij te leggen, eindelijk verbod van werkstakingen en lock-outs. Niet minder belangrijk om zich rekenschap te geven van de sociaal-economische denkbeelden van het Fascisme, is de Arbeidskeure (Carta del lavoro) van 1927. Dit is eigenlijk geen wet, maar veeleer een bron waar de fascistische wetgeving en rechtspraak hun ingeving moeten gaan zoeken. 'De Carta, zoo schreef een rechtsgeleerde van waarde, Cioffi, is geen materieele of formeele wet: het is de formuleering van de nieuwe regelen welke wetgever en uitlegger moeten volgen om, zoo goed het maar kan, de versmelting van alle zedelijke, politieke en economische krachten in de eenheid de Italiaansche Natie, te verwezenlijken'. In zijn verslag aan de Kamer noemde Bottai de Arbeidskeure, het fondament van het Régime. En in een interview aan de Gior- | |
[pagina 263]
| |
nale d'Italia drukte Albert Thomas zijn bewondering uit voor de fascistische oorkonde, die de bezegeling inhield, vanwege een partij en een regeering, van enkele beginselen van het arbeidersrecht en van de sociale gerechtigheid. Verder zeide hij dat zij in vele opzichten overeenstemde met de beraadslagingen van het Internationaal Arbeidsbureau, en zelfs soms nog verder ging, inzoover zij belangrijke nieuwe toegevingen aan de arbeidende klasse inhoudt, zooals betaald verlof, vergoeding bij afdanking, vergoeding voor ouderdom of sterfgeval. Nog vele andere wetten werden door het Fascisme ingevoerd om het corporatief gebouw te verbeteren, te wijzigen of te volmaken, en eindelijk, den 5 Februari 1934, werd het wetsontwerp op de bevoegdheid van de corporaties aangenomen. Op grond van deze wet heeft het Corporatief Middencomité, onder voorzitterschap van Mussolini, de instelling van corporaties goedgekeurd, 22 in getale, en in drie klassen verdeeld: corporaties met productiekring landbouw - nijverheid - handel, corporaties met productiekring nijverheid - handel, en corporaties met voortbrengstwerkzaamheid door diensten. Deze wetgevende arbeid nu, werd in zijn geheel bekroond den 10 November 1934, door de plechtige inhuldiging van den Raad der 22 corporaties, in de zaal van het Capitolium. Hierdoor is een begin gemaakt met de practische uitwerking van het fascistisch corporatisme, en de vijanden van het régime kunnen niet meer ironisch spreken over den 'corporatieven Staat zonder corporaties'. Deze zijn van nu voort een feit. Geen twijfel dat dit alles een grootsche poging is om het economisch liberalisme te vervangen, dat in deze laatste tijden genoeg bewijzen gaf van zijn onmacht om de crisis te bekampen. Voor Mussolini is deze geen crisis in het systeem, maar van het systeem. Capitalisme, vrije mededinging, automatisme der economische wetten staan niet in zeer hooge gunst in de denkbeelden van den Duce; het is dus noodig nieuwe wegen te beproeven om de nationale economie te regelen.
***
Welke zijn echter de kenmerken der fascistische corporaties? Hun definitie luidt: 'de werktuigen die, onder leiding van den Staat, de algeheele organische en unitaire samenvoeging der productieve | |
[pagina 264]
| |
krachten verwezenlijken, met het oog op de ontwikkeling van den rijkdom, de politieke macht en het welzijn van het Italiaansche volk'. De taak die hun is opgedragen is af te leiden uit de wet van 1934 over de oprichting en de bevoegdheid der corporaties, en van de wet van 1926 op de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen. Deze taak is: 1o) raadplegend, inzoover de corporatie, door de bevoegde openbare diensten verzocht, haar advies moet uitbrengen over alle problemen van haar eigen economische werking; 2o) regelend, daar zij algemeene normen kan uitvaardigen over de arbeidsvoorwaarden, indien een van de aangesloten groepeeringen het verlangt, zoo b.v. aangaande leerjongens en knechten; 3o) verzoenend, namelijk in het bijleggen van de geschillen vooraleer zij bij het Arbeidshof worden ingeleid. Tenslotte kunnen de corporaties ook andere opgaven krijgen, naargelang de vereischten van de in werking tredende nieuwe economie. Wat nu te denken van zulke corporatieve organisatie? Vooreerst moeten wij laten opmerken dat zij aanzienlijk verschilt van die, welke de katholieke sociale leer voorstaat. Hierbij is een veelheid van syndicaten, beantwoordend aan de verschillende politieke of godsdienstige richtingen, niet uitgesloten; het Fascisme integendeel kent maar één enkel syndicaat, door de regeering erkend. Tegenwoordig echter zijn ook vele katholieken met de eenheid van syndicaat verzoend, op voorwaarde dat de godsdienstige overtuiging der aangeslotenen er geëerbiedigd wordt. Het specifiek kenmerk van de fascistische corporaties, waardoor zij oneindig ver komen te staan van de katholieke beroepsorganisatie, ligt elders: zij zijn geen op zich zelf staande economische wezens, zij hebben geen juridische persoonlijkheid, maar zijn staatsorganen, armen van de regeering, werktuigen waarmede de Staat 'de algeheele organische en unitaire samenvoeging der productieve krachten verwezenlijkt, met het oog op de ontwikkeling van den rijkdom, de politieke macht en het welzijn van het Italiaansche volk.' Merken wij op dat deze staatsorganen samengesteld zijn uit de beroepsarganisaties van werkgevers en werknemers, die elk op zichzelf bestaan, maar in de corporatieve eenheid met een nieuw beginsel, den Staat, bezield worden. Hun verhouding tot den Staat is er dus geen van eenvoudige ondergeschiktheid, maar een van integratie en versmelting in den Staat. | |
[pagina 265]
| |
Heel anders is de katholieke opvatting. Volgens deze zouden de corporatieve organen zelfstandig moeten zijn, en niet alleen een eigen bevoegdheid, maar ook een eigen wezen moeten bezitten, ook dan wanneer zij, wegens hun belang, een publiekrechtelijk karakter zouden aannemen. Sommigen oefenen juist op dit kenmerk van de fascistische corporaties kritiek uit: het is, zeggen zij, een onbevoegde inmenging van de politieke macht in de economie. Het Fascisme erkent het liberale onderscheid tusschen politiek en economie niet zoo scherp. Nu is het onbetwistbaar dat er een grens bestaat, over dewelke het openbaar gezag de individueele vrijheid verkracht; practisch echter is deze grens in het geheel niet absoluut en standvastig. Theoretisch kan zij wèl haarfijn afgebakend worden. Pius XI heeft het gedaan in Quadragesimo Anno: 'Het is zeker en door de geschiedenis bewezen, dat de gewijzigde omstandigheden teweegbrengen dat vele dingen alleen door groote groepeeringen kunnen verwezenlijkt worden, daar waar vroeger kleine pogingen voldeden. In ieder geval nochtans moet het belangrijkste beginsel der sociale wijsbegeerte behouden blijven: zooals het verboden is aan den enkeling te ontnemen wat hij door eigen kracht en inspanning kan volbrengen, om het aan de gemeenschap toe te vertrouwen, zoo ook is het onbillijk aan een grootere of hoogere groepeering over te dragen, wat kleinere of lagere kunnen teweegbrengen. Dit is meteen een groot onrecht en een wijziging van de maatschappelijke orde, want het natuurlijk doel van alle tusschenkomst van het maatschappelijk gezag is de leden van het sociaal lichaam door zijn hulp bij te staan, en niet hen te vernielen of op te slorpen'. De Carta del lavaro neemt deze opvatting over: 'De tusschenkomst van den Staat in de economische voortbrenging, heeft alleen dan plaats, wanneer het privaat initiatief ontbreekt of te kort schiet, of wanneer het politiek belang van den Staat op het spel staat.' (Beginsel IX). Theoretisch dus is de staatstusschenkomst in het economisch leven gewettigd door haar subsidiair en suppletief kenmerk. In feite hangt dit kenmerk af van de omstandigheden van tijd, plaats en midden. Dit beteekent dus dat de maatstaf van de staatstusschenkomst niet star is, maar binnen zekere grenzen kan veranderen, nu eens in den zin van een vermeerdering van de vrijheid, dan eens in den zin van een uitbreiding van het gezag, volgens de vereischten, | |
[pagina 266]
| |
het historisch midden waarin het volk leeft, en den graad van beschaving waartoe het gekomen is. Welnu, dat de omstandigheden van den tijd dien de wereldeconomie doormaakt, een levendiger en meer uitgebreide tusschenkomst van den Staat eischen, is een feit waaraan wel niemand redelijkerwijze kan twijfelen. Ook bij die volkeren waar altijd liberalisme en democratie hebben geheerscht, hebben de tusschenkomstmaatregelen van den Staat zich moeten vermenigvuldigen. Het voorbeeld van Roosevelt in de Vereenigde Staten, is in dit opzicht welsprekend. Zonder het monopolistisch karakter van de syndicaal-corporatieve organisatie van het Fascisme te loochenen, zonder zijn streven om de private werkzaamheid te beperken, te betwisten, moet men toch bekennen dat het aan de natie merkelijke diensten bewijzen kan. Alles hangt ervan af, of de regeerende kringen met een hoogstaand zedelijk gevoel, een vérgaanden verantwoordelijkheidszin, en een edelmoedige onbaatzuchtigheid bezield zijn. Het corporatief experiment heeft reeds een aanvang genomen; het zal niet lang duren of de feiten zullen, beter dan de kritieken en de discussies van economisten en sociologen, zijn eigenlijke waarde aanwijzen. Zonder twijfel zal het corporatisme de psychologische elementen welke den economischen strijd beheerschen, onmogelijk kunnen uitschakelen: altijd zal er een natuurlijke tegenstelling bestaan in de belangen van patroon en arbeider. Daarom ook hebben niet alle initiatieven van het Fascisme op economisch gebied, het zelfde sukses geboekt. Dit bewijst echter niets meer dan dat alle menschelijke schepping haar onvolmaakte zijden heeft. Het valt nu te zien of de nadeelen, welke de corporaties zullen meebrengen, in vergelijking zullen kunnen treden met de enorme schaduwzijden van de vrije mededinging. Onze meening is dat een goede verwezenlijking van het corporatisme veel voordeeliger en minder gevaarlijk is dan het liberalisme. Het gaat niet op, den machtigen humaniteitsgeest die het fascistisch corporatief organisme bezielt, te betwisten. Mussolini is een kind uit het volk, en was in zijn onrustige jeugd aanhanger van een sociale leer die, benevens haar groote dwalingen, een schoon doel had: de verheffing van het proletariaat. Dezen geest van volksdienst heeft hij overgeplant in zijn nieuwe corporaties. 'De verleden eeuw, zoo heeft hij in een zijner jongste redevoeringen gezegd, heeft de gelijkheid van alle burgers voor de wet uitgeroepen. De fascistische eeuw behoudt en bevestigt dit beginsel, maar voegt er | |
[pagina 267]
| |
een nieuw, niet minder belangrijk, bij: de gelijkheid van alle menschen voor den arbeid, als plicht en als recht, als scheppingsvreugde, die het leven moet ruimer en edeler maken, en niet het vernederen en ternederdrukken. Deze gelijkheid sluit niet uit, maar eischt integendeel, hiërarchische verschillen, ten opzichte van de bevoegdheid en de verdiensten.' - 'De arbeid, zegt de Duce in een andere rede, moet niet het object, maar het subject van de economie zijn.' - 'Het doel van het Régime op economisch gebied, riep hij voor korten tijd uit te Bari en te Milaan, is het verwezenlijken van een hoogere sociale gerechtigheid voor geheel het Italiaansche volk. Wat beteekent deze hoogere sociale gerechtigheid? Eenvoudig gewaarborgden arbeid, rechtvaardig loon, een mooi huisje, kortom de mogelijkheid gedurig te evolueeren en zijn lot te verbeteren.'
***
Wat de verhouding van het Fascisme tot den godsdienst betreft, moet men opmerken dat het niet op anticlericalisme aanlegt, noch evenmin op de onverschilligheid, eigen aan de liberale opvattingen. In een artikel van Mussolini, op 18 December l.l. gepubliceerd in Le Figaro, onder den titel 'L'Eglise et l'Etat', vinden wij beschouwingen welke getuigen welk diep realisme en gezond verstand den Duce bezielt ten opzichte van het godsdienstig probleem. 'Geheel de geschiedenis van de Westersche beschaving, vanaf den tijd van het Romeinsche keizerrijk tot op onze dagen, van Diocletiaan tot Bismarck, leert dat, telkens als de Staat den strijd aanbindt met den godsdienst, de Staat de nederlaag lijdt. Een strijd tegen den godsdienst is een strijd tegen het ongrijpbare, tegen het ontastbare; 't is een oorlog tegen den geest, waar deze de diepste en de innigste kracht is. Het is bewezen dat in zoo'n strijd de wapens waarover de Staat kan beschikken, zelfs de scherpste, niet bij machte zijn om doodelijke wonden toe te brengen aan de Kerk. Deze, vooral wanneer het om de katholieke Kerk gaat, komt altijd als overwinnaarster, zelfs uit de hevigste strijden. Een Staat kan alleen een anderen Staat overwinnen. Hij kan zijn zege b.v. uitbaten om een verandering van régime of een territoriale uitbreiding te verkrijgen. Hij kan herstellingsbetalingen eischen; hij kan overwonnenen dwingen te ontwapenen, of een gegeven systeem aan te nemen, volgens zijn eigen politieke of economische opvattingen. Wanneer immers | |
[pagina 268]
| |
een volk in oorlog is, dan heeft het tegenover zich een materieele werkelijkheid die het kan aanvallen, verbrokkelen, verminken of veranderen; is de vijand integendeel een godsdienst, zoo is het onmogelijk op een welbepaald en vast doel te mikken. Alleen de passieve tegenstand van priesters en geloovigen volstaat reeds om de geweldigste aanvallen van een Staat te verijdelen... Bismarck, de vreeselijke stichter van het Duitsche rijk, was genoodzaakt te captituleeren voor Leo XIII... en de kerkelijke politiek van Napoleon I had even weinig sukses.' Na deze inleidende woorden bepaalt Mussolini duidelijk zijn eigen verhouding tot de Kerk: 'In de fascistische opvatting, zoo schrijft hij, is de godsdienst volledig vrij, onafhankelijk en in eigen huis meester... De fascistische Staat aanziet het als buiten zijn bevoegdheid tusschen te komen in godsdienstige vraagstukken.' Tusschen de twee stelsels: den godsdienst doodzwijgen en dulden, of ermee concordaten sluiten, heeft Mussolini het tweede verkozen. Het eerste is ondoelmatig, het tweede heeft in Italië zijn proef doorstaan. Stellig, deze houding van den Duce is niet nieuw. In het artikel 'Fascisme' in de Enciclopedia Italiana, drukt hij zich uit als volgt: 'De fascistische Staat blijft niet onverschillig tegenover het religieuze feit in het algemeen, en tegenover dezen bepaalden positieven godsdienst, het Italiaansche katholicisme, in het bizonder. De Staat heeft geen theologie, maar heeft toch een moraal. In den fascistischen Staat wordt de godsdienst aanschouwd als een der diepste geestesuitingen. Daarom wordt hij niet alleen geëerbiedigd, maar ook verdedigd en beschermd.' In zijn redevoering in de Kamer, op 13 Mei 1929, eischte Mussolini voor den fascistischen Staat een zedelijk karakter op: 'hij is katholiek, maar hij is bovenal fascistisch, uitsluitend en essentieel fascistisch'. Het spreekt vanzelf dat de Duce, als politiek man, den godsdienst van zijn eigen standpunt beschouwt. Aan de burgers van Vicenza zei hij, den 23 September 1924: 'Indien ik in een kerk ben getreden en mij voor het altaar heb gebogen, dan heb ik dit niet gedaan om een oppervlakkige hulde aan den godsdienst te brengen, maar wel omdat ik innig overtuigd ben dat een volk niet kan groot en machtig worden indien het niet tot den godsdienst komt en hem niet beschouwt als een essentieel bestanddeel van zijn privaat en openbaar leven.' | |
[pagina 269]
| |
En te Milaan had hij te voren, den 28 October 1923, gezegd: 'Een van de pijlers van de nationale volksgemeenschap is de Kerk. Welnu, de godsdienst is een heilig bezit der volkeren. Wij hebben er niet aan geraakt of zijn rechten verminderd. Wel integendeel, wij hebben zijn aanzien vergroot.' Zeker, met verder opwaarts te klimmen, b.v. tot 1919, zouden wij een Fascisme vinden dat niet moet onderdoen voor de Jacobijnen, wat zijn haat tegen de Kerk betreft. In het programma van 1919 stelde het de verbeurdverklaring der kerkelijke goederen voor. Tien maanden voor den marsch op Rome, den 1 Januari 1922, legde Mussolini in zijn blad, den Popolo d'Italia, een anticlericale en ongodsdienstige geloofsbelijdenis af. Hij verzekerde alle Openbaring verbrijzeld te hebben, op alle dogma's te spuwen, den hemel te verwerpen, en zich tegen alle witte, roode, zwarte charlatans en tegen hun miraculeuze middelen beveiligd te hebben. In deze omstandigheden hebben sommigen gedacht dat Mussolini zijn houding tot de Kerk heeft veranderd, om den Partito PopolareGa naar voetnoot(1), toen, onder leiding van den priester Don Sturzo, de sterkste Italiaansche partij, te kunnen verdringen. Dit schijnt echter niet alles te verklaren, wanneer men bedenkt dat, na de nederlaag van de Popolari en van de andere partijen, Mussolini vrij was om te doen en te handelen zooals hij verkoos. Toch heeft hij zijn vroeger anticlericalisme laten varen. Meer nog, hij heeft niet geaarzeld de Kerk tegemoet te komen om het Concordaat van 1929 te sluiten, waarmede de Romeinsche kwestie, zoo noodlottig voor Staat als voor Kerk, voorgoed van de baan geschoven werd. Met recht en reden gaat Mussolini fier over deze gebeurtenis. In het boven aangehaald artikel van den Figaro schrijft hij dat sedert den 11 Februari 1929, datum van het Concordaat, zes jaar verloopen zijn. Bij het afsluiten van de verdragen, stelden zich velen als sceptisch aan en voorzeiden katastrofale gevolgen. En zie, deze profetiën zijn verkeerd uitgevallen, hoewel in 1931 de toepassing der verdragen op de proef werd gesteld; het geschil werd echter tenslotte vreedzaam bijgelegd. 'Van dan af is niets meer den burgerlijken en godsdienstigen vrede komen verstoren dien Italië geniet. Men mag eraan toevoegen dat een hartelijke samenwerking is tot stand | |
[pagina 270]
| |
gekomen tusschen de twee machten die overigens toch een gemeenschappelijk doel hebben, de menschheid'. Zonder twijfel schijnt de leus van Mussolini: 'Alles in den Staat, niets buiten den Staat, niets tegen den Staat' regelrecht tegengesteld aan een erkenning van de godsdienstige macht die in zijn Rome gehuisvest is. Het totalitair karakter van den Duce kan met geen andere macht deelen. Maar men moet ook niet alles op de letter nemen, en zulke absolute uitspraken moeten voor een deel toegeschreven worden aan rhetoriek en volkswelsprekendheid. Mussolini is totalitair, maar eenvoudig betrekkelijk, niet absoluut, en namelijk beperkt tot de uitsluitend politieke aangelegenheden, waarmede zich voortaan niemand meer moet bemoeien. In het aangehaald artikel legt de Duce zijn totalitarisme op deze manier uit. 'Geen Staat is meer totalitair, meer autoritair dan de fascistische. Geen houdt meer aan zijn almacht en aan zijn prestige vast. Maar juist om die reden vermijdt het Fascisme zich te mengen in zaken die buiten zijn bevoegdheid liggen. Al de volkeren die deze groote waarheid niet hebben kunnen begrijpen, zijn vroeg of laat gedwongen geweest hun ongelijk te bekennen.' |
|