Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Uit het werk van Dr J. PersijnDANK zij de welwillendheid van E.P. Dr J. Van Mierlo hebben we een gedeelte van de literaire nalatenis van den betreurden Dr J. Persijn ter inzage ontvangen. Niets doet beter het onherstelbaar verlies beseffen dat onze katholieke Vlaamsche critiek door zijn heengaan heeft geleden, dan het onderzoek van de onvoltooide werken die hier voor ons liggen. Uit deze schetsen, half afgewerkte hoofdstukken, ontworpen en citaten moesten eens groeien de 'Ethische verantwoordingen', 'Zweden en Nederland', en een paar lessen over de Geschiedenis der letterkunde. Had Persijn reeds een voorgevoel van zijn dood, toen hij dit laatste fragment neerschreef, en is dit misschien een der laatste van de ontelbare papieren vellen die hij met zijn fijn, vloeiend geschrift vulde? 'Ik hom hier geen testament maken, schrijft hij, als 't God belieft. Maar ik hom hier toch wenschen uiten wier algeheele vervulling zeker zal reiken ver over mijn graf. Naar mijn stemming zou de grondtoon dus wel wat zwaar en plechtig mogen uitvallen; maar wijl ik mij steeds jong voel bij de jeugd, zat ook uit deze beide lesuurtjes, mag ik hopen, de jeugd niet zijn weggeweken.' Nog treffender en roerender doet de volgende tekst aan in het ontwerp van zijne 'Ethische verantwoordingen', waarin hij de beginselen van zijne katholieke kritiek wilde vastleggen: 'Wij eindigen niet met den dood, maar beginnen met de eeuwigheid. Heel ons leven is een voorspel, eene langzame kennismaking, een verkeeren met het eeuwige. Wij sterven niet meer, want wij zijn onsterfelijk. Maar wij stappen over van tijd naar eeuwigheid, van veranderlijkheid naar onveranderlijkheid. Het doel van ons tijdelijk bestaan is onze eeuwige bestemming.' In dien eeuwigheidsdrang wilde hij de verklaring vinden van het Schoonheidsbesef; zijne critiek wilde hij vestigen op een vast beginsel dat tevens zijne diepste overtuiging was en dat hier klinkt als een prophetisch woord over zijn eigen lot. Kritiek en leven waren één bij Persijn, en die volkomen harmonie van beiden gaf aan heel zijn literair werk een onmiskenbaar karakter van eerlijkheid. Wellicht was zijn boek over 'Zweden en Nederland' het meest gevorderd. Sommige hoofdstukken althans schijnen bijna binnen definitieven vorm te hebben. Een ervan verscheen zelfs onder den titel van 'Gothenburg, een Nederlandsche Kolonie' in het Scandinaafsch nummer van 'Dietsche Warande en Belfort' (1930). Het veertiende hoofdstuk van het niet voltooide boek was gewijd aan Gustaaf Adolf. Wij drukken het hier over, als eene hulde aan den onverdroten arbeid van Dr J. Persijn, en danken Mevr. J. Persijn die ons daartoe welwillend de toelating verstrekte. | |
Gustaaf AdolfMet Gustaaf Adolf besteeg den Zweedschen troon de eerste overtuigde en geestdriftige Lutheraan. Bij 't optreden van den jeugdigen monark, einde 1611, hielden de Denen nog steeds Zuid-Zweden in hun macht, en de vrede van Knäröd (30 Jan. 1613) moest Elfsborg en andere door Denemarken bezette gewesten afkoopen tegen 1 millioen thaler, een offer door koning en onderdanen, elk uit zijn persoonlijk vermogen, gaarne gebracht. Nu streefde Gustaaf ongehinderd naar het groote doel van zijn koningschap: de heerschappij over de heele Oostzee. Daar | |
[pagina 3]
| |
was vooreerst Rusland. Op twee jaar kreeg hij 't klaar Karelië en Ingermannland in te lijven. Daar was ten tweede Polen, de erfvijand, met wie de bestendige oorlog nu reeds twintig jaar duurde. In 1621 had hij alles wat hij hebben moest: Lijfland, Koerland, Esthland, Memel, Pillan, Brannberg en Mariënburg. En thans de Duitsche kust. De les die voorging was hard: Zijn mededinger Christiaan IV, van Denemarken, wist wat het zegde zich te meten met Keizer Ferdinand II. In 1625 had de Deensche koning, gesteund door het katholieke Frankrijk van Richelieu en door Karel I van Engeland, het aangedurfd. Maar Tilly joeg Christiaan weer naar huis en Wallenstein vervolgde hem tot in Jutland. Bij den vrede van Lubech, in 1629, moest Christiaan beloven geen vin meer te roeren. Alle kansen wezen er op dat de Duitsche keizer er eindelijk in slagen zou voorgoed met het Protestantisme af te rekenen. Maar de politiek van den vromen kardinaal bleef stoken, en samen met Engeland en de Nederlanden, bewoog hij den Zweedschen held om tegen de Habsburgers op te treden. Dat kon slechts als de Poolsche dreigementen werden stilgelegd. En Richelieu bewerkte tusschen de beide heeren een wapenstilstand van 6 jaar, aanvangend met October 1629. Een der bemiddelaars was onze dichter-diplomaat Simon van Beaumont, bij Gustaaf Adolf zeer in aanzien. In 1627, toen de koning bij Warschau werd gewond, had hij nog een Fransch gedicht gemaakt: 'Sur la Blessure du Roy de Suède'. Nu sloegen Gustaaf en Richelieu de handen in elkaar, en den 5n Juli 1630 landde 'der Gotten God'Ga naar voetnoot(1) met 13.000 man op Usedom. Tilly lag toen vóór Maagdenburg. Gustaaf Adolf verscheen daar in den vollen glans van zijn roem en in den bloei van zijn vijf en dertig jaren; een groote, blonde man, die, in bewondering voor Nederland, waarop hij zoo graag zijn Zweden styleerde, zich beijverde om, in voorkomen en wapendracht, te gelijken op Maurits, den zoon van den Zwijger. Al dadelijk was hij meester van de eilanden. Nu bracht hij Polen een nieuwen slag toe, en 't gelukte hem, zijn leger tot 40.000 man te versterken. Daarmee veroverde hij Pommeren en Mecklenburg. Steeds milder kwamen de Fransche steungelden toegevloeid. Ook daarom bleken de protestantsche vorsten van het Rijk niet bijster geneigd Gustaaf Adolf als een broeder te ontvangen. Zou de Zweed het er niet op aanleggen hun alles heer en meester te worden, en droomde hij niet van een protestantsche keizerskroon? Zoo weigerden en Brandenburg en Saksen hem door hun land te laten trekken, naar Maagdenburg. Hij moest de gruweldaad laten plegen, of - 't geen waarschijnlijk is - Falkenburg, de Zweedsche bevelhebber der ingesloten troepen, stak zelf de boel in brand, om 't bezit van het bolwerk voor de keizerlijken waardeloos te maken. Dat wist Vondel niet - hij vernam enkel van de wreedheden der Pappenheimers - en toen den 17n Sept. 1631 Gustaaf Adolf bij Breitenfeld een schitterende zegepraal behaalde en Tilly aldaar, voor het eerst in zijn lange leven, verslagen werd, bracht onze dichter zijn 'Lyckoffer van Maeghdeburg, ontsteecken op het hoogh autaer bij Leipsich door den overwinnelycken koninglijcken heldt, Gustaaf Adolf, aen der Duytsche vryheydt'. De vryheyd, die weêr aêm schept, sonder sorg,
Looft God, den Held, keur-sone en BrandenborgGa naar voetnoot(1)
De christen Held word in triomf ontfangen,
Bestuwt met roof, met vanen dicht behangen,
Vereert met lycken, in hun tomb geleyt:
Waerom, van vreughd, 't verloste Duytschland schreyt.
't Zeeghhaftigh Hoofd sprack danckbaer, na het knielen:
'Dees wrake Gods strect offer, voor de zielen
Van Maeghdeburg; wiens ingetrapte kruyn
| |
[pagina 4]
| |
Begraven leyt, in eeuwigh smoockend puyn.'
Vaer voort, Gustaef, ghy vorstenmorgenwecker:
Ga, voer den Paltz, ten berg op, aen den Necker.
En 't vier des krijghs, met wapens, uytgeblust,
Wisch Adolf uyt, en schrijf: Gustaef August.
't Lange gedicht verscheen in 4o en in plano, met het stukje dat Vondel te Gottenburg had geschreven, thans onder den titel 'Orakel', en met, als toewijding, het sonnet 'Aen den Koning': De diamante knoop van 't maghtigh Rooms verbond,
Ten lesten swichte voor den koninghlijcken degen:
Die weeldigh weyen gaet, in 's triomfeerders zegen,
En Ferdinand verschrickt op sijnen eighen grond.
Dit 's stoffe voor de faem en haeren koopren mond;
Om Alexanders en om Caesars lang verlegen,
Terwijl de jonge, voor all' de oude tijden, swegen,
Eer sy tea wereld soo volmaeckte deughden vond.
Vernuft en daperheyd een lichaam ingeschapen:
Het een in raedslagh blijckt, het ander in de wapens.
O hemelsch wondermensch! o overseldsaem lot!
Wie lust schept in uw lof, voltoyd de saeck met zwijgen:
Het menschelijk begrijp en kan zoo hoogh niet stijgen,
De sterffelijke God, die stamelt van een God.
Evenmin als iemand van zijn tijd kon Vondel de historische waarheid achter den smoor der Maagdenburgsche puinen ontdekken; volkomen te goeder trouw haatte hij Tilly en stond zijn pen in Zweedschen dienst, om straks weer 'op de afbeelding van Gustaef Adolf, te paerde' zijn gelukwenschende verzen te schrijven. Zoo botste dan de Zweedsche Lutheraan op den Brabantschen Johan Tserclaes de Tilly, die als veldmaarschalk der R.K. Liga zooveel eer had behaald, dat hij in 1623 door den keizer tot den gravenstand was verheven. De uitroeiïng der ketterij in Duitschland was hem evenzeer gewetenszaak als de zegepraal ervan dit was voor Gustaaf Adolf. Tilly bekwam niet van zijn nederlaag bij Leipzig evenmin als van den Maagdenburgschen laster. De Saksers vielen in Boheme, Gustaaf Adolf zette zijn zegetocht voort naar Beieren toe, en de oude Brabantsche krijgsheld sneuvelde in 1632 aan de Lech. In 1630 was de trotsche Wallenstein afgezet. Maar nu Duitschland weer voor de voeten lag van de Luthersche predikanten, en ook van der Zweden koning, moest de keizer, over 't lijk van Tilly heen, zich wel verzoenen met zijn eenig overblijvenden genialen veldheer. Wallenstein vormde zijn leger en drong in Saksen door. Daar volgde hem Gustaaf Adolf tot Lutzen. Op een mistigen Novemberdag ontmoetten de beide legers elkaar. Lang duurde de strijd met afwisselend geluk. De koning schiet met enkele vergeleiders te ver vooruit onder de keizerlijken. Een pistoolschot treft zijn paard door den hals, een ander verbrijzelt den linkerarm van den koning. Hij verzoekt den hertog van Lanenburg hem uit het gewoel te voeren: op hetzelfde oogenblik krijgt hij een kogel in den rug en valt van zijn paard, dat hem een eindweeg in den stijlbeugel meesleept. Allen vluchten, behalve een page, die zijn koning op een ander paard tracht te hijschen. Vijandelijke kurasiers komen nader en vragen wie de gewonde is. Op Gustaaf's antwoord: 'Ik ben de koning van Zweden' jaagt een der kurassiers hem een kogel door het hoofd. Het met bloed bedekte paard, toont de soldaten wat den held weervaren is. Hertog Bernard van Saksen Weimar plaatst zich aan het hoofd van het Smalandsche regiment: Wie bewijzen wil dat hij zijn koning heeft liefgehad, die doe het nu. De woedende scharen wierpen alles ter neer, en de Zweden wonnen den slag. Den volgenden ochtend vonden ze na veel zoeken hun koning. Hij was door andere lijken bedekt, naakt uitgekleed, en zoo door bloed en hoefslagen misvormd dat hij nauwelijks te herkennen was. Aldus eindigde de heldenloopbaan van de grootste figuur op den Zweedschen troon. |