geleken te worden met de Onze Lieve Vrouwbeelden van Diest en van Alsemberg, alsook met de Sedes Sapietiae van Leuven, eigenaardig gewrocht dat, alhoewel gedagteekend van 1442, de kenmerken van de XIIe eeuw bezit.
Een Christus aan het Kruis uit dezelfde kerk te Zoutleeuw dagteekent eveneens uit hetzelfde tijdperk (Bull. 1928, no 12); het behoort tot de Brabantsche school, terwijl dezelfde voorstellingen van Tongeren en Tancrémont tot de school van het Maasland behooren; evenals een tweede Sedes Sapientiae van Zoutleeuw (Bulletijn 1928, no 6), deze laatste evenwel klimt op tot de XIIIe eeuw. Hier niets meer van die strengheid van de XIIe eeuw, Maria is niet meer de Hemelkoningin, maar een goede Moeder, die zich welwillend laat liefkoozen door haar Kindje.
Wanneer wij nu het Christusbeeld van Zoutleeuw vergelijken met dat van Oplinter, dagteekenend uit de tweede helft der XIIIe eeuw (Bull. 1933, no 2), dan kunnen wij bestatigen hoezeer de beeldhouwkunst reeds gevorderd is Het hoofd valt op de schouder, terwijl het lichaam de strenge frontaliteit brekend, in een kronkelende houding aan het Kruis hangt. De Heer de Borchgrave meent dat dit beeld afkomstig is uit de school van Maastricht.
Realistischer nog het Kruisbeeld van Gossoncourt (Bull. 1931 no 6) uit de XIVe eeuw. De afgrijselijke werkelijkheid is hier weergegeven: handen en voeten doorboord en doorscheurd, een gapende wonde in de zijde; een oneindige smart spreekt uit dit gansche beeld. Tot dezelfde periode behoort het Onze Lieve Vrouwebeeld uit de St. Jakobskerk te Luik. (Bull. 1929 no 6). Maria is hier voorgesteld als een koningin, met den jongen Koning op den schoot; doch de stijve, strakke houding is verbroken, de kleeding valt golvend neer. Dit beeld kan de vergelijking met het beste van de fransche gothiek doorstaan. De H. Maagd van Velthem (Bull. 1932 no 4) doet ons denken aan de 'Vierge Dorée' van Amiens, en aan de Onze Lieve Vrouwebeelden van Reims en Parijs. Het is een der bevalligste beelden, in ons land bewaard, van de eerste periode van de gothiek.
De Heer de Borchgrave bestudeert eveneens het Zuiderportaal van de kerk van Huldenberg, dat hij dagteekent tusschen 1380 en 1410 (Bull. 1932 no 6). Hij vergelijkt de beelden ervan met de weenende figuren van Dijon; alzoo vermoedende dat hier de oorsprong van de school van Dijon dient gezocht te worden. Men weet dat dit vermoeden ten volle gerechtvaardigd werd door het uitgeven van de 'Brusselsche Steenbickeleren der XIVe en XVe eeuw door de Heer J. Duverger.
Het zou ons te ver leiden, al de beelden van de XVe en de XVIe eeuw die in dit tijdschrift voorkomen, aan te stippen. Vergenoegen wij ons de aandacht te vestigen op de menigvuldige archiefstukken opgezocht en uitgegeven door den H. Lavalleye. E.H. Thibaut wijdt zich aan de studie van een tiental kerken. Met welke moeilijkheden zulke studie gepaard gaat, zal wel niemand ontgaan, als men denkt hoe lastig het is de noodige archiefstukken te vinden en te verzamelen; hoe opeenvolgende vergrootingen en allerhande veranderingen het oorspronkelijke plan hebben gewijzigd.
En wat gezegd over de andere artikelen als daar zijn over Tapijtnijverheid, door Mej. M. Crick; de muziekinstrumenten door H.E. Closson; over porselein door den H.A. Joye en H. Nicaise; de kleederdracht door A. De Ridder; over Alexandre Farnèse door den H.L. Vander Essen; enz.
En als wij dit alles verglijken met hetgene er te Antwerpen gedaan wordt, dan moeten wij bekennen, dat buiten het tijdperk van den grooten Rubens, weinig gewerkt wordt om den oorsprong van de Antwerpsche beeldhouwschool op te sporen Wij stippen hier een belangrijke studie aan van de hand van den Heer Paul Rolland in het Jaarboek van het Congres van Antwerpen 1930, waarin de schrijver de twee oudst gekende stukken, een zuil en een grafsteen, beide in het Museum van het Steen bewaard, bestudeert. Hij meent dat de oorsprong van de Antwerp-