| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
H.W. Stone, Crisiscounseling. Serie woord en weg (modellen van pastorale communicatie)
De Toorts, Haarlem, 1977, 77 blz., f 20, - (Amerikaanse editie '76). Met bibliografie
Het is juist, dat een pastor grotere mogelijkheden kent voor het couselen bij crisissituaties (naar Caplan en Lindemann) dan de meeste andere professionele hulpverleners.
Die mogelijkheden zijn dan religie met haar eigen existentiëel model, maar ook met haar geloofsgemeenschap. Verder het meestal niet onbekend zijn van de pastor met de hulpvragende en diens omgeving. Hier wordt een serieuze poging gedaan om in de theorie en de praktijk een integratie te bewerkstelligen tussen de werkwijze van de professionele niet-pastores hulpverleners en de pastores. Dit boek toont niet alleen de goede wil, maar ook de competentie van de schrijver. Dat deze laatste niet alleen van training, maar ook van z.g. gevoels-eenheid of eerlijkheid van de hulpverlener afhangt, wordt hier niet benadrukt.
Een helder eenvoudig en eerlijk boekje.
Aanbevolen voor alle gezondheids- en welzijnswerkers en verder alle potentiële hulpverleners onder de lezers. (En wie is dat niet?)
J.H. van Meurs
| |
M. Wertheimer. Beknopte geschiedenis van de psychologie
Het Wereldvenster, Baarn, 1977, 253 blz., f 24,50; (uit het Engels 1970) met hoofdstukken over Nederland en België door Rob Uiterwijk
Na de problemen der geschiedschrijving in het algemeen genoemd te hebben een verantwoording van dit boek. Geen vak is te begrijpen dan tegen de achtergrond van zijn geschiedenis - zeker niet de psychologie met zijn vele scholen, ook nu nog.
Deze historie combineert de chronologische met de beschrijving van de scholen, terwijl wordt vastgesteld welke onderzoeksterreinen actueel van belang zijn. De experimentele psychologie (Wundt e.a.) krijgt veel nadruk.
Structuralisme, functionalisme, behaviorisme, Gestaltpsychologie en psychoanalyse (de 5 scholen) worden op eigen wijze gecorreleerd met de 5 wetenschappelijke en 3 wijsgerige stromingen (schema blz. 136). Bovendien is er nog ruimte voor biografische notities van de individuele werkers.
Het is een compact boek geworden, dat wel enige filosofische scholing veronderstelt.
We vinden geen sociologische visie, geen encounterproblematiek, geen Gestalttherapie of T.M.
Een prettig naslagwerk, geschreven en wellicht ook geschikt voor psychologie studenten, maar niet voor hen alleen
J.H. van Meurs
| |
Sociale wetenschappen
R.A.C. Hoksbergen en J.D. van Luipen, Van Moeder-MAVO tot volwasseneneducatie
(vorming theorie en praktijk nr. 24), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, 125 blz. f 14,-
De Moeder-MAVO begon als experiment in de zomer van 1975 in het Noordhollandse Middenmeer. Twee jaar later zijn 95 scholen voor dag-HAVO, 16 voor dag-HAVO en 6 voor dag-VWO over het
| |
| |
hele land gevestigd. Het grootste aantal van deze scholen bevindt zich in de provincies Noord- en Zuidholland, op de voet gevolgd door Brabant. Eenzelfde geografische spreiding wordt ook voor het avondonderwijs gevonden.
In de periode van nog geen vier jaar nam het tweede-kans-onderwijs toe met 55% voor de avond-MAVO, 54% voor de avond-HAVO en met 25% voor het avond-VWO.
Uit het onderzoek naar de oorzaak van deze grote toename blijkt dat het vooral vrouwen zijn die dit onderwijs volgen, hetgeen veroorzaakt wordt door nieuwe opvattingen over de plaats en de functie van de vrouw in de samenleving. Daarnaast blijken sociale mobiliteit en snelle technologische ontwikkelingen het noodzakelijk te maken steeds meer ‘bij te leren’ en ‘om te scholen’.
De commissie ‘educatief verlof’ van de werkgeversorganisatie stelt voor het onderwijs aan volwassenen in de volgende categorieën te verdelen:
- | voorzieningen die de algemene ontwikkeling en de algemene beroepsvoorbereiding tot doel hebben; |
- | voorzieningen die geplaatst worden in een actief arbeidsmarktbeleid; |
- | voorzieningen die gericht zijn op het functioneren in een onderneming en tot slot |
- | die voorzieningen die verband houden met het persoonlijk-, gezins-, algemeen maatschappelijk en vrijetijdsleven. |
De Federatie van Nederlandse Vakverenigingen meent dat deze opvatting over de doelstellingen van de volwasseneneducatie te zeer gericht is op de behoeften van het bedrijfsleven en te weinig ruimte biedt voor de persoonlijke ontplooiingsmogelijkheden. Uit het boek blijkt dat deze stellingname vanuit de aangetoonde behoeften aan onderwijs bij vrouwen in de praktijk ondersteuning vindt.
De resultaten van de moeder-MAVO's wijzen op de noodzaak het bestaande onderwijsbouwwerk meer in te richten op voorzieningen voor permanente educatie.
F. Nieuwenhof
| |
Jan et Minihan, The Nationalization of Culture. The development of state subsidies to the arts in Great Britain
Hamish Hamilton, London, 1977, 276 pp., £8,50
Het princiep om de cultuur door de Staat te laten financieren kon in Groot-Britannië moeilijk ingang vinden. Het land beschikt trouwens nog altijd niet over een ministerie van cultuur (wel een ‘Arts Counsel’), wat, naast nadelen, beslist ook voordelen heeft. En het is eigenlijk bizar te moeten constateren dat sommige ‘kunsten’ zo lang hebben moeten wachten op hun staatserkenning, terwijl andere, vnl. dan de plastische kunsten en de literatuur (dank zij musea en bibliotheken) reeds relatief vroeg - dat betekent tijdens de 19e eeuw - op een ‘zekere’ steun konden bogen. Het is vooral deze beginperiode die de grootste plaats inneemt in Minihans boeiende historische studie. Het zal verder niemand verwonderen dat het wat de ‘performing arts’ betreft, vooral dank zij de nieuwe media is dat het idee van cultuursubsidie onherroepelijk ingang kon vinden (men kent de belangrijke rol die de BBC hier speelde in Groot-Brittannië). Wat mij echter persoonlijk altijd zo blijft verbazen is de impact die de oorlog op de verspreiding en de nieuwe aanpak inzake cultuurpolitiek hier - en ook elders - gehad heeft; een problematiek die men altijd (ook bij Minihan) als ‘vanzelfsprekend’ afdoet, maar die de lezers van de na-oorlogse generatie toch nooit volledig bevredigt... De na-oorlogse periode wordt vrij kort afgedaan in het laatste hoofdstuk: het is er S'ster trouwens ook enkel om te doen de groei van een idee te schetsen, en dan vooral het eigen-aardige van de vormgeving ervan. Daar slaagt ze op boeiende wijze in!
Eric De Kuyper
| |
Politiek
E. Todd, De afbraak. De onherroepelijke val van het Kremlin
Manteau, Brussel/Den Haag, 1977, 288 blz., f 25, -
Volgens de auteur rommelt het in het Oostblok. Het communisme is bezig twee verschillende gedaantes aan te nemen. De volksrepublieken ontwikkelen zich tot geindustrialiseerde landen, terwijl de Sovjet-Unie bezig is in economisch, sociaal en cultureel opzicht te verzanden. De auteur probeert de vraag te beantwoorden wat zich reëel afspeelt in de Sovjet-Unie. Hierbij is hij er enigermate in geslaagd ge- | |
| |
sluierde gegevens uit de Sovjet-Unie te doorzien en deze op heldere wijze te formuleren.
L. Bartalits
| |
A. Hillgruber, Deutsche Grossmacht - und Weltpolitik im 19. und 20. Jahrhundert
Droste Verlag, Düsseldorf, 1977, 329 pp., DM. 58, -
De auteur geeft in dit boek een selectie van zijn belangrijkste werken op het gebied van de eigentijdse geschiedenis van Duitsland. Vooral de periode van 1871 tot 1945 wordt uitvoerig belicht. Bijzonder goed en helder, overzichtelijk geschreven boek. Bovendien is het voor het begrijpen van de huidige politieke situatie in en om Duitsland onontbeerlijk.
L. Bartalits
| |
P. Noack, Das Scheitern der Europäischen Verteidigungsgemeinschaft. Entscheidungsprozesse vor und nach dem 30 August 1954
Droste Verlag, Düsseldorf, 1977, 202 pp., DM. 38, -
Op 30 augustus 1954 werd in de Franse Nationale Vergadering het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap verworpen. Vooral de Engelsen en de Fransen geloofden begin 1954 dat zij te veel van hun souvereiniteit zouden moeten prijsgeven als het plan aanvaard zou worden. Voor Adenauer was de EDG een instrument om de Bondsrepubliek te volle in de Westelijke statengemeenschap te integreren.
L.L.S. Bartalits
| |
Biografie
Mr. H.P.G. Quack, Herinneringen uit de levensjaren van mr. H.P.G. Quack, 1834-1914
Met een voorwoord van Jan Rogier, SUN reprint Nijmegen, 1977, XXV, 467 blz., f 32,50
Het betreft hier de belangrijke mémoires van de negentiende-eeuwse econoom en historicus Quack. Ons land is helaas niet zo erg rijk aan uitgegeven herinneringen, althans vergeleken met b.v. Engeland. Q. was o.a. directeur van de Nederlandse Bank, president-commissaris van de Nederlandse Handelmaatschappij en hoogleraar in de staatshuishoudkunde te Utrecht en Amsterdam. Bekend is hij vooral geworden door zijn colleges en geschriften betreffende (de geschiedenis van) het socialisme. Zijn opus magnum vormde het zesdelige De Socialisten. Personen en Stelsels (1875-1897), dat thans eveneens wordt heruitgegeven (door Arthur Lehning bij uitgeverij Het Wereldvenster te Baarn). Zelf was Q. geen socialist, doch hij trachtte zijn tijdgenoten wat meer begrip te laten krijgen voor en inzicht te geven in het opkomend socialisme. Rogier omschreef hem aldus (p. XIII): ‘Quack is zijn leven lang de vriend van armen en rijken gebleven, maar meer dan zijn leermeesters was hij verstaander van zijn tijd en hervormend ontleder van de samenleving’. Q. zelf schreef (p. 5): ‘Voor mij-zelven dacht ik aan een socialisme, dat de toepassing zou wezen van de wet der broederschap, door Christus gegeven, op het maatschappelijk leven’. Steeds poogde hij zijn religieuze bewogenheid met zijn sociale betrokkenheid te combineren, hetgeen niet altijd even goed mogelijk was. Het is het uiterst boeiend levensverhaal van een oprecht in het wel en wee van het volk geïnteresseerde ondernemer, c.q. geleerde.
P.W. Schilpzand
| |
Willi Schuh, Richard Strauss. Jugend und frühe Meisterjahre. Lebenskronik 1864-98 Atlantis Verlag, Zürich, 1976, 575 pp., (geïll.), DM. 58, -
Tijdens zijn leven nog droeg R. Strauss zijn vriend W. Schuh op, zijn biograaf te worden. Dat dit slechts nu, en voor een eerste periode uit het leven van de componist geschiedde, maakt de lezer des te nieuwsgieriger. S. heeft geopteerd voor een ‘levenskroniek’, en dat betekent voor deze eerste dertig levensjaren bijna uitsluitend een schets van Strauss' carrière. (Alle muziekesthetische beschouwingen werden terzijde gelaten als ook alle essayistische uitwerkingen betreffende ‘Dichtung und Wahrheit’). Enkel een reeks van feiten, fragmenten uit brieven en nooit eerder gepubliceerde documenten maken van dit werk een onmiskenbaar instrument. Het is echter toch enigszins ontgoochelend dat de figuur van de componist er niet ‘kleurrijker’ uit te voorschijn treedt.
| |
| |
Ligt het aan het feit dat S. uit motieven van vriendschappelijke aard, zo afstandelijk blijft? Of ligt het aan het subject zelf? Feit is dat de vorm van leegte die men wel eens vaker vermoedt onder grootsheid, ook gevoeligheid en/of bombast van Strauss' oeuvre, in de biografie latent aanwezig lijkt te zijn. Met interesse kijk ik uit naar het vervolg.
Eric De Kuyper
| |
Brigitte Friang, Un autre Malraux
Coll. Espoir, Plon, Paris, 1977, 165 pp.
B. Friang is jarenlang secretaresse geweest op het politiek kabinet van A. Malraux. Zij heeft vooral de activist gekend, meer dan de auteur, de wijsgeer, de estheet. De andere Malraux die zij in deze korte mémoires beschrijft, is de mens die ze dagelijks ontmoet heeft, met wie ze persoonlijke conflicten heeft gekend, op wie ze verliefd is geweest. Haar bewondering steunt haar bij het benaderen van Malraux' complexe persoonlijkheid. Zij poogt vooral een antwoord te geven op de vraag waarom Malraux zijn beste krachten wijdde in dienst van een rechtse politicus, nl. Charles de Gaulle. Zij wijst erop hoe beiden een heldencultus voorstonden en de toewijding aan de Franse natie bijna tot een mystieke opdracht verhieven. Zo schijnen beide zo verschillende persoonlijkheden elkaar toch gevonden te hebben. Een interessante bijdrage die het totaalbeeld dat we ons van Malraux trachten te vormen, gevoelig aanvult.
J.F. Du Bois
| |
Wijsbegeerte
R.F. Beerling, Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau, studies over het thema pathos en nostalgie
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, 364 blz., f 38,50
Het is in 1978 tweehonderd jaar geleden dat Jean-Jacques Rousseau stierf. In dit boek gaat Beerling na hoe actueel deze denker nu nog is. Centraal daarbij staat diens verzet tegen de cultuur van zijn tijd, een cultuur die door Rousseau werd begrepen als de volstrekte perversie van wat de mens eigenlijk is. Zo moet zijn verlangen terug te gaan naar de natuur niet worden verstaan als een heimwee naar een (imaginaire) ‘nobele wilde’, maar als een poging de geschiedenis weer op het juiste spoor te brengen. Natuur fungeert hier als norm. De socialisatie is niet meer ongedaan te maken, maar de aldus ontstane samenleving dient te worden hervormd tot een maatschappelijk geheel waarin de mens even vrij zal zijn als hij van nature was. Als tegenhanger van de leer van de natuurtoestand wordt door Rousseau de doctrine van het sociaal contract ontworpen: het is de ‘symbolische uitdrukking van het gezamenlijke besluit opnieuw de weg naar zichzelf terug te vinden’ (blz. 256).
Deze theorieën ontstonden allereerst vanuit de oppositie tegen de beschaving waarin Rousseau leefde. Zij vormden een appèl (eerder dan een program) tot terugkeer naar de ‘oude’ waarden. Daarin ziet Beerling een parallel met de huidige beweging van tegencultuur. In het slothoofdstuk komen de overeenkomsten tussen Rousseau en het hedendaagse cultuurprotest uitvoerig aan de orde. De actualiteit van Rousseau treedt daarbij duidelijk aan het licht. Beerling heeft een kloek werk geschreven, waarin het denken van Rousseau aan de hand van een nauwkeurige tekstlezing in den brede wordt ontvouwd en zijn relaties zowel met contemporaine als hedendaagse denkers uitvoerig aan de orde komen. Dat de auteur zich daarbij soms enigszins in wijdlopigheid en herhalingen verliest, worde hem, met het oog op de verdiensten van dit werk, niet te zwaar aangerekend.
Ger Groot
| |
Jörn Rüsen, Ästhetik und Geschichte. Geschichtstheoretische Untersuchungen zum Begründungszusammenhang von Kunst, Gesellschaft und Wissenschaft
Metzler, Stuttgart 1976, 135 pp., DM. 24,-
In 3 logische fasen ontwikkelt S. een nieuwe visie i.v.m. de relatie tussen kunst en geschiedenis. Hij gaat ervan uit dat kunst en literatuur als kengegevens niet los zijn te maken uit enige historische context. Daardoor is het ‘kennen’ zelf ook een ‘historisch’ gegeven en dat levert een probleem op: een historisch gegeven analyseren als historisch sluit meteen een historiseringsmoment in het leren kennen zelf in zodat noodzakelijk 2 historische bewust- | |
| |
zijnsfasen tegenover elkaar staan die toch in elkaar dienen op of over te gaan. Dit inzicht leidt S. tot een methodologisch paradigma hoe het complexe probleem van de relaties tussen theorie en praktijk in de geschiedeniswetenschap valt op te bouwen. Als basis van elke historisch-esthetische discussie vormt dit boek (veeleer toch een wat apart stel theses) een waardevol debatsargument. Of, zoals S. stelt, historiografie niet anders dan tegelijk ook literatuur kan zijn, volgt weliswaar uit zijn historimethodologische premisse maar verwaarloost toch de eigen inhouds- en functieanalyse van het verschijnsel literatuur.
C. Tindemans
| |
Geschiedenis
W. Görlitz: Geldgeber der Macht
Econ Verlag, Düsseldorf-Wien 1976, 260 pp., DM 28, -
Het hoofdstuk met betrekking tot de financiering van Hitlers politieke activiteiten is van bijzonder belang in dit boek. In dit hoofdstuk worden namelijk door de auteur feiten en gebeurtenissen geschilderd die tot op heden in deze vorm en in deze samenhangen nog niet beschreven werden.
L.L.S. Bartalits
| |
J. Rehork, Der Jüngste Tag blieb aus. Untergang und Neubegin in der Geschichte Econ Verlag, Düsseldorf-Wien 1977, 428 pp., DM 29,50
In tien hoofdstukken beschrijft de auteur de vele katastrofes in de geschiedenis van de mensheid. Tegelijkertijd probeert Rehork een antwoord te geven op de vraag, waarom de zo vaak voorspelde ‘Weltuntergang’ niet plaats vond.
L.L.S. Bartalits
| |
E.E. Vardiman, Nomaden Schöpfer einer neuen Kultur im Vorderen Orient
Econ Verlag, Düsseldorf-Wien 1977, 480 pp., DM 38, -
De auteur beschrijft in dit goed gedocumenteerd en geïllustreerd boek het ontstaan van de menselijke cultuur in het Midden Oosten. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de leefwijze van deze nomaden en aan de sociologische structuur van hun kleine gemeenschappen.
L.L.S. Bartalits
| |
Cohen, P. and Schrecker, J., Reform in nineteenth-century China
Harvard University Press, Cambridge/London, 1976, 393 pp., £6,20
In juli 1975 werd op initiatief van het East Asian Research Center van de Harvard University een internationale workshop gehouden over de hervormingen in het negentiende eeuwse China met de nadruk op de hervormingen in de periode van 1850 tot 1900.
De wijd verbreide visie dat de veranderingen in China in die tijd een direct gevolg waren van de sino-westerse betrekkingen, werd op deze workshop aangevallen en van zijn argumenten ontdaan. Alle aanwezigen waren het erover eens dat de toenmalige hervormingspogingen steunden op een oude hervormingstraditie, die weinig of niets met het westen te maken had.
Het boek geeft alle papers, voor het grootste gedeelte in onverkorte vorm, die op deze workshop werden ingeleverd. Zij handelen over allerlei aspecten van veranderingen in die tijd, van sociaal-economische en politieke aspecten tot de rol die de vrouw in dit gebeuren speelde.
Elk aspect wordt per hoofdstuk behandeld en voorzien van een uittreksel van de discussie die de deelnemers van de workshop na afloop van de inleiding hielden. Hierdoor krijgt de lezer inzicht in de verschillende standpunten en de problemen waarmee de onderzoekers bij deze en soortgelijke historische onderwerpen te kampen hebben.
We moeten nog opmerken dat het werk iets vrijer is opgezet dan soortgelijke academische publikaties, zodat het ook leesbaar is voor niet-sinologen. Maar enige kennis van ontwikkelingen en personen in China uit die tijd is zeer zeker vereist.
Frans Slier
| |
Literatuur
Groupe Mu, J. Dubois, F. Edeline, J-M. Klinkenberg, P. Minguet, Rhétorique de la Poésie, Lecture linéaire, lecture, tabulaire.
Editions Complexe, Bruxelles, 1977, 295 pp.
Niet zonder toeval verschijnen in de titel de begrippen ‘retoriek’ en ‘poëzie’ (poëtiek) naast elkaar; de Ss. geven toe dat ze getwijfeld hebben, en nog altijd niet tevre- | |
| |
den zijn met de omschrijving van hun opzet, die een verdere ontginning beoogt van gebieden door Jakobson en de Russische formalisten destijds verkend, en vooral op het einde van de jaren zestig in Frankrijk (met o.m. T. Todorov) weer sterk de aandacht vroegen. Deze groep echter wil de onbeperkte verruiming die Todorov voorstelde (in Qu'est-ce que le Structuralisme?, 1968) niet meer overnemen; het is hen vooral om precisering te doen. Meteen is dit nieuwe werk ook een verhelderende, meer serene, grondige aanvulling van hun vorige studie, Rhétorique Générale, 1970. Wat ze onder hun retoriek verstaan is, in een eerste fase, een linguistische discipline die de latente betekenissen zou helpen onthullen en bestuderen, dit via betekeniseenheden die de ‘zin’ overschrijden, en natuurlijk van connotatief-esthetische aard zijn (men kan dit werk dus ook lezen als een uitzuivering van het moeilijk hanteerbare begrip connotatie of als een linguïstische vertalingsprocedure van het domein van de esthetiek-zonder normatieve bijbedoelingen, uiteraard!). Ze willen dus minder een theorie van de poëtische teksten als zodanig ontwerpen, dan wel een methode die probeert het poëtische gehalte van teksten te omschrijven: de nuance is van belang, en heeft heel wat consequenties! Hun vertrekpunt steunt op de isotopie-begrippen van Greimas; ze houden zich verder ook erg strikt aan deze indeling van betekenis-niveaus, ook al wijken ze daarna grondig af van de Greimasiaanse theorie. Wat misschien wel jammer is omdat hun triadisch lees-model dat ze daarna voorstellen, misschien wel iets rijker zou kunnen zijn indien ze enkele begrippen uit de narratie-theorieën van Greimas
hadden overgenomen. Verder, en aan de hand van dit triadisch model stellen ze een rooster-lectuur voor (lecture tabulaire) ter aanvulling van een lineaire lectuur, die ze daarom niet verwerpen. In een laatste deel wordt dit met enkele analyses gedemonstreerd. Dit boek is een wezenlijke, en naar het mij voorkomt, zeer originele bijdrage op een gebied dat dreigde te verzanden nadat, zoals gezegd, de activiteiten er gedurende enkele jaren juist erg produktief waren geweest. Op vele vlakken verrijkt Rhétorique de la Poésie ook de semiotische bedrijvigheid met erg coherente en krachtig uitgewerkte theoretische beschouwingen (o.a. de problematiek i.v.m. de tijd - al is dit hoofdstukje misschien juist het minst overtuigend uitgewerkt. Het blijft evenwel een nuttige aanzet voor een problematiek die doorgaans over het hoofd gezien wordt...). Hiermee bewijst deze groep andermaal dat ze zowel een unieke als onmisbare plaats bezet in de semio-linguïstiek (en deze Brusselse uitgeverij dat ze één van de gespecialiseerde en waardevolle verspreidster er van is geworden). De helderheid en vaardigheid van het betoog verschillen daarenboven nogal van wat men doorgaans op dit terrein te lezen krijgt. Aanbevolen dus, ook voor wie niet direct bij de ‘literaire’ zaak betrokken is.
Eric De Kuyper
| |
Dietrich Weber (Hrsg.), Deutsche Literatur der Gegenwart in Einzeldarstellungen
Bd 13, 1976, 662 pp., DM. 22, - (KTA 382); Bd 2, 1977, 486 pp., DM 25, - (KTA 383), A. Kröner, Stuttgart.
In een combinatie van wetenschappelijke en essayistische methode schrijft een groep meestal jongere literatuurcritici korte monografieën over de literatoren van de Bondsrepubliek sedert 1945 (de DDR kreeg vroeger al een eigen boekdeel toegewezen, cfr. Streven, juli 1973, p. 1.034). Alle namen opsommen die hier behandeld worden, zou leiden tot een complete inventaris van wat er in de BRD aan literatuur (zowel lyriek als proza en drama) leeft. Het geheel, erg constant in niveau en gehalte, valt te lezen als een voorvorm van een literatuurgeschiedenis en als een (geslaagde) poging om via biografische, documentalistische, maatschappijkritische en artistiek-theoretische componenten bepaalde auteursreputaties te corrigeren, te bevestigen, te nuanceren. Zo wordt de discussie gestimuleerd en de informatie gediend.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Theater
S. Schoenbaum, William Shakespeare. A Compact Documentary Life
Clarendon Press: Oxford UP, Oxford, 1977, 376 pp., £6,75
Michael Shapiro, Children of the Revels. The Boy Companies of Shakespeare's Times and Their Plays
Columbia UP, New York, 1977, 313 pp., $18,75
Zonder tierelantijnen, nuchter vanuit de bronnen en documenten, legt Schoenbaum een biografie van Shakespeare samen die, terwijl ze de legenden niet schuwt nergens aan fantasie enige toegeving doet; de betrouwbaarheidsgraad van de gegevens staat dan ook overal voorop wat levendige discussie uitlokt maar nergens aanleiding wordt tot interpretatie of visie op het oeuvre (zelfs niet i.v.m. de sonnetten). Het boek is dan ook, mét de verwijzing naar zovele eeuwen Shakespeare-literatuur, de momenteel meest betrouwbare gids in dit nog altijd hoogst willekeurige landschap. Shapiro buigt zich over het schooldrama (in de koorscholen) dat, via de koninklijke knapenkoren in privé-vertoning, allengs zelfstandig werd opgevoerd in troepverband en zich te paard op de 16e eeuw zelfs aan commercialisering te buiten ging. Achtereenvolgens behandelt S. de troepen zelf, de spelvoorwaarden (schouwburgen), het publiek (opwaartsstrevende jonge intellectuelen), de speelstijl (ambivalentie tussen libertijnse thematiek en knapenleeftijd waaruit theatralisering volgt) en de stukken (van hofvermaak over Lyly-maniërisme, moralistische didactiek, sentimentele romance naar komische satire en stadskomedie). De introductie van de vaste, overdekte schouwburg krijgt ruime behandeling (want overgenomen door de professionele acteurs) terwijl S.'s visie op de speelstijl een totaal eigen functie aan zowel de troepen als de Elizabethaanse en Jacobijnse conventie weet te verschaffen en vele voorafgaande stellingen overhoop haalt.
C. Tindemans
| |
Arnolt Bronnen, Begegnungen mit Schauspielern (dialog) Henschelverlag, Berlin, 1977, 134 pp., (geïll.) DDR. 4, - M.
Uit de nalatenschap van auteur A. Bronnen bloemleest de uitgeverij een aantal vignetten van Duitstalige acteurs die ieder voor zich een hoogtepunt vormen in de ontwikkeling van het Duitse theater in de jaren 20, al dan niet expressionistisch. Het zijn geen studies, wel rijen indrukken die stollen tot een beminnelijk silhouet, niet zonder kritiek, altijd met nadruk op het vernieuwingsaspect dat ze in hun vak brachten. Melancholie verschoont ook hun menselijke of artistieke tekorten niet. Waar J. Kainz, A. Basserman, A. Girardi, A. Moissi, A. Steinrück, P. Wegener, G. Müller, A. Straub, A. Granach, H. George, F. Kortner, E. Jannings, R. Foster, K. Dorsch, E. Bergner, M. Pallenberg, P. Graetz, P. Morgan, K. Valentin en E. von Winterstein gememoreerd worden, valt des te meer de afwezigheid op van hun regisseurs (zoals O. Brahm, M. Reinhardt, L. Jessner, J. Fehling of E. Piscator) die verantwoordelijk waren voor de artistieke ontbolstering.
C. Tindemans
| |
Emrys Jones, The Origins of Shakespeare Clarendon Press: Oxford UP, London, 1977, 290 pp., £10, -
Evan, G.B. (ed.), Shakespeare: Aspects of Influence
(Harvard English Studies 7), Harvard UP, Cambridge, Mass.-London, 1976, 212 pp., £3, -
Giorgio Melchiori, Shakespeare's Dramatic Meditations. An Experiment in Criticism
Clarendon Press: Oxford UP, London, 1976, 206 pp., £7,50
Robert Speaight, Shakespeare. The Man and his Achievement
J.M. Dent, London, 1977, 384 pp., geïll.), £6,50
Jones' stelling luidt dat Shakespeare niet (zomaar) een intuïtief genie is geweest maar een intellectueel met keurige opleiding die met inzicht in het geleerde leven van zijn tijd deze ideeënrijkdom exploiteerde. Waar hij dus als intentie heeft uit de tekst de ‘geest’ van Shakespeare te verbijzonderen, kapseist zijn studie toch enigszins omdat het meer de geest van de Tudor-eeuw dan die van de Stratford-man is die hij in het oeuvre weet op te sporen. Belangrijke resultaten liggen er wel in de invloedsstructuur waar de hele klassicistische codex wordt aangetoond als opgenomen én verwerkt. Evans houdt zich bezig met de invloed van Shakespeare uit op de Angelsaksische letterwereld; het blijft wat rommelig omdat het arbitraire thema's zijn, ook al zijn de bijdragen over zijn impact op de Engelse taal (M.W. Bloomfield), op Keats (D. Bush), op Shel- | |
| |
ley (P.A. Cantor), op de jonge Dickens (A. Harbage), op Melville (D.A. Hirsch), op de vakkritiek (M. Krieger) erg boeiend. Melchiori gaat op methodologische expeditie; met statistieken (tabellen en diagrammen) en met socio-economische criteria zoekt hij binnen de Sonnetten een centraal punt (God), wat m.i. te sterk een afrekening met vorige oordelen blijft en dus te weinig groeit naar een eigen visie. Speight wil niets anders doen dan zijn grote bewondering voor de acteur-tijdgenoot uitvoerig uitschrijven; het wordt een gedroomd boek voor de chauvinistische Brit maar het haalt tegelijk ook een hoog niveau, zonder vernieuwing, zonder schokkende stellingen, alles rustig op een rijtje, met wuifhandjes en rood van opwinding. Maar het is tegelijk toch wel een symptoom zowel van nationalisme als van gedegen auteurstraditie en schrijfkunst.
C. Tindemans
| |
Kunst
Gina Pischel, Elseviers Grote Kunstge schiedenis. Nederl. bewerking door T. Panhuysen, D. Ouwendijk, R. de Wilt, H. Jansen-Ebing, H. Martens
Elsevier, Amsterdam-Brussel 1977, 734 blz.
Deze tweede, aangevulde uitgave van Pischels overzicht van de kunstgeschiedenis is wel het ideale werk om het artistieke avontuur van de mensheid in een klare vorm te doorlopen. De hoofdstukken zijn pareltjes van synthese, verantwoord en helder. Natuurlijk heeft de auteur alles sterk geschematiseerd; detailstudies blijven achterwege en nuanceringen hoef je hier niet te zoeken. Gebruik dan eerder monografieën. Daarom vind ik het jammer dat de bibliografie zo dunnetjes uitvalt. Anderzijds is de beelddocumentatie zo overweldigend rijk, alles afgedrukt in kleurplaten die een uitzonderlijke kwaliteit vertonen. Het boek is zodoende meer een kort commentaar op de kunstwerken die het wereldmuseum uitmaken. Dat in deze uitgave het overzicht werd doorgetrokken tot de kunststromingen van onze tijd tot het begin van de jaren zestig, kan ik alleen maar toejuichen.
J.F. Du Bois
| |
Rochard Cavendish, Hellevuur en Hemels Licht, Visioenen van het Hiernamaals, uit het Engels door R. Hoekstra-Hinze
Spectrum, Utrecht-Brussel 1977, 128 blz.
Als kleine jongen heb ik ooit eens in een dorpskerkje een zwart, naakt kruis gezien, dat op de armen de woorden droeg: dood, oordeel, hel, hemel. Later heb ik ontdekt dat deze vier ‘uitersten’ behoren tot de archetypen van het menselijk denken. Alle volkeren, de eeuwen door, gebruiken deze begrippen, op één of andere wijze, om de mysteries van het bestaan (zin en bestemming) weer te geven. Cavendish heeft een studie geschreven over deze begrippen zoals die ons bekend zijn uit de grote culturen; hij heeft ook de iconografische voorstellingen ervan verzameld, toegelicht en met elkaar vergeleken. Hij wijst ons op de gelijkenissen in de voorstellingswijzen en symbolen uit het boeddhisme zowel als het christendom, de Egyptische mythologie als de Etruskische wereld. De auteur heeft dit alles op boeiende wijze weten samen te brengen per thema. Al ontsnapt hij niet aan oppervlakkigheid soms, meegesleept als hij wordt door zijn syncretisme. Wat hij over het boeddhisme schrijft is af en toe simplistisch en daardoor onjuist. Zijn ontleding en verklaring van G. Bellini's Allegorie (befaamd maar zelfs voor kenners nog steeds enigmatisch paneel) berust meer op onjuiste informatie, gebrek aan ontleding en synthese, waardoor de iconografische uitleg niet te verantwoorden blijkt. Door zijn overvloedige kleurrijke illustraties en zijn onderhoudende tekst is dit een publikatie die aangenaam en leerrijk blijft.
J.F. Du Bois
| |
Kurt Weitzmann, Laat-antieke en Vroegchristelijke miniaturen
Uitg. Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1977, 127 blz., 48 kleurpl.
Om en bij de vijftig prachtige kleurplaten, telkens voorzien van een historische benadering en een commentaar op de voorstelling, vormen de boeiende inwijding op de laat-antieke en de vroegchristelijke miniaturen. Vermits de codices om veiligheidsredenen goed opgeborgen blijven, zal deze publikatie voor
| |
| |
velen een ware openbaring van schoonheid zijn. Weitzmann schetst in zijn inleiding het ontstaan der miniaturen, hij ontleedt de ontwikkeling van de vormgeving, herinnert eraan dat vele miniaturen omzettingen zijn van theatervoorstellingen, mozaïeken en fresco's. Of het Evangeliarium van Rossano of dat van Rabbula teruggaan op monumentale composities die voorkwamen op muren van heilige plaatsen te Jeruzalem, is een aantrekkelijke hypothese die het mogelijk maakt deze miniaturen met vrij grote zekerheid bij de oosterse traditie te rangschikken. Maar in dit betoog wordt deze stelling onvoldoende gestaafd om werkelijk te overtuigen. Terecht wijst de auteur anderzijds op het sterke onderscheid tussen de iconografische traditie van de oosterse en van de westerse kerk. Deze laatste tendeert meer en meer naar een abstracte vormgeving, naar een ritmische beelding van de menselijke gestalte ten nadele van een organische preciesheid. Een aanzet voor de latere Angelsaksische miniaturen die door de Keltische inbreng aan de westerse wijze van boekverluchting een totaal nieuw en eigen karakter geven zal.
J.F. Du Bois
| |
Hans Hollander, Musik und Jugendstil.
Atlantis Verlag, Zürich, 1975, 140 pp., (geïll.), DM. 28, -
Een bondig essay dat probeert de ‘Jugendstil’-componenten in de muziek van zulke verschillende componisten als Debussy, R. Strauss, Mahler en Schönberg na te gaan. Als sluitende thesis niet zo overtuigend, levert dit essay echter wel enkele nieuwe inzichten in het werk van componisten die men niet gewoon is vanuit deze invalshoek te benaderen. S. weet bovendien op verantwoorde wijze de muziek-fenomenen te situeren in de meer algemene ‘Jugendstil’-beweging of fenomenen.
Eric De Kuyper
| |
Georges Bernier, L'Art et l'Argent, Le Marché de l'Art au XXe Siècle
Robert Laffont, Paris, 1977, 368 pp.
Als je van kunst houdt, wil je ook kunst bezitten. Zo kom je ertoe kunst te kopen. En wordt de kunst ook een handelswaarde. Dat er een handelscircuit van kunstvoorwerpen bestaat, weet iedereen. Daarover doen trouwens de meest vreemde verhalen de ronde. Vele mensen, ook handelaars in om het even wat, staan zo huiverig tegenover de kunsthandel. G. Bernier, eens de stichter van het gekende tijdschrift L'Oeil, en zelf kunsthandelaar (eerst als medewerker van Knoedler te New York, later als zelfstandig galerijhouder) schreef over dit cultuurfenomeen een boeiende inwijding. Op een luchtige toon, zoals alleen een gekwiekst kenner zich dat veroorloven kan, vertelt hij over het ontstaan van de grote privéverzamelingen, over kunsthandelaars die de geschiedenis zijn ingegaan, over de grote verkopen, de prijzenschommelingen, en de financiële schandalen (want ook deze tak van de economie ontkomt niet aan de praktijken van bepaalde maffia's). Een boek vol wetenswaardigheden, wijze raad en inzichten. Wie zich voor kunst interesseert, vooral wie kunstwerken verzamelt, moet het lezen. Un homme averti...
J.F. Du Bois
| |
Film
Jacques de Visscher, Zielekanker. Symboliek in de Filmkunst van Ingmar Bergman
(Filmbibliotheek 1), Universa, Wetteren, 1976, 261 pp. (geïll.)
S. wil de lezer een hermeneutische lectuur van Bergmans oeuvre aanbieden. Ook wie niet bepaald geïnteresseerd is in dit film-oeuvre en voor andere kritische methodes opteert - zoals ikzelf - benadert zo'n (ambitieuze) studie met nieuwsgierigheid en toch bepaalde verwachtingen. Helaas.. Na de inleiding, die overbodig en nutteloos klein-polemisch getint is, en wel een beetje meer aandacht had kunnen besteden aan de niet te onderschatten rol die een Jos Burvenich of de RTB in ons land gespeeld hebben, volgt een bespreking van een achttal films (van Persona tot Scènes uit een Huwelijk). De lezer van Streven kent de manier waarop S. zijn filmbesprekingen opdeelt in filmgebeuren en filmduiding. Ik zie in deze tweevoudige benadering heel wat nadelen en gevaren, die S. trouwens nergens theoretisch meent te moeten opvangen (beschouwingen over narratie-techniek bv. zijn hier onontbeerlijk; en ook het besef dat deze aanpak consequenties heeft, blijkt bij S. nergens aanwezig te zijn). Vanwege o.a. dit gebrek
| |
| |
aan verantwoording kan ik deze analyse moeilijk overtuigend vinden. Bovendien: niets tegen hermeneutische benaderingen - de filmanalyse beschikt hier over enkele inspirerende voorbeelden en voorgangers! - maar dan moeten ze wel inzichtrijke resultaten opleveren. De interpretatie moet meer zijn dan de repetitie van een thema. Hier het tot in de treure, en zonder de minste variatie, bespelen van het leitmotiv Zielekanker.
Over de 50-tal pagina's die de theoretische slotbeschouwingen behelzen heb ik, als het enigszins kan, nog scherpe kritiek. S. heeft een moeilijke omgang met formalisme en symbolisme. Hij probeert deze ‘obsessie’ uit te zuiveren aan de hand van een vage ‘teken-theorie’, ontleend aan Pater Wollen en aan de anti-interpretatieve interpretatie-theorie van Susan Sontag. Het plunderen van de semiotiek zonder zelf aan fundamentele semiotiek te doen, begint in de Vlaamse context op een pernicieuze gewoonte te lijken... Afgezien daarvan vind ik het erg dubieus om dergelijke pseudo-semiotische beschouwingen op te hangen aan het magere werkje van P. Wollen, een studietje dat het lezen waard is, maar toch geenszins als basiswerk kan doorgaan. Dat is oppervlakkige journalistiek van bedenkelijk allooi. Effenaf ‘vervormend’ is het misbruik van S. Sontags theorie Against Interpretation: Sontag stelt juist het omgekeerde voor van wat De Visser pratikeert, en toch schaamt hij zich er niet voor Sontag voor zijn kar te spannen (‘lees bv. bij Sontag: Interpretation is the revenge of the intellectual on art’, p. 7, in Against Interpretation). Hij zou er veel beter aan doen haar raadgevingen te volgen, en op een sensuele manier naar film leren kijken (Sontag heeft in haar activiteiten bewezen dat dit de ‘intelligentie’ niet hoeft uit te sluiten) zo zou hij misschien ook iets exacter leren denken. Want, gevoel voor film is bij S. op een karige manier aanwezig (het ‘cinematografische’ is bij S. altijd karakteristiek!), en het denken over film weinig prikkelend voor de lezer. In een nieuwe Vlaamse reeks gewijd aan filmessayistiek, een ambitieus, maar teleurstellend debuut. Het is niet omdat we op dit vlak in ons land niets gewoon zijn, dat we onze normen dienen aan te passen.
Eric De Kuyper
| |
Tino Balio (ed.), The American Film Industry
The University of Wisconsin Press, London, 1976, 508 pp. (geïll.), £5,25
Met deze reader wil de uitgever een overzicht geven van de vroegste tot de vrij recente (maar niet recentste) geschiedenis van de Amerikaanse filmindustrie. Het overzicht en de verschillende artikels zijn lezenswaardig, maar uiteindelijk niet bevredigend. In de eerste plaats omdat het gekozen materiaal weinig nieuws aanbrengt - en er is momenteel, gezien de grote wijzigingen in de Amerikaanse film-economie juist een nijpende behoefte aan historische reëvaluatie en vooral aanbreng van nieuw materiaal. Veel meer dan enkele hoofdstukken uit eerder gelezen film-geschiedenissen is het evenwel niet geworden. In de tweede plaats is deze reader onbevredigend omdat er te veel terreinen braak gelaten worden, niet omdat voor elke periode, en elk thema in die periode een geschikt stuk had moeten (kunnen) gekozen worden, wel omdat de verantwoordelijke uitgever mits een inleidend en situerend overzicht deze tekorten zou hebben helpen aanvullen, of op z'n minst, aanduiden. Hoe dan ook, toch zal dit - vooral in het onderwijs - wel een bruikbare reader zijn.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Alex Haley, Roots. Wij, zwarten
Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1977, 621 blz., f 34,90
De verhalen van zijn grootmoeder over hun familie bleven Alex Haley intrigeren en toen hij schrijver was geworden, begon hij een speurtocht om na te gaan of ze op waarheid berustten. Zijn onderzoek duurde ruim tien jaar. Haley heeft niet alleen ontdekt wie zijn uit Afrika stammende voorvader was, maar ook de plaats in Gambia waar hij woonde voor hij als slaaf werd gevangen en naar Amerika gebracht. Haley's boek is een monumentaal drama geworden van Kunta Kinte en de zes generaties die na hem kwamen. Maar de auteur heeft meer gedaan dan de kroniek van zijn eigen familie schrijven. Hij is de eerste Amerikaanse negerauteur die
| |
| |
het spoor teruggevolgd heeft naar de wortels die ongeveer 25 miljoen Amerikanen met Afrika verbinden. Hij heeft voor de in de Verenigde Staten wonende negers het culturele erfgoed herontdekt dat de slavernij het had ontnomen.
L.L.S. Bartalits
| |
John Armitage, Man at Play. Nine Centuries of Pleasure Making
Frederick Warne, London, 1977, 192 pp., geïll., £4,95
In een rijkelijk geïllustreerd verhaal stormt S. doorheen de eeuwen van vrijetijdsbesteding, van de jacht(heren) tot het bingo(huisvrouwen). Deze boeiende evocatie zit ontzettend vol, niets werd echt uitgespaard. Laat dit niet liefdeloos klinken; bij alle behoefte aan volledigheid vlecht S. toch de strakke lijn in zijn zorgvuldige opsomming dat wat eertijds het voorrecht van de bazen was, thans het (weliswaar cultureel gewijzigde) gemeengoed van allen is. Het gehalte, de functie, het ‘geluks’-quotiënt wordt voorzichtig betwijfeld maar het vraagteken staat toch levensgroot bij het afsluiten van dit verhaal. Historisering blijft dus niet afwezig; toch zit de visie iets te sterk vast aan de voering van de mens. Vrijetijd is gelijk aan niet-arbeid; mentaalsociologisch lijkt me dit niet helemaal rond. Wie echter tevreden is met de waslijst bezigheden die de mens uit- en ontspanning belonen, komt hier blij en verblijdend aan zijn trekken.
C. Tindemans
| |
Ira Gershwin, Lyrics on several occasions
(Elm Tree Books), Hamish Hamilton Publ., London, 1977, 362 pp., £4,95
Ira Gerswin behoort tot de grootste lyric-schrijvers van de Amerikaanse song-wereld. Hij schreef liedjesteksten voor zijn broer, George, maar ook voor vele andere componisten, waaronder Kurt Weill en - misschien wel de beste - voor Harold Arlen. De schrijver maakte zelf een selectie van een honderdtal songs uit zijn omvangrijk repertoire. Hij deelde ze losjes - maar erg zinnig! - in verschillende thematische hoofdstukken in, en gaf er een onmisbaar commentaar bij. Vaak gewoon de ontstaansgeschiedenis - een anecdote of zo - maar af en toe ook flarden van zijn compositorische techniek en esthetische beschouwingen over het genre. Aangevuld o.a. met opnamen van Fred Astaire demonstreert het boek, niet enkel de geestigheid, de puntigheid, de soepelheid van de Engelse taal (die kent men tenslotte), maar ook de geraffineerde urbaniteit, de nonchalante elegantie, de beheerste elasticiteit die in het Engels nergens zo schitterend aan bod komt als in de gestyleerde dagelijkse omgang ervan. Iets voor leraren Engels!
Eric De Kuyper
| |
Baron Oscar de Schaetzen en Pierre Colman, Orfèvreries Liègeoises
Ed. Fonds Mercator, Antwerpen, 1976, 17 kl. ill. en 113 zw.-w. ill., 310 pp., BF. 2.500
Liefhebbers van zilverwerk - l'argenterie - zullen van dit boek genieten. De auteurs zijn in de eerste plaats verzamelaars die vakspecialisten zijn geworden, maar hun kennis heeft hun smaakgevoel niet aangetast. Zij beschrijven de eigen stijl en traditie van de zilversmeedkunst in het Prinsbisdom Luik en schetsen meteen een brok kunstgeschiedenis waarvan ‘l'art de la table’ geen te veronachtzamen uiting is. Bovendien vindt men er de lijst van de atelierstempels en de familieschilden, nuttige registers die het opsporingswerk vergemakkelijken. Men zou alleen al om de knappe uitvoering van de kleurplaten een dergelijk werk uit het boekenrek halen om het nog eens genietend te doorbladeren.
J.F. Du Bois
|
|