| |
| |
| |
Ontwikkelingshulp voor de Nederlandse Antillen
P.P.C.H. van de Voort
Zo'n vijftig jaar geleden - zo blijkt uit oude publikaties over de toenmalige kolonie Curaçao en onderhorigheden - was Nederland erg blij dat de subsidie voor Curaçao maar een half miljoen gulden per jaar bedroeg en de toestand van de kolonie zo rooskleurig werd dat die binnenkort ook zou aflopen.
Wat frappeert in de economische geschiedenis van de Nederlandse Antillen, is het feit dat de transformatie van die drie barre eilanden voor de kust van Venezuela en die drie dromerige stukjes land zo'n 1000 km meer naar het Noorden, tot een zelfbewust staatje, zo geruisloos is gegaan. In 1920 was er niets; na het einde van de Tweede Wereldoorlog gaven Curaçao en Aruba zegels uit ‘Curaçao helpt Nederland’. Daar tussenin ligt het werk van de oliefee: van ongeveer 55.000 inwoners in 1920 groeide de bevolking met 3,3% per jaar tot 170.000 in 1954, het jaar van de autonomie; de natuurlijke groeiprognose - als er geen oliefee was geweest - had het aantal inwoners in 1952 op 81.000 geschat. Die hele transformatie van niets tot iets is volkomen geruisloos gegaan, zonder enige kreet om hulp tot wie dan ook. Dat gedruis rond de economie van wat toen van Kolonie Curaçao en onderhorigheden de Statuutpartner de Nederlandse Antillen was geworden, is pas goed ontstaan toen de oliefee zich terugtrok.
In 1954 waren de Antillen een relatief rijk klein landje dat nog niet vermoedde - maar had moeten vermoeden - hoe arm het zou zijn op het ogenblik dat het als enig overgebleven ‘statuut’-land met Nederland het Koninkrijk-‘Nieuwe Stijl’ zou vormen. Op de dag van de onafhankelijk van Suriname was de economische toestand van de Nederlandse Antillen allesbehalve rooskleurig, in schrille tegenstelling met 1954 toen iedereen werk had en de Antillen zelfbewust zich zelf binnen koninkrijksverband gingen besturen. De ontwikkelingen tussen 1920 en 1954 zijn gefinancierd niet uit ontwikkelingshulp doch uit eigen belastingopbrengsten; de oliebedrijven zorgden toen voor bepaalde taken, daar waar het hun uitkwam: taken, die eigenlijk aan de overheid of ‘aan de markt’ toevallen zoals woningbouw, bouw van scholen en centra waar goede en niet dure levensmiddelen gekocht konden worden. Dat verzorgingssysteem, ontsproten uit een zuiver
| |
| |
op winst gericht beleid, heeft aan de bewoners van de Antillen geen windeieren gelegd noch aan de bedrijven die die verzorging op zich namen; om het vierkant te zeggen: kapitaal had arbeid harder nodig en zag er voordeel in die arbeid zo te belonen dat een optimale prestatie werd verkregen; daaronder viel ook het scheppen van een bepaald loon en leefklimaat waarop aantrekken van vreemde arbeidskrachten gebaseerd kon worden; emigreerde vroeger de Antilliaan (Curaçaoënaar en Arubaan) naar Cuba, Venezuela en Colombia, na de komst van de olie naar Curaçao en Aruba, keerden de emigranten terug en immigreerden Surinamers, West-Indiërs, Portugezen, Arabieren, Oost-Joden, Chinezen en vele anderen naar de Nederlandse Antillen, waar die immigranten een welvaart en kans op welvaart vonden die verre boven de ‘thuislanden’ uitstak. Zo verwierven de Antillen een welvaart die, bij het afkondigen van het Statuut, in schrille tegenstelling stond met de relatieve armoede van het door oorlog geteisterde Nederland en evenzeer scherp afstak tegen de betrekkelijke armoede van de omringende eilanden in het Caraïbisch bekken; de Antillen hadden toen een per hoofd inkomen dat dat van de ontwikkelde landen overtrof. Thans, nu wij 1978 schrijven, vertoont het reële inkomen van de Nederlandse Antillen een constant dalende lijn, vermoedelijk het enige land in de regio waar dat verschijnsel zich voordoet.
| |
Automatisering
Die stagnatie eerst en later de daling van het inkomen per hoofd van de bevolking is aangevangen op het ogenblik dat de oliebedrijven besloten tot automatisering over te gaan; het wegzenden van de aangetrokken ‘vreemde’ arbeiders - eigenlijk een zaak van ondankbaarheid - bracht enig, maar geen beslissend soelaas; van een full-employmenteconomie veranderde de economie in een bijna constante werkloosheid van 15-20% van de beroepsbevolking. Begrijpelijk dat de Overheid daar wat aan wilde en wil doen en begrijpelijk dat men zich daartoe tot de rijke partner Nederland wendde. Zo bestaat er een begroting van de financieringsbehoeften van het grootste van de Bovenwindse Eilanden, St. Maarten, met een bevolking van 11.000 zielen, begroot bedrag: 250 miljoen Nederlands, dat is een kleine kwart ton Nederlands per inwoner: op die schaal becijfert zich de financieringsbehoefte van de hele Antillen op vijfeneenhalf miljard Nederlands courant. De Antilliaan knippert niet met de ogen bij het horen van die bedragen, die hij als heel gewoon ervaart; hij modelleert zich immers bij het ontwerpen van zijn toekomstplannen op zijn partner in het Koninkrijk, dat nu afschuwelijk rijke Nederland, dat na de oorlog zo arm was dat het graag dat heel klein beetje hulp van de Antillen ontving. Overigens is de staatsstructuur van de Antillen gemodelleerd naar die van Nederland: een eenheidsstaatje (wat het helemaal niet is), bestaande uit vier miniprovincies
| |
| |
(eilandgebieden) met een centrale Overheid, de Landsregering, die op Curaçao zetelt, waar vroeger het Nederlandse gezag was gevestigd. Naar Nederlands model bevoogt de centrale regering dan die provincies, die onder ‘Hoger Toezicht’ staan, maar zich nog mogen beroepen op de (Nederlandse) Kroon; en naar Nederlands model heeft men een sociale verzekeringsbank, schoeit men het onderwijs op de leest van de in Nederland al weer vergeten mammoetwet, doet men aan automatische indexering, heeft men een ontslagregeling voor de arbeider (wat een onmogelijke verstarring van het economisch leven ten gevolge heeft) en schrijft men de Nederlandse wetboeken naarstig over, zo zelfs dat de vrouw emancipeert, voor latino's toch nog niet altijd helemaal te verwerken. Men is zich immer nog bewust dat het de Nederlandse vlag was, die woei boven Curaçao en Aruba, die de fee deed verschijnen uit de schelp van die bij uitstek Nederlandse maatschappij, de Koninklijke Olie, de Shell; de fee, die de twee barre eilanden wekte en verloste uit de isolatie van de zee, de zon en de wind. SHELL en LAGO hebben de eilanden Curaçao en Aruba, en daarmede de eilanden Bonaire, St. Maarten, Saba en St. Eustatius ontwikkeld van helemaal niets tot iets; de economische geschiedenis van die zes eilanden en eilandjes van 1920-1954 is het prototype geweest van wat wij thans ontwikkeling van een volkomen onderontwikkeld gebied zouden noemen, maar zonder dat de Overheid er actief bij te pas kwam, sterker, zonder dat de Overheid, die toch vooruit behoort te denken, ooit gezorgd heeft dat het wel eens anders zou kunnen worden en dat daarvoor dan maatregelen getroffen behoorden te worden. Er is altijd geloofd in de sfeer van: het zal altijd wel zo duren.
Maar als Nordlohne in 1951 te Rotterdam promoveert op een dissertatie over de (socio-economische) structuur van de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen komt hij tot de sombere conclusie dat bij het wegvallen van de olieindustrie er maar één oplossing mogelijk is: emigratie en masse, tenzij een vervangende industrie gevonden wordt. Hij bedoelde daarmede dat niet alleen de ‘vreemde’ werknemer diende terug te keren naar zijn land van herkomst, maar ook de Antilliaan de (wederom tot barre rotsen wordende) eilanden diende te verlaten. Bijna vijfentwintig jaar later, nadat de olieindustrie door vèrgaande automatisering haar overheersende betekenis voor de economie van de Nederlandse Antillen heeft verloren, komt Duller (Antilliaanse Economie en Ondernemerschap) tot praktisch dezelfde conclusie. En als een afterthought stelt hij daarbij ‘It is strange to realize that in 1958 the Antillean per capita income was some 50% higher than that in the Netherlands: a mere decade later the situation was reversed’. Dat betekent dat, formeel gesproken, de Nederlandse Antillen niet tot de Derde Wereld behoren, doch kennelijk hard op weg zijn daaronder te vallen. En in januari 1977, in een lezing voor de Rotary Club van Curaçao, stelt Miguel Pourier, Minister van Welvaartszorg voor de Nederlandse Antillen: ‘The development aid (Pourier noemt een cijfer van Nafl. 800 miljoen
| |
| |
inclusief E.E.G.) as given us up to now has not only shifted our responsibility to Holland but it has created an easygoing mentality in our community: “Don't worry, at the very last moment we can apply to Holland, our fairy godmother”’
| |
Funest
Dat is bijna zeggen dat de door Nederland verstrekte ontwikkelinghulp een funeste bijwerking heeft (gehad). Waarom? Laten wij het ons heel goed realiseren: de ontwikkeling van de ‘Kolonie Curaçao en Onderhorigheden’ tot de Nederlandse Antillen is een typisch voorbeeld van ontwikkeling van een Derde-Wereldland(je) zonder ontwikkelingshulp; maar is dat laatste wel helemaal waar? SHELL en LAGO bouwden hele nederzettingen (Emmadorp, Julianadorp, Lago Colony, Lago Heights) voor arbeiders en employé's, eigen ziekenhuizen, eigen winkels, waar ook de ‘lokale’ werknemers (die buiten de oliedorpen bleven wonen) toegang hadden. Dat werd echt niet gedaan uit zuiver menslievende motieven; dat werd gedaan uit profijtelijke motivatie: hoe relatief gering ook de kosten van de factor arbeid tegenover de kosten van de factor kapitaal, het ging er toch om een leefbaar werk- en woonklimaat te scheppen om het meeste rendement te halen uit de aan de werknemers betaalde lonen. De oliebedrijven namen aldus een deel van de taak van de Overheid over: het scheppen van de infrastructuur nodig om de totale verandering van de eilanden Curaçao en Aruba op te vangen, voor zover die infrastructuur het bedrijfsdoel diende. Gezien de relatief alomvattende betekenis van dat bedrijfsdoel in een voorheen non existente economie, kwam het er op neer dat praktisch de olie plannen maakte, dacht en uitvoerde en de taak van de Overheid beperkt bleef tot het administratief opvangen van wat haar aldus in de schoot werd geworpen. M.a.w. de ontwikkeling van de Kolonie Curaçao en Onderhorigheden tot de Nederlandse Antillen ging buiten de Overheid om voor zoverre het het economisch gedeelte betrof; veel meer dan ingrijpen wanneer bijzondere omstandigheden (de oorlog, de prijsontwikkeling, de totale afwezigheid van sociale voorzieningen, noodzakelijke huurbescherming) dat nodig maakten, is er eigenlijk niet gebeurd totdat de autonome Antillen zich ineens
gesteld zagen voor het door Nordlohne voorziene probleem: het wegvallen van de olie als het fundament van de economie van de eilanden. Had de taak van de Overheid tot dan bestaan in het inrichten van het staatje ‘De Nederlandse Antillen’ en het regelen van de vele details die daaruit voortvloeiden, waarbij geput kon worden uit middelen die via altijd met een overschot sluitende begrotingen binnen vloeiden, ineens werd de taak van de Overheid het letterlijk zorgen voor het verschaffen van een bestaan allereerst aan hen die als ‘landskind’ daar primair recht op hadden en vervolgens aan hen die of zelf of via hun ouders dat recht ontleenden aan een
| |
| |
economische onmisbaarheid. In die taak, aldus Minister Pourier, zijn wij niet geslaagd: ‘We are in a similar or perhaps worse position, economically speaking, than when we started receiving development aid’. Als oorzaken citeert hij: a) afwezigheid van een strak gericht goed bestudeerd en geformuleerd plan; b) het gebruiken van ontwikkelingshulp om gaten in de begroting te stoppen in plaats van zelf te sparen; c) ongediscrimineerde indexering van salarissen en lonen, waardoor wij ons niet alleen uit de markt hebben geprijsd maar d) door te vèrgaande bescherming van de arbeider de arbeid onproduktief hebben gemaakt.
| |
Remedie
En als remedie beveelt hij aan allereerst een grondige studie te maken van de stand van zaken en op grond daarvan de rangorde van onze economische doelstellingen te formuleren. Vervolgens citeert Minister Pourier de Voorzitter (President) van het Bestuur van de Caribbean Development Bank, Demas, stellende dat
a) alle arbeidskrachten, geschoold en ongeschoold, in het gehele land, actief bij het arbeidsproces dienen te worden betrokken;
b) grove armoede dient te verdwijnen en een redelijke verdeling van het nationale inkomen dient tot stand te worden gebracht;
c) doen groeien wat de eigen bodem voort (kan) breng(t)(en);
d) vervaardig zelf zoveel mogelijk met eigen grondstoffen wat voortgebracht kan worden voor verkoop aan toeristen of zelfs eigen gebruik;
e) verander het consumptiepatroon in die zin dat meer ‘eigen’ produkten gebruikt worden;
f) streef naar het exporteren eerder van eindprodukten dan van halffabrikaten;
g) steun liever op eigen naburen en zoek bij hen hulp, beter dan die hulp en steun ver te zoeken.
Dat is een programma dat de gemiddelde Antilliaan allesbehalve sympathiek in de oren zal klinken; het veronderstelt het opgeven van vele dierbare gewoontes: dure auto's; geïmporteerd - blik - voedsel; neerkijken op de andere (Britse, Franse) eilanden in de Caribbean als minderwaardig, die in het kort omschreven kunnen worden als ‘ontwestersen’. Maar bovenal het veronderstelt hard werk, gemeenschapszin en het bewust zich afwenden van Europa en de Verenigde Staten en zich wenden tot de broeders in de Caribbean om een van hen te worden, en dat niet als zes afzonderlijke eilanden maar als zes eilanden in één verband. Nu is het incongruent om alle aanbevelingen van Demas klakkeloos over te nemen bij het bepalen van een ontwikkelingspolitiek van de Nederlandse Antillen; Demas spreekt vanuit een onafhankelijk, en zich bewust toch in verband met de andere voormalige Britse Westindische Eilanden opstellend, Barbados en al die
| |
| |
eilanden hebben tenminste één ding gemeen dat zij over natuurlijke hulpbronnen beschikken en als zij het willen hun bevolking zelf kunnen voeden, terwijl het juist het tragische van de Nederlandse Antillen is dat hun oliewelvaart hen verre boven hun Caraïbische broeders heeft verheven, terwijl de natuur hen in het verdomhoekje heeft geplaatst en zij behalve hun ligging en hun haven (Curaçao) hun inwoners niets te bieden hebben. Dat is anders wat de Bovenwinden betreft: maar dat betreft dan slechts 6% van de totale bevolking.
Wat baat dan ontwikkelingshulp? Niets, als men doorgaat de Antillen te helpen zich te ontwikkelen als een parodie van Nederland in de Caribbean: een keurig net georganiseerd eenheidsstaatje (wat het helemaal niet is) met een naar Nederlands model geschoeid onderwijs en een bevolking die buiten dit alles staat, er niets van begrijpt en maar naar één ding snakt: zekerheid voor het naakte bestaan, zoals men die had in de tijden van de olie toen de Shon Grandi (de Goeverneur) alles bedisselde en iedereen te eten en een toekomst had. Dit alles, indien Nederland er in gemoede van overtuigd is dat de voormalige Nederlandse Antillen zich in eenheid kunnen ontwikkelen tot een eigen identiteit in het Caraïbisch samenspel en Nederland de Antillen helpt de ontwikkeling daarheen te richten.
| |
Welvaartsdroom
De kennelijke angst van de bestuurders van de Nederlandse Antillen voor de door Nederland als een gegeven feit aanvaarde toekomstige onafhankelijkheid is eenvoudig genoeg te verklaren: anders dan degenen die vanuit hun verzekerd bestaan in Den Haag beslissen wat er nu maar eens moet gaan gebeuren, beseffen degenen die in de Antillen dat gebeuren aan den lijve gaan ondervinden, diezelfde onafhankelijkheid als een wrede verstoring van hun welvaartsdroom; in een van haar verslagen stelt de Bank van de Nederlandse Antillen dat alleen het doen zakken van het welvaartspeil naar het peil van de omringende eilanden blijvend soelaas in de economische problematiek kan brengen. M.a.w.: het is zonneklaar dat de onafhankelijkheid waartoe Nederland de Antillen feitelijk dwingt, economisch bezien een grote stap achteruit betekent, terwijl het alles behalve zeker is dat, n'en déplaise alle ontwikkelingshulp, die achteruitgang niet in een stroomversnelling zal geraken en tot verschrikkelijke armoede zal leiden. Welke zin heeft dan ontwikkelingshulp? Gewetensgeld? Doekje voor het bloeden? Opmaken van de pot die er nu een keer is?
Er is maar één mogelijkheid ontwikkelingshulp zinvol te maken en Minister Pourier stipte dat aan als hij zegt: ‘Political pressure in connection with development aid as a matter of fact is not acceptable, but a mature Government doesn't have to be convinced about the necessity of certain (unpopular) measures. For the motivation of the people, especially in view of
| |
| |
the independence, a different approach is a necessity’.
Hij doelt er dan op dat het al of niet verlenen van ontwikkelingshulp gebruikt wordt als pressiemiddel om de Overheid in de Antillen te dwingen bepaalde maatregelen er al dan niet door te krijgen en aldus ‘the autonomous position of the Netherlands Antilles often is a question mark’ (Pourier). Dat zou, gezien het voorgaande, uiteindelijk betekenen dat de staat Nederland tegen de staat de Nederlandse Antillen zegt: ‘jullie accepteren in de onafhankelijkheid minder welvaart, of wij draaien de kraan helemaal dicht, en dan worden jullie arm’. Dat is natuurlijk erg kras, maar ontdaan van alle beleefdheidsfranjes tussen twee autonome partners in het Koninkrijk-Nieuwe-Stijl gebruikelijk, komt het daar toch in essentie op neer. Wat Pourier dan ook zegt is: als Nederland wil dat wij door onafhankelijk te worden armer worden, laat ons dan alsjeblief zelf kiezen hoe en op welke wijze wij arm willen zijn. De uiterste consequentie van dat standpunt kan niet anders zijn dan dat Nederland alle bedillerij en alle bedisseling t.a.v. de ontwikkelingshulp voor de Antillen laat varen; zakelijk geformuleerd: als de zelfstandige Antillen een lening uitschrijven voor een bedrag dat zij noodzakelijk achten om als onafhankelijk land(je) de bestaande welvaart zoveel mogelijk te continuëren, dan garandeert Nederland die lening zonder enig voorbehoud of het verstrekt zelf die lening zonder enig pourparlers. In de huidige constellatie maakt de laatste formulering natuurlijk geen enkele kans van slagen, getuige het geharrewar in de Commissie Samenwerking Ontwikkelingshulp Suriname; het is nu een keer erg moeilijk van bevoogding af te zien: per saldo weten wij het altijd beter. Dat laatste is best mogelijk, want op de keper beschouwd is Nederland nog zo'n gek land niet, maar met voormalige rijksdelen en koloniën is het net als met jonge mensen: met schade en schande wordt men wijs. En zouden wij stellen dat wij vrezen voor het lot van de
‘Antilliaan met de pet’ als wij de regering daar na de onafhankelijkheid maar lieten begaan (dat zeggen wij nu eigenlijk t.a.v. Suriname), dan is het verstandiger het gehele idee van de onafhankelijkheid maar aan de kant te zetten en de Antillen bij Nederland in te lijven, een oplossing die daar in een referendum met 99% opkomst en 99,5% van de stemmen zou worden begroet.
Het kan niet genoeg herhaald worden: de Nederlandse Antillen zijn allereerst niet rijp voor onafhankelijkheid om de doodeenvoudige reden dat zij daartoe een innerlijke samenhang moeten hebben sterker dan de zuiver feitelijke band van voormalige Nederlandse kolonie, vervolgens kunnen zij niet op eigen benen staan en geen bedrag aan ontwikkelingshulp kan daar iets aan veranderen; het beste dat bereikt kan worden is dat Curaçao en Aruba zich afzonderlijk zelf kunnen bedruipen, maar willen die twee grootste eilanden de zorg voor de andere voormalige Nederlandse eilanden Bonaire, St. Maarten, Saba en St. Eustatius op zich kunnen nemen, dan zullen zij tot in lengte van dagen gesubsidieerd moeten worden.
| |
| |
Is ontwikkelingshulp dan zinloos? Vooropgesteld dient te worden dat van ontwikkelingshulp in eigenlijke zin niet gesproken kan worden; de Kolonie Curaçao en Onderhorigheden is bij mijn weten de enige voormalige Kolonie die de door Nederland voorgeschoten gelden terug betaalde aan 's Rijks kas. Achteraf bezien zou het heel wat verstandiger geweest zijn indien de toenmalige bestuurders, vanuit Den Haag gedirigeerd, dat geld gebruikt hadden als een appeltje voor de dorst na het ophouden van de oliestroom; geen mens heeft daaraan gedacht, geen mens heeft daarvoor voorzieningen getroffen. En het zijn juist niet de Haagse bestuurders die met dat probleem geconfronteerd werden, het zijn juist de pas opgetreden autonome Antilliaanse bestuurders geweest die zich, zonder enige ervaring, voor het probleem van een volkomen herstructurering van de Antilliaanse economie geplaatst zagen, een probleem waarmede zij nu nog worstelen, omdat het onoplosbaar lijkt.
| |
Stap terug
Lijkt, niet is: het is oplosbaar indien de Antillen bereid zijn een grote stap terug te doen in hun materiële welvaart, zich aanpassen aan de omstandigheden om hen heen in het Caraïbisch bekken en zich dan weer, gezien hun sterke infrastructurele basis en hun beter onderlegde en veel meer cosmopolitisch georiënteerde bevolking, omhoog werken. Maar verkoop dat maar eens aan een politieke achterban die van zijn politieke leiders niets anders dan welvaartsverhoging verwacht. Als de Bank van de Nederlandse Antillen welvaartsverlaging bepleit, doet zij dat om zuiver zakelijke redenen: de Antillen kunnen zich alleen handhaven indien zij als zuiver dienstverlenend land concurreren kunnen; dat betekent dat hun geldlonen aangepast moeten zijn aan het peil van het Caraïbisch bekken; dat hoeft niet te betekenen dat de reële lonen tot dat peil moeten dalen. Het uiteindelijke doel: relatieve welvaart voor allen op de Antillen, hetgeen betekent werk voor allen en een betere verdeling van het totale nationale inkomen, zal alleen bereikt kunnen worden door een totale herstructurering van vooral het consumptiepatroon, zowel van het individu (privé sector) als van de overheid (publieke sector). De Antillen zullen moeten leren te sparen en niet te rekenen op hulp van buiten af; hun volledig open economie is zeer kwetsbaar t.a.v. het gebeuren om hen heen en alleen door het gebeuren in hun eigen economie, dat zij kunnen beheersen door maatregelen van de Overheid, te richten op een zoveel mogelijk positieve betalingsbalans bestaat de mogelijkheid dat zij eindelijk de negatieve groei van hun reëel nationaal inkomen een halt toeroepen. Dat bepaalt ook doel en richting van de te verlenen of verleende ontwikkelingshulp, een hulp waarvan wel eens betwijfeld mag worden of het soms niet eerder een last is, alle goede bedoelingen ten spijt. Een 2½% lening die behalve de interest ondragelijke onderhoudslasten
| |
| |
op de economie legt - ondragelijk omdat geen evenredig aantal arbeidsplaatsen permanent gecreëerd wordt - kan funest zijn, evenzeer als een gift van ettelijke tientallen miljoenen die een te ver gaande inflatoire werking heeft, ook al worden arbeidsplaatsen geschapen. Geen ontwikkelingshulp kan eigen arbeid en vlijt ontberen; geen ontwikkelingshulp, hoe vrijgevig ook, kan de bewuste gerichtheid op een economisch doel vervangen. Dat zijn waarheden als koeien, maar wie in de laatste begroting van het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse Zaken de projecten-lijst voor het verlenen van ontwikkelingshulp bekijkt, wrijft zich toch wel eens de ogen uit: de lijst maakt nu bepaald niet de indruk opgesteld te zijn vanuit het primaire verlangen een stervende economie nieuw leven in te blazen. Of de Antillen beseffen niet hoe zij er voor staan - onwaarschijnlijk, gezien hetgeen Minister Pourier stelt - of er is ergens een kortsluiting tussen degeen die de hulp aanvraagt en degeen die de hulp toewijst; naar alle waarschijnlijkheid echter ziet men door de bomen het bos niet meer. Een in 1968 verschenen studie (Caribbean Studies, University of Puerto Rico, Caribbean Institute) berekent de nodige kapitaalsinvestering per permanente arbeidsplaats op f 30.000; dat betekent, met inachtnemen van een inflatiefactor van 1,8, dat een ontwikkelingshulp van Nafl. 800 miljoen rond 21.000 arbeidsplaatsen had moeten creëren; als de Antillen thans echter nog het werkeloosheidsprobleem als onoplosbaar schetsen (voorbereiding werkgroep integrale ontwikkelingsplanning) dan is er ofwel iets helemaal mis met de planning van de besteding van de ontwikkelingshulp of de werkgroep heeft gelijk en dan is het onverantwoord de Antillen een economisch onbestaanbare onafhankelijkheid op te dringen. Onafhankelijke derden, zoals het IMF, dat in regelmatige rapporten eigenlijk het destijds nogal gerucht makende rapport Lieftinck voortzet, beoordelen de economische
mogelijkheden van de Nederlandse Antillen allesbehalve rooskleurig; tussen de regels door valt bovendien te lezen dat de gestelde postulaten met een charmante glimlach postulaat gelaten worden. Dat lijkt onachtzaamheid of onverschilligheid, maar is veel eerder te verklaren uit het feit dat men maar al te zeer beseft dat Nederland de Antillen een economische erfenis nagelaten heeft waartegen men buiten eigen schuld nu eenmaal niet opgewassen is. Zij die stellen dat Nederland zich niet moet mengen in de interne zaken van de autonome Nederlandse Antillen en derhalve verzoeken om hulp en steun vanuit de boezem van de Antilliaanse overheid dienen te komen, hebben politiek het grootste gelijk van de wereld, maar zien toch wel over het hoofd dat de gebleken onmacht van de Antilliaanse overheid, ondanks alle verstrekte en nog te verstrekken ontwikkelingshulp, om het afglijden naar armoede te voorkomen, verklaarbaar is uit de geschiedenis van de laatste vijftig jaren, een geschiedenis die door Nederland is beheerst. Dat bepaalt mede de verantwoordelijkheid van Nederland ten aanzien van de aan de Antillen te verlenen steun en bijstand: niet alleen naar omvang,
| |
| |
maar ook naar gerichtheid. Dat betekent nu weer niet dat Nederland de Antillen de wet moet voorschrijven, maar het betekent evenmin dat Nederland lijdelijk moet toezien hoe de geboden hulp vruchteloos versnipperd wordt. Minister Pourier heeft toch wel heel duidelijk laten zien hoe hij graag had dat het aangepakt werd: vanuit de gelijkwaardigheid van de twee partners, waarbij een stok achter de deur niet van pas komt; met begrip voor het probleem van de Antillen, die helemaal niet onafhankelijk durven te zijn en met begrip voor het feit dat zelfs Nederland niet altijd met open beurs kan blijven staan.
|
|