| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
Jean-Louis Bory et Guy Hocquenghem, Comment nous appelez-vous déjà? Ces hommes que l'on dit homosexuels
Calmann-Lévy, Paris, 1977, 237 pp.
Deze veelgelezen Franse romancier, essayist, filmrecensent heeft samen met een jongere collega (filosofieprofessor te Vincennes, en auteur van het n.m.m. beste boekje over homoseksualiteit, Le Désir homosexuel, hier besproken) een twee-ledig boek geproduceerd. In het eerste deel filosofeert en polemiseert J.L. Bory (soms op erg persoonlijke toon, wat de lectuur ervan levendig maakt): ik had echter niet de indruk veel nieuws te vernemen. Nu is het ook zo dat het onderwerp ondertussen uitgeput schijnt geraakt... Hockenghem schrijft een half-didactisch half-fictief opstel; maar deze mengeling van initiatie en literatuur is weinig geslaagd. Ook de Genet-ondertoon komt erg ongemakkelijk over. Enkele bondige slotbeschouwingen in verband met het naam-gebruik getuigen van de linguïstische bekommernissen die momenteel in Frankrijk alomtegenwoordig zijn (alle takken van de wetenschap doordringen); maar ook andere taalgebieden, zoals de onze, minder gevoelig voor woord-manipulatie kunnen er best gebruik van maken.
Eric De Kuyper
| |
Dennis Howitt en Guy Cumberbatch, Massamedia en geweld
(Aula 590), Het Spectrum, Utrecht, 1977, 223 blz., f 13,50
Van tijd tot tijd is het geweld in de massamedia onderwerp van discussie en steeds duikt dan de bewering op dat er een directe relatie bestaat tussen het getoonde geweld en de toename van het geweld binnen de samenleving. Daarnaast beweert men ook met grote stelligheid dat de agressie sterk toeneemt bij de kijkers. Deze en dergelijke opvattingen worden door beide schrijvers aan een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen. Na kritische evaluatie van de mogelijke onderzoeksmethoden en het bestaande onderzoeksmateriaal komen zij tot de conclusie dat de voornoemde negatieve gevolgen van het geweld in de media niet of bijna niet aantoonbaar zijn. Toch bouwen zij enige reserves in ten aanzien van deze uitspraak. In de eerste plaats hebben zij zich hoofdzakelijk beperkt tot zgn. fictioneel geweld, d.w.z. zij hebben de effecten gemeten van de gewelds- of agressiegevolgen in hypothetische situaties (Tom and Jerry films, politieseries e.d.) maar geen studie verricht naar de effecten van newsreel materiaal of documentaires. Een belangrijke barrière bij het ervaren van geweld als echt is immers de mate waarin men een situatie als echt ervaart dan wel overtuigd is dat een dergelijke situatie ook werkelijk voorkomt. Daarnaast pleiten de onderzoekers voor een bestudering van het thema binnen een sociale context: zij menen n.l. dat voor een juiste beantwoording van de vraag naar het stimuleren van het geweld door de massamedia het noodzakelijk is eerst na te gaan wat de functies zijn van deze massamedia binnen de samenleving.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Prof. Dr. C.J. Rijnvos, Democratie en vakbeweging; een kritische studie over de Nederlandse Werknemersorganisatie.
H.E. Stenfert Kroese, Leiden 1977, 154 blz., f 29,50
De auteur heeft, zoals de achterflap vermeldt, in ruime mate ervaring opgedaan binnen de K.A.J., het A.C. de Bruyn-Instituut en de R.K. landarbeidersbond ‘St. Deuxdedit’ en de Coöp-Nederland. De heer Rijnvos heeft zich blijkens zijn publikatie geïdentificeerd met de specifieke politieke ‘middenpositie’ die de vroegere Katholieke Volkspartij typeerde: geklemd tussen werkgevers- en werknemersbelangen wordt het sociale conflict opgelost op basis van harmonietheorieën die kerkelijk gesanctioneerd werden in Pauselijke encyclieken zoals Rerum Novarum en Quadragesimo Anno. Hij verzet zich fel tegen radicale maatschappijvisies, zoals o.m. de marxistische die uitgaan van klassenstrijd het produktiesysteem als zodanig kritiseren en streven naar radicale veranderingen. Hij signaleert vanuit deze visie het aanpassingsproces binnen de Nederlandse sociaaldemocratie en voelt zich daaraan in zekere zin verwant, al verwijt hij deze groepering ook het koesteren van de kloof tussen ideaal en werkelijkheid. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat hij zich zeer geprikkeld toont over het werk van Harmsen en Reinalda voor de bevrijding van de arbeid. Terwijl Rijnvos de periode van de geleide loonpolitiek prijst en daarin aanwijzingen ziet voor een positieve tendens binnen de vakbeweging, wijzen Harmsen en Reinalda deze politiek radicaal van de hand. Rijnvos kan een zeker corporatisme verweten worden, een visie die de samenleving als mystieke grootheid beschouwt en haar geledingen, ‘de corpora’, opvat als organische grootheden dienstbaar en onderling geschikt en afhankelijk. Alleen, met die ‘mystieke eenheid’ heeft hij het natuurlijk moeilijk in een samenleving die pluriform is en niet langer van top tot teen doordrenkt met Christelijke, resp. Roomskatholieke opvattingen van de oude snit. Enerzijds verdedigt hij ‘het realisme’ en ‘de realistische politiek’,
hetgeen betekent dat de vakbonden het bestaande maatschappelijke stelsel dienen te accepteren en geen eisen moeten stellen die het systeem in gevaar kunnen brengen. Terwijl hij aan de andere kant een geseculariseerde on-christelijke staat een gevaar vindt. Natuurlijk formuleert Rijnvos voorzichtig: ‘Als de huidige maatschappij niet steunt op de vóórondersteld enigjuiste fundamenten voor het samenleven, zal deze door degenen die kiezen voor de weg terug, nogal ongenuanceerd worden veroordeeld.
Daarbij plaatst de criticus zichzelf - dat is althans de intentie - op basis van beginselen, welke hij geloofsmatig aanvaardt, tegenover de bestaande samenleving. Dat is slechts hypothetisch mogelijk want wij kunnen ons niet begeven buiten de sociaal-economische realiteit’.
Een geheel ander probleem, nl. de democratie binnen de vakbeweging, speelt in het boek eveneens een belangrijke rol. In feite behandelt hij de problematiek die al door Robert Michels aan de orde werd gesteld in zijn boek Zur Soziologie des Parteiwesens in der Moderne Demokratie (1925).
Rijnvos preekt in zijn beschouwing de passie als hij schrijft over autoritaire leerstelligen tendensen vanuit een achtergrond die nimmer verborgen heeft dat er zoiets als leergezag bestaat, en bovendien een bevelsverhouding in de eigen kerkelijke organisatie handhaaft. Daarmee is het probleem natuurlijk niet opgelost. Maar het is in de eerste plaats de vraag of een belangen-, resp. strijdorganisatie wel zonder anti-democratische ontwikkelingen en tendensen kan bestaan (zonder overigens de leninistische visie te onderschrijven) en in de tweede plaats blijft het voorshands een discussiepunt of de democratie van 19e-eeuwse snit, geboren uit de emancipatiestrijd van het burgerdom, nu plotseling een natuurlijk ideologisch wenselijk doel moet worden voor de politieke strijd van de vakbeweging.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Bernward Wember, Wie informiert ist das Fernsehen?
List Verlag, München, 1976, (geïll.), DM. 14, -
Erich Strassner, Nachrichten
(Kritische Information 31) Wilhelm Fink Verlag, München, 1975, 275 pp., DM. 19,80
Hanno Beth, Harry Pross, Einführung in die Kommunikationswissenschaft
Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1976, 127 pp., DM. 18,80
M. Auwärter, E. Kirsch, M. Schröter (Hrsg.), Seminar: Kommunikation, Interaktion, Identität.
(st. w. 156) Suhrkamp Verlag, S. Taschenbuch Wissenschaft, Frankfurt a/M, 1976, 405 pp., DM. 14,-
Dit is het protocol van een televisie-uitzending waarin socioloog Wember, aan de hand van een enkele nauwgezette analyse van één informatiesequens over Ierland, tot het - voor hem - verrassende besluit kwam dat het medium ‘niet of slecht’ informeert. Deze constatatie schijnt S. helemaal van zijn stuk gebracht te hebben; wat trouwens geenszins moet verbazen vermits zijn collega's specialisten ter zake ook nog altijd blijven doen alsof het medium wel degelijk informeert (en ook: al spreken hun eigen cijfers en bevindingen dat tegen, cfr. de reader van E. Strassner). S. doet dus alsof hij wereldschokkende dingen heeft (heeft hij dan nooit McLuhan gelezen toen hij jong was?), maar blijft toch maar volhouden dat het de taak, plicht, opdracht is van de televisie te informeren. S. toont dan in een potsierlijk hoofdstukje hoe je wél degelijk goed zou kunnen informeren via het medium. Als het allemaal niet zo ernstig bedoeld was zou men om deze verwaandheid kunnen schertsen, maar het neemt zelf nog pseudo-wetenschappelijke allures aan. Dit boekje zal door latere generaties kunnen gelezen worden als merkwaardig document: hoe de specialisten tijdens de jaren zestig/zeventig een totaal vertrokken beeld hadden van datgene wat ze pretendeerden te kennen.
De reader door E. Strassner samengesteld is vanzelfsprekend in dezelfde strekking: een overschatting van de informatie, een totale oninteresse voor wat met die ‘informatie’ gebeurt in en door de media (want het gaat hier niet enkel om de televisie, maar ook om de radio en de pers). Een hoofdstukje over de ‘dramaturgie’ van het nieuws (door K.P. Dencker) zet het alomgeldende informatie-positivisme op zachte wijze in vraag: wat meteen in deze context erg origineel en gewaagd aandoet.
Het probleem (één van de problemen..) is dat de theoretische overgang van algemene communicatiewetenschap naar specifieke media-analyse of theorie, nooit op overtuigende - homogene - wijze geschiedt. Een illustratie hierover is het boekje van Beth en Pross, waar lezenswaardige dingen gezegd worden over communicatie (vnl. dan door Pross in het laatste deel), maar waar het gebrekkig wordt wanneer de media dienen onderzocht te worden. In een eerste deel wordt een korte geschiedenis van de communicatiewetenschappen in Duitsland geschetst (door H. Beth) en worden de mérites van H. Pross (een meer humanistische communicatiewetenschap) afgewogen tegen die van F. Dröge (een meer marxistische). Van de drie besproken werken is dit het (althans voor een deel, want de marxistische uitwijkingen lijken me erg dubieus) minst krampachtige.
De communicatie waar in deze reader (Seminar...) sprake van is, is van een totaal andere geaardheid. Vnl. natuurlijk omdat de schrijvers het fenomeen benaderen vanuit een interactioneel en interpersoonlijk systeem, zoals dat met het meeste succes bestudeerd is door Erving Goffman (hier vertegenwoordigd met een artikel over ‘bevestigende ruilhandelingen’). Het merendeel der bijdragen is van Amerikaanse oorsprong en op een gelukkige wijze kritisch-behavioristisch van aanpak. De Duitse bijdragen, o.m. die van N. Luhman (Einfache Sozialsysteme) moeten niet onderdoen voor de Angelsaksische modellen, al hebben ze doorgaans meer aandacht voor het constitueren van de identiteit (het tweede deel van het werk). Grondige en uitvoerige biobliografie vult elk hoofdstuk aan, zodat dit een werkelijk nuttige publikatie geworden is.
Eric De Kuyper
| |
Geschiedenis
H.J.A. Hofland, Hans Keller, Hans Verhagen, Vastberaden maar soepel en met mate. Herinneringen aan Nederland 1938-1948.
Contact, Amsterdam, 1976, 271 blz., f 24,50.
Deze uitgave bevat de teksten uit de gelijknamige televisiefilm door de VPRO op 15 oktober 1974 uitgezonden. In deze vier uur durende uitzending - de langste documentatie ooit in Nederland gemaakt - vertelden o.a. een man uit het voormalig verzet; een ex-SSer; een jood die de concentratiekampen overleefde; een arbeider die het slachtoffer werd van de Arbeitseinsatz, alsmede een paar figuren uit het politieke leven over hoe ze geloofden dat deze tien jaren waren geweest.
De interviews werden voorafgegaan door een viertal essays waarin iets werd ge- | |
| |
zegd over het probleem van de beeldbuisgeschiedschrijving, de gehanteerde interview-techniek, die werd ontleend aan de zgn. New Journalism (d.i. (a) het verhaal vertellen in taferelen i.p.v. een chronologisch-historisch verslag, (b) uitvoerige realistische, dialogen, (c) de ‘invoelende’ journalist ‘van het mompelende genre’ blijft hierbij steeds op de achtergrond en (d) de lezer/kijker krijgt uitgebreide inlichtingen over allerlei symbolische détails, de sfeer waarin het gesprek plaats vindt). Voorts komt in één van de inleidingen de problematiek van de mensen en hun eigen verleden tot uiting: ‘Het was een veelvoud van waarheden, en dat weer vermenigvuldigd: de waarheden van toen in de perspectieven van nu (blz. 29). En tenslotte een stuk over het ontstaan van deze produktie. De film Le Chagrin et la Pitié van Marcel Ophüls over Clermont-Ferrand tijdens de bezetting stond model voor deze documentaire. De titel leidde men af van een opmerking van een onbekende, maar toen vooraanstaand Nederlander uit 1939 over de vooroorlogse vernieuwing: ‘Geen overhaasting, wél bezinning, maar spoed!’ De periodisering werd zo gekozen vanwege het feit, dat in '38 de socialisten voor het eerst regeringsverantwoordelijkheid droegen en omdat in '48 het Nederlands imperium zijn laatste stuiptrekking beleefde.
Een vertekend beeld? Allicht. Maar wel een uiterst boeiend beeld. Het is te hopen, dat de tekst van het op 9 oktober 1977 uitgezonden programma De Opkomst - schetsen en verhalen uit een Hollands hoogseizoen. Herinneringen aan Nederland 1948-1978 eveneens in boekvorm zal verschijnen.
P.W. Schilpzand
| |
H. Kaufmann, Toledo. Wege und Stätten arabischer Wissenschaft in Europa
Econ Verlag, Düsseldorf-Wien, 1977, 212 pp., DM 22,-
Voor iedereen begrijpelijk beschrijft de auteur de plaats en betekenis van de Arabische cultuur in de Europese geschiedenis. Daarnaast is dit boek een voortreffelijke reisgids voor die toeristen, die zich voor de historische bezienswaardigheden interesseren.
L.L.S. Bartalits
| |
Pörtner, Kassette
Op de 65e verjaardag van Rudolf Pörtners werden zijn boeken over ‘Städte und Stätten der deutschen Geschichte’ door Econ Verlag in een cassette samengesteld. De cassette houdt de volgende titels in:
Das Römerreich der Deutschen |
Bevor die Römer kamen |
Die Erben Roms |
Mit dem Fahrstuhl in die Römerzeit
Econ Verlag, Düsseldorf-Wien 1977,1864 pp., DM 98,- |
Carl W. Weber, Die Spartaner: Enthüllung einer Legende
Econ-Verlag, Düsseldorf-Wien 1977, 448 pp., DM 29,50 |
De auteur beschrijft in dit boek de opkomst en ondergang van een stadstaat die de geschiedenis van Europa hoe dan ook tot op heden heeft beïnvloed. Tegelijkertijd herziet de auteur onze traditionele opvatting over de stadstaat Sparta. De Spartanen waren namelijk spartaans gedurende de met veel moeite gepaard gaande opbouw van hun staat. Daarna waren zij net zo levenslustig als alle andere antieke volkeren. Zij droomden echter van een historische missie van hun stadstaat, hetgeen uiteindelijk veel heeft bijgedragen tot de ondergang van Sparta.
L.L.S. Bartalits
| |
Biografie
Gustav W. Heinemann, Es gibt schwierige Vaterländer.. Aufsätze und Reden 1919-1969. Reden und Schriften 3
Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1977, 385 pp., DM. 38,-
Heinemann heeft een belangrijke en zeer positieve rol gespeeld in de politiek van Duitsland. Hij behoorde tot de beperkte groep Duitse politici die zich na 1919 verzetten tegen Dolchstosz Legende, en extremisme van iedere politieke richting consequent verwiepen en zich na 1945 met niet aflatende ijver inzetten voor de opbouw van een humane democratie. Nog in de nadagen van zijn ambt als President van de BRD wees hij met vooruitziende blik op de gevaren die aan een starre interpretatie van de nieuw verworven democratie verbonden zijn: ‘Ik heb het gevoel dat in de laatste twintig jaren te weinig aan het democratiseringsproces ge- | |
| |
daan is... De voor ons liggende opgaven kunnen niet uitsluitend door “technici van de macht” opgelost worden. Ik geloof dat de jeugd dit begrepen heeft en dat ze daarom enige problemen heeft met de houding ten opzichte van democratie... De jeugd wil meer democratie’.
De politieke nalatenschap van de derde president van de Bondsrepubliek verdient extra belangstelling, juist in een periode waarin deze Bondsrepubliek onder toenemende kritiek staat.
F. Nieuwenhof
| |
Miriam J. Benkovitz, Frederick Rolfe: Baron Corvo
Hamish Hamilton, London, 1977, 332 pp., (geïll.), £6,50
Als het waar is dat men voor zijn ambitie en zijn talent gestraft dient te worden, dan is het levensverhaal van Baron Corvo (1860-1913) erg stichtend. Het is een eindeloze aaneenschakeling van continue creativiteit die enkel zijn neerslag krijgt in materiële ellende van het ergste soort, en vijandschap vanwege kennissen... en vrienden. Hooghartig, extreem, zelfbewust, met onbetwistbaar en origineel talent (vooral na zijn dood erkend) met een ongehoorde haat-passie-verhouding voor de katholieke kerk (cfr. zijn Hadrian VII), lijkt het wel of de enige regionen waarin Corvo ‘geslaagd’ is, zijn pederastie was. Voor liefhebbers van curiosa, kunstenaarslevens, en bohèmiens. Bovendien, een onrechtstreeks vrij pijnlijk en onverkwikkelijk (onrechtstreeks) beeld van deze periode, waarin individuen gekastijd werden, wanneer ze niet - zoals andere excentrieken - met hun anders-zijn konden of wilden paraderen.
Eric De Kuyper
| |
Franziska Gräfin zu Reventlow, Tagebücher 1895-1910
(1702) Fischer Taschenbuch Verlag, 1976, Frankfurt/M., 493 pp., DM. 9,80
Franziska Gräfin zu Reventlow, Briefe 1890-1917
Langen Müller, München, 1975, 598 pp., DM. 28,-
Jammer dat de uitgeefster deze waardevolle documenten (de ondertitel zou kunnen luiden: ‘uit het leven van een geëmancipeerde vrouw’) niet grondiger en uitvoeriger van commentaar voorzien heeft. Nu lijken de dagboeknotities en de brieven te veel op fragmenten uit een veelbewogen, bohème-achtig en oorspronkelijk leven. Ook al leest hij beide boeken door elkaar en als aanvulling op elkaar, dan nog moet de lezer te veel speurderswerk verrichten (wat op zichzelf een aangename bezigheid kan zijn), dat in dit geval de persoonlijkheid van deze vrouw onvoldoende gestalte doet krijgen. Jammer, want reeds uit de fragmenten alleen lijkt het ‘leven’ (en het handelt hier werkelijk om een leven, een tocht door de misères van het bestaan) van Franziska Reventlow meer dan onze aandacht waard. Al was het maar als tijdsdocument, de geschiedenis van de vrouwenemancipatie illustrerend.
Eric De Kuyper
| |
Margarita Wallmann, Les Balcons du Ciel
Robert Laffont, Paris, 1976, 279 pp. (geïll.)
Deze choreografe en opera-regisseuze (geb. 1904), voor de oorlog werkzaam aan de Weense Opera, de Salzburger Festspiele, daarna ook in Hollywood, en o.a. aan de Scala, schreef haar mémoires neer op een wijze die je nog nauwelijks voor mogelijk acht. Het type-beeld van de egocentrische, mondaine ‘kunstenares’ wordt hier zonder schroom ten voete uit geportretteerd (geen prijs, geen onderscheiding, geen lofbetuiging wordt de lezer gespaard)! Akelige lectuur.
Eric De Kuyper
| |
Wijsbegeerte
J. van Heerden, Tussen psychologie en filosofie, essays
Boom, Meppel, 1977, 132 blz., f 19,50
Tien kritische essays met een inleiding, door een filosoof geschreven in een vlotte stijl. De schrijver heeft veel respect voor de Engelse taalanalytici (Austin, Wittgenstein, Ryle maar ook Ayer). Hij tracht Freud te plaatsen en stelt het begrip ‘projectie’ tegenover ‘veronderstellen’. Hij wijdt een hoofdstuk aan het Oedipus-complex als projectie. Naar aanleiding van Sartre's blik wijst hij op diens eenzijdigheid in zijn analyse.
In het laatste essay over wetenschap en
| |
| |
maatschappij gooit de schrijver wat gemakkelijk het Marxisme weg.
Leesbaar, amusant en wel instructief, ook voor de niet-filosoof of -psycholoog.
J.H. van Meurs
| |
David Lewis, Konventionen. Eine sprachphilosophische Abhandlung
(De Gruyter Studienbuch, Grundlagen der Kommunikation), De Gruyter, Berlin, 1975, 224 pp., DM. 28, -
Berust de taal op een conventie? is de ‘gemeenplaats’ (term van Lewis zelf!) die S. onderzoekt. De bedoeling reikt echter verder: zij wil een antwoord geven op beweringen van Quine en White o.m. in verband met analytische en synthetische waarheden. Het begrip conventie wordt echter vooraf grondig en uitvoerig bestudeerd volgens de methoden van de speltheorie (het grootste gedeelte van dit werk handelt hierover). Ook goed leesbaar voor wie enigszins voelt voor ‘spelletjes’ (in feite gaat het hier minder om conflictspelen dan om zgn. Koordinationsspiele). Door de systematische en grondige aanpak kan het heel wat lezers behulpzaam zijn die met contractuele problemen - in de taal of ‘daarbuiten’ - geconfronteerd worden. Het tweede deel dat de polemiek met Quine aangaat vergt daarentegen een zekere logische scholing. Uit het Amerikaans vertaald.
Eric De Kuyper
| |
Martin Jay, Dialektische Phantasie - Die Geschichte der Frankfurter Schule und des Instituts für Sozialforschung - 1923/1950.
S. Fischer Verlag, 1976, 435 pp.
Schrijver van deze kroniek wil zijn werk niet als een ‘hofbericht’ gelezen zien, en dat is het beslist ook niet, al weet hij de feitelijke gegevens van de Frankfurter Schule erg mooi in te passen in de geestelijke stromingen en processen die de leden ervan doormaakten in het Weimar Duitsland en in hun Amerikaanse exiel-periode. Het schijnt S. vooral te doen geweest te zijn om de figuur van Horkheimer (die in de V.S. heel wat minder bekendheid geniet dan bv. Marcuse - het boek verscheen in het Engels in 1973, en is dus in de eerste plaats voor de Amerikaanse lezers geschreven) de plaats te geven die hij verdient. S. beschrijft uitvoerig en accuraat, schildert een hele geestelijke periode, staat aan de kant van zijn onderwerp, maar mist toch vaak de diepgang die het werk boven het niveau van degelijke intellectuele geschiedschrijving zou kunnen halen. Ook zo is het toch een lezenswaardig en waarschijnlijk zelfs nuttig werk. Jammer eigenlijk dat M. Jay meent te moeten ophouden in 1950 en de overgang en de heraanknoping met Duitsland van twee van de belangrijkste leden (Horkheimer en Adorno) slechts schetsmatig aangeeft. Zoals het Duitse voorwoord terecht doet opmerken is de recente geschiedenis van de ‘Kritische Theorie’ in de BRD nog steeds aan de gang.
Eric De Kuyper
| |
Gérard Raulet (ed.), Utopie, Marxisme selon Ernst Bloch
(Critique de la politique) Payot, Paris, 1976, 331 pp.
Een aangename en stimulerende reader van vnl. Franse auteurs gewijd aan een Duitse filosoof. De titel zou doen vermoeden dat het hier grotendeels gaat over Blochs marxisme, maar dat is niet helemaal het geval. Veel meer aandacht wordt gewijd aan Blochs utopisme en eschatologische ideeën. Tevens een naar mijn gevoelen zeer boeiend stuk van Génard Mairet (le code de l'obéissance), een lezenswaardige schets van de verhouding Bloch-Benjamin van Philippe Ivernel. Verder nog opstellen van J-F. Lyotard, Levinas, en een ernstige inleiding van G. Raulet.
Eric De Kuyper
| |
Godsdienst
W. Sandfuchs (hrsg.), Die Gaben des Geistes. Acht Betrachtungen.
Echter Verlag, Würzburg, 1977, 112 blz., DM. 12,80.
Bij een toenemende behoefte en een duidelijker wordende vraag naar een grotere nadruk op geestelijk leven en spiritualiteit in het christelijk leven van alledag en naast een grotere beklemtoning van het charisma in de Kerk is aandacht en bezinning op de heilige Geest Gods en zijn inwerking op de menselijke geest van eminent belang. Van oudsher in de geschiedenis van de theologie en spiritualiteit wordt
| |
| |
dit aan de orde gesteld onder de behandeling van het thema ‘de zeven gaven van de Geest’ ontleend aan een bekende Jesaja-tekst (11, 2v.). Het is voor de geloofsverdieping van de christen dan ook een geslaagde keuze geweest om deze gaven van de Geest in een serie radiovoordrachten voor de Beierse radio te laten behandelen door een achttal vooraanstaande Duitse theologen en schrijvers. Zo worden achtereenvolgens behandeld de gave van het verstand (K. Lehmann), kennis (M. Lobkowicz), wijsheid (J. Ratzinger), raad en beleid (A. Urs von Balthassar), godsvrucht (W. Kasper), ontzag voor God (E. Biser) en sterkte (O. Kooch), terwijl de Keulse kardinaal Höffner een afsluitende beschouwing geeft over het werken van de Geest in het leven van de hedendaagse christen.
Het belangrijke onderwerp van altijd geldende actualiteit en de wijze van bespreking staan er borg voor dat vooral het spirituele en pastorale-praktische element naar voren wordt gebracht, zodat de verschillende verhandelingen leesbaar zijn voor de theologisch geïnteresseerde, maar niet-geschoolde lezer, terwijl de herkenbare relevantie voor de christelijke praktijk duidelijk zichtbaar blijft.
G. Wilkens
| |
Bernhard Welte, Die Würde des Menschen und die Religion. Anfrage an die Kirche in unsrer Gesellschaft.
Verlag Jozef Knecht, Frankfurt a.M., 1977, 110 blz., f
De bekende Freiburger emeritus-hoogleraar in de filosofie en Heidegger-leerling, Bernhard Welte, werkt in dit kleine, alleszins leesbare geschrift een aantal lezingen uit die hij hield in de Hochschulwochen in Salzburg in augustus 1976, over het in de titel vermelde thema.
Zowel het uiteenvallen van de zolang gegolden samenhang en vervlechting van godsdienst en maatschappij alsmede de toegenomen zorg voor de menselijke kwaliteit van het bestaan in een technokratische ingestelde maatschappij brengen de schrijver tot de hypothese: de moderne cultuur en maatschappij leven gespleten: zowel op het bewuste vlak, rationeel en autonoom, als op een onbewust niveau van de religieuze zingeving van het geheel van het bestaan. Het integratieve vermogen van de godsdienst manifesteert zich slechts op onbewaakte ogenblikken in het rationele vlak. De twee niveaus zijn van elkaar vervreemd. Dit brengt in de moderne maatschappij een spanning teweeg ondanks alle successen der rationaliteit, terwijl signalen van een zingevende energie met moeite aan de oppervlakte komen en gehoord worden vanwege hun vreemd én betekenisvol karakter.
De opgave van de godsdienst en de christelijke kerk is zich allereerst haar betrekkelijke minderheidsstatus bewust te worden en dienovereenkomstig tegelijk zichzelf te blijven. Tevens moet de godsdienst daar waar de maatschappij uit zichzelf niets meer kan zeggen, die signalen van betekenis laten horen, zoals in grensgebeurtenissen van geboorte en dood, die de moderne mens weer thuis brengen in bovenpersoonlijk zinsverband, niet ten laatste door een met de belijdenis overeenkomende levenspraxis. Tenslotte dient de godsdienst zich terughoudend te verhouden tegenover alles wat de menselijkheid kwetst door een overvloed aan rationaliteit en tegelijk zich zo kritisch aandachtig en aanmoedigend met de moderne maatschappij in te laten dat in een dialoog zoveel voorlaatste woorden worden gesproken dat het Laatste Woord met brandende lampen tegemoet kan worden getreden.
Deze eenvoudige essays bieden een heldere hypothese die voldoende houvast geeft ter oriëntatie én ter verdere toetsing. Aanbevolen.
G. Wilkens
| |
Herbert Breit u. Klaus-Dieter Nörenberg Hrsg., Festtage. Zur Praxis der christlichen Rede.
Chr. Kaiser Verlag, München 1975, 216 pp., DM 25. -
In dit boek zijn een aantal diep gravende en sterk gedokumenteerde studies verzameld over de moeilijkheden en mogelijkheden van de verkondiging op de grote christelijke feestdagen. Juist dan staat de predikant (c.q. katecheet) in een steeds in kracht toenemend spanningsveld: van de ene kant raken de mensen vandaag steeds verder vervreemd van de eigenlijke inhoud en zin van deze feesten, van de andere kant toont de ervaring aan dat men juist
| |
| |
dán mensen kan aanspreken die men verder niet meer kan bereiken in de verkondiging. Welke faktoren veroorzaken meergenoemde vervreemding, en hoe moet men de mensen in de verkondiging tegemoettreden om hen weer voor de diepere zin van deze feesten te (her)winnen: dat is de vraag waarop de studies een antwoord trachten te geven. De bijdragen in dit boek zijn overzichtelijk geordend: voor ieder der grote christelijke feesten (Kerstmis, Passietijd, Pasen, Pinksteren) een studie over de theologische achtergrond van het feest, gevolgd door suggesties voor de verkondiger om tot een zinvolle behandeling van de hoofdthema's daarin te komen. In deze tweede bijdrage aan ieder feest wordt dan uitvoerig ingegaan op de moeilijkheden die de predikant vandaag de dag zal gaan ontmoeten, en hoe hij daarop in zou kunnen gaan. De meest waardevolle suggestie in deze lijkt mij toch gelegen in een opmerking van Nörenberg n.a.v. de verkondiging van het Paasgebeuren: het beste zou toch zijn, wanneer wij deze feesten nog meer werkelijk vierden, en de nadruk op leer, kritiek op negatieve tendensen, politiek protest, vermaning, wat meer naar de achtergrond zouden schuiven (blz. 121). Deze studies zijn uiteraard allereerst gericht tot diegenen die onmiddellijk de verkondiging tot opdracht hebben (predikanten katecheten, pastorale werkers); maar al diegenen die zich interesseren voor ontstaan, ontwikkeling in de geschiedenis, volksgebruiken rond deze feesten, zullen er veel interessante gegevens in vinden.
S. Trooster
| |
Literatuur
Ivo Michiels, Een tuin tussen hond en wolf
De Bezige Bij, Amsterdam, 1977, 184 pp.
In Een tuin tussen hond en wolf knoopt Michiels weer aan bij de oorlogsthematiek die centraal stond in zijn eerste romans, geschreven vóór Het afscheid (1957). Met dit laatste vertoont Een tuin tussen hond en wolf structurele en thematische verwantschap, nl. in de filmische wijze van schrijven en in de motieven van het wachten en de onzekerheid die Laure pijnigen in Het afscheid en Lieve in zijn laatste boek. Tweemaal is het hoofdpersonage een vrouw die de gebeurtenissen schijnbaar passief ondergaat, maar ze in feite actief weet te beheersen.
Ivo Michiels heeft dit boek geschreven als scenario voor een speelfilm die cineast André Delvaux zal regisseren. In een nawoord wijst S. erop dat de tekst - ook zonder de nog te maken film - volledig autonoom is. Wat aldus te lezen wordt aangeboden is wel degelijk een leestekst (samengesteld uit woord-, uit taal-tekens) die de kijktekst (samengesteld uit beeldtekens) niet louter aankondigt, maar ook heeft ingebouwd (p. 183).
Ivo Michiels (o 1923) heeft dit boek in eerste instantie geschreven voor zijn generatiegenoten die als jonge volwassenen de Tweede Wereldoorlog ingegaan zijn. Adriaan, de man van Lieve en verre, idealistische Oostfrontsoldaat, en François, officier uit het verzet die lange tijd in de kelder van Lieves woning ondergedoken leeft, vertegenwoordigen de tegengestelde opties waartoe de oorlog uitnodigen kon. Doordat Lieve, de vrouw die thuis blijft, met heel haar sensibiliteit en haar groot vermogen om lief te hebben en tegelijk toch kritisch te zijn, de spil vormt van het verhaal, is het geenszins een boek over wie het gelijk aan zijn kant had en wie niet. Met woorden en beelden evoceert Michiels het trauma van de oorlog, dat vele van zijn generatiegenoten nog altijd kwelt onverschillig de kleur die zij bekend hebben: zwart of wit.
J. Gerits
| |
Hugo Claus, Jessica!
De Bezige Bij, Amsterdam, 1977, 127 pp., f 17,50
De nieuwe, korte roman van Claus handelt over een tot ver in de nacht uitlopende avond uit het leven van Paul Bekkers, publiciteitsmanager bij de Groep Neyrinck, met wie zijn overleden vader geassocieerd was. Afwisselend met de gebeurtenissen in het flatje van het gezin Bekkers (bestaande uit Paul, Nicole en zoontje Frederik) wordt een party beschreven ten huize van directeur-generaal Neyrinck n.a.v. de overkomst uit de States van diens dochter Jessica, met wie Paul een verhouding gehad heeft. Zij is ondertussen met een Amerikaan getrouwd. De dagdromen van Paul vormen dan een derde verhaallaag. Jessica! is een satirische groteske.
| |
| |
Vertrekkend vanuit de realiteit dikt Claus in de verbeelding van zijn hoofdpersonage de overige personages (zakenlui, minister, tv-mensen) aan tot abnormale proporties. Een grotesk effect bereikt de auteur o.a. doordat een personage een figuurlijk bedoelde uitspraak letterlijk gaat nemen. Zo beantwoordt Neyrinck, in de helft van het boek ongeveer, de vraag van Paul om de hand van zijn dochter Jessica met de woorden: Over mijn lijk! Waarop Paul kalm een revolver uit zijn zak haalt, Neyrinck neerschiet en Jessica gijzelt... in zijn dagdroom weliswaar. Maar meteen kan Claus toch ook weer de buiten-literaire actualiteit in zijn boek binnenhalen. Naast deze groteske functie duiden Pauls dagdromen ook op een psychisch conflict waarvan de aard op het einde van de roman expliciet aangeduid wordt. In een dagdroom ziet Paul zichzelf in de hoerenbuurt een bar binnenstappen. Jessica blijkt er een kamer te hebben. Als hij pas op haar kamer aangekomen is, komt ook zijn dode vader binnen. Na een woordenwisseling zegt Paul tot zijn vader: Ga weg, niet mijn hele leven lang in mijn nek zitten! Alsjeblieft (p. 108). De autoriteit van de vaderfiguur is duidelijk op Paul blijven wegen, ook na diens dood (andere droomfragmenten illustreren hetzelfde). Daarom is hij niet in staat zijn eigen verlangens zowel op professioneel als op seksueel vlak in de realiteit om te zetten en vlucht hij voortdurend in de illusie van de dagdroom.
Claus heeft Jessica ook al voor het theater bewerkt. Het stuk, door hemzelf geregisseerd, werd in het najaar '77 in de KVS te Brussel opgevoerd.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
H. van der Ent (red.), Literatuur en ethiek.
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1977, 248 pp., f 30,-
Dietmar Mieth, Epik und Ethik. Eine theologisch-ethische Interpretation der Josephromane Th. Manns
(Studien zur deutschen Literatur Bd 47), Max Niemeyer, Tübingen, 1976, 237 pp., DM. 48,-
Norbert Mecklenburg (Hrsg.), Literarische Wertung. Texte zur Entwicklung der Wertungsdiskussion in der Literatur-wissenschaft
(Deutsche Texte 43), Max Niemeyer, Tübingen-Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1977, 188 pp., DM. 12,80
Met zo sterk verschillende bijdragers als J. Bomhoff, W. Bronzwaer, O. Jager, C. Rijnsdorp, P. Roscam Abbing, W. Velema of H. Wage is het niet verwonderlijk dat dit boek niet tot een sluitend antwoord komt op de vraag of in literatuur de literaire dan wel de ethische waarde bepalend wordt. Een aantal blijft predikanterig, anderen wijzen de ethiek een postliteraire functie toe; eigenlijk alleen W. Bronzwaer werkt met literatuurstructurele gegevens. Ondertussen is de bundel heel zeker belangrijk alleen al omdat het moralistische standpunt ook in dit milieu niet langer integraal houdbaar blijkt. Dat valt nog sterker op in Mieths theologisch-literatuurwetenschappelijke benadering van Th. Manns Joseph-romans. Hier staat niet de theologische norm voorop die even nagaat of de romancier behoorlijk te werk is gegaan; integendeel primeert andermaal de autogenesis van het kunstwerk dat zijn eigen categorieën opbouwt die dan theologisch te duiden structuuraspecten (esthetisch én inhoudelijk) vertegenwoordigen. Dat deze discussie over ‘waarde’ van het verschijnsel literatuur niet nieuw is (maar toch weer niet zo oud, pakweg een 50 jaar) zet N. Mecklenburg in een schitterende status questionis uiteen die fundamenteel kan geacht voor elke opiniebenadering in dit vak; de grillige opstellingslijnen (van pertinent ideologisch gehalte) worden vertegenwoordigd in principiële stellingen van E. Ermatinger (1928), L. Schücking, W. Kayser, H.-E. Hass, W. Emrich, G. Wunberg, M. Weitz, E. Hirsch (beide laatsten in het Engels afgedrukt), E. Staiger, R. Ingarden, M. Wehrli en J. Schulte-Sasse (1975).
C. Tindemans
| |
Günter Waldmann, Kommunikationsästhetik 1. Die Ideologie der Erzählform
(UTB 525), Wilhelm Fink, München, 1976, 306 pp., DM. 19,80
Wat deze studie zich voorneemt uit te werken is niets minder dan de principes van de literaire communicatie-esthetica. S. steunt daarbij op een textueel commu- | |
| |
nicatiesysteem (wat hij als term beter geschikt acht dan ‘tekst’, een begrip dat inderdaad eenzijdig uit de linguïstiek stamt maar m.i. bij analogie best te hanteren valt) en dat vergt explicitatie van zowel ‘tekst’ (interne functionele literariteit) en ‘communicatie’ (voor het eerst een literaire verbijzondering van de pragmatische categorieën van Luhmann, Habermas en Apel). Hij onderscheidt de niveaus van pragmatische, literaire, tekstinterne en fictionele communicatie en hij ontwerpt een basisschema waarin deze 4 niveaus geintegreerd optreden. Wil dit schema operationeel op concrete esthetische teksten overdraagbaar worden, dan is tevens reeds een nadere uitwerking nodig van de esthetische significatiestructuur van vertelteksten. Deze uiteenzetting blijft niet louter speculatief maar wordt reeds tekstconcreet (aan de hand van het nationaal-socialistische literatuurparadigma) gedemonstreerd. Deze theorie is zonder meer een doorbraak van de literatuurwetenschap waarin voor het eerst de sociaal-theoretische communicatie-opvatting een specifieke functiestructuur ontvangt in de literatuur. Daartoe is nogal wat herinterpretatie nodig van gangbare begrippen zodat de discussie bepaald niet belooft stil te vallen; boven alle twijfel staat hier echter de constructieve poging om uit het abstracte betoog weg te komen en door een afgewogen en intelligente integratie van ideeën en impulsen, uit diverse behandelingsvelden geselecteerd, een nieuwe aanpak te forceren die als grootste verdienste heeft dat de structuuranalyse van een literaire tekst niet losgehaakt hoeft te worden uit de esthetische functie als literair opus
C. Tindemans
| |
Frédéric Nef (ed.), Structures élémentaires de la signification
(‘Creusets’) Editions Complex, Bruxelles 1976, 172 pp.
Deze verzameling korte en middellange opstellen levert een boeiende en nuttige bijdrage tot de discussie om de zg. ‘carré sémiotique’ van A.J. Greimas. De lectuur van deze verzameling essays veronderstelt een kennis van de theorieën van Greimas, en voornamelijk die uiteengezet in Du Sens (1970). De verschillende medewerkers - meestal uit de groep van Greimas zelf - vervolledigen, nuanceren of gaan over tot het ‘praktisch uittesten’ van de bevindingen van de Franse semioticus. Zo levert de Libera een historische-filosofische bijdrage door de ‘semiotiek’ van Aristoteles te onderzoeken in het licht van de Greimasiaanse. Utaker en Combet daarentegen doen aan een soort epistemologie van de linguïstiek; Bodron, Nef en Brandt proberen op hun manier de ‘carré’ te complexifiëren (boeiend is vooral Brandts onverwachte wijze via de psychoanalyse). Courtès onderzoekt de orale literatuur (Franse sprookjes - meer bepaald het thema ‘huwelijk’ hierin), Zilverberg de poëzie, en Laï bijbelteksten: op hun manier onderzoeken en vervolledigen ze Greimas' theorie(ën). Elke auteur trouwens is niet zozeer bekommerd om ‘toepassing’ dan wel om uitbreiding en uitwerking, wat uiteindelijk zeer stimulerend is. Een erg goede aanvulling dus bij de recentere publikaties van Greimas (ons door de uitgever niet toegestuurd) Maupassant (1976) en Sémiotique et Sciences Sociales (1976). Van de gelegenheid maak ik ook gebruik om een recent nummer van Langages (september 1976, no 43) te signaleren dat volledig gewijd is aan de ‘modalités’, en een lange bijdrage van o.a. Greimas zelf publiceert.
Eric De Kuyper
| |
Theater
Winfried Schleyer, Die Stücke von Peter Hacks. Tendenzen-Themen-Theorien
(LGW 20), E. Klett, Stuttgart, 1976, 201 pp., DM. 19,50
Peter Schütze, Peter Hacks. Ein Beitrag zur Ästhetik des Dramas. Antike und Mythenaneigung
(Literatur im historischer Prozess, Bd. 6), Scriptor, Kronberg/Ts, 1976, 303 pp., DM. 19,80
Het grote verschil tussen de 2 auteurs die gelijktijdig dezelfde dramatische auteur willen presenteren, ligt in hun perspectief: Schleyer wil Hacks redden uit de klauwen van zijn Westduitse verguizers, Schütze wil hem promoveren tot een rechtlijnig en consequent doordenker van de socialistische cultuurdoctrine volgens maatstaven en behoeften die de partij (én de slaafse kritiek) niet altijd correct doorziet. Daarom is Schleyers toon polemischer dan nuttig voor Hacks uitvalt; daarom is Schützes
| |
| |
apologie wel eens zonder begrip voor de directieven binnen de uitbouw van de DDR zelf. Deze basisopmerkingen doen niets af aan het keurige werk van beide analisten; zij mogen dan uiteenliggende accenten aanbrengen, hun werkwijze, hun interpretatieniveau, hun descriptiemethode is uitstekend. Hacks blijkt consistent volgens doctrine en cultuurinzicht te werken aan een logische dramaturgische code, waarin niet de anecdotiek van het dagelijkse gecolporteerd raakt maar de fundamentele opstelling van een gesocialiseerd mens binnen een daarom niet per se geharmoniseerde maatschappij wordt geargumenteerd. Deze zorgvuldige dialectiek (de raakpunten met Brecht en met Dürrenmatt worden indringend doorgelicht) die nergens in pietluttige idolisering verzandt maar altijd idee (‘sozialistische Klassik’) weet te incarneren in menselijke gedragscodes en -relaties, wordt hier accuraat en deskundig opengelegd, met wellicht enkel te weinig aandacht voor de idiosyncratische hardnekkigheid van Hacks, geconcentreerd op de mythische thematiek (Der Frieden, Die schöne Helena, Amphitryon, Omphale, Adam und Eva).
C. Tindemans
| |
Alfons Glück, Schillers Wallenstein
Wilhelm Fink, München 1976, 268 pp., DM 48,-
Klaus L. Berghahn (Hrsg.), Friedrich Schiller, Zur Geschichtlichkeit seines Werkes
Scriptor, Kronberg/Ts., 1975, 397 pp., (Monographien Literaturwissenschaft 21), DM 48,-
Glücks detailstudie weet vele stellingen te adstrueren waaraan een herinterpretatie van de integrale Schiller kan worden gekoppeld. De acribie in de nuancering is zo groot dat zowel verwaarloosde als conventionele aspecten van tekst én auteur een nieuwe betekenis verwerven, zoals b.v. de bekende functie van de astrologie in Wallensteins persoon en dramatische structuur die van het toevallige, willekeurige wordt ontdaan en de kerndramaticiteit blijkt te bepalen. Polemisch veegt S. zowat de hele Schiller-exegese (vooral toch de werkinterpretatieve) aan kant, niet uit baldadige humeurigheid maar in stevige argumentering waarvan de belangrijkste resultaten toch wel zijn dat deze tekst geen aanleiding geeft tot nationalistisch vlagvertoon (zoals herhaaldelijk is gebeurd en nog steeds gebeurt) en blijkt dat Schiller niet zo theaterbewust is geweest als graag geponeerd wordt; S. hanteert daartoe pertinente theaterwetenschappelijke gegevens en holt zich hier niet uit eventuele literairwetenschappelijke vooringenomenheid voorbij. Berghahn heeft een aantrekkelijke (maar niet gemakkelijke) reader gecomponeerd waarin vanuit verantwoorde vraagtekens bij de overlevingskracht van Schiller ter zake doende analyses worden aangedragen. De gebloemleesde bijdragen bevatten ideologisch én literairmethodisch uiteenlopende opstellingen, van marxistische huize of strikt vakgeoriënteerd zij het met de niet-beleerstoelde generatie. Eigen opstellen voor deze editie hebben K.L. Berghahn zelf (Schiller en traditie), G. Uding (retoriek), W. Düsing (esthetica en subjectiviteit) en W. Witte (Brits-esthetische invloed) tot stimulerende openingen verleid in het wat roestige Schiller-denken zodat ergernis en geestdrift bij de lezer wedijveren, wat uiteraard een van de intellectuele (en genoeglijke) bedoelingen van dit slag eruditie-album is.
C. Tindemans
| |
Kunst
Hans Curjel, Experiment Krolloper 1927-1931
(Studien zur Kunst des neunzehnten Jahrhunderts, Bd. 7), Prestel Verlag, München 1975, 504 pp, (rijk geïll.), DM. 125,-
De even roemrijke als korte levensgeschiedenis van de Kroll-opera ligt nu voor in een monografie die wel definitief lijkt. Vertrekkende van een reeks radio-uitzendingen die de ex-dramaturg van de Kroll-opera, Hans Curjel, had gemaakt en die hij zelf als basis wilde nemen voor deze studie, heeft de uitgever Eigel Kruttge de bestaande documenten in '74, na Curjels overlijden zeer intelligent aangevuld. Alle aspecten rond het ontstaan, de werking, de opvattingen, het onthaal, en het verdwijnen van deze instelling worden met boeiend - en uitvoerig - materiaal belicht. De lezer zal ook erg dankbaar zijn om de vele recensies die hier - in toto - afgedrukt zijn; weer eens is het verbazingwekkend welk niveau de kritiek in het
| |
| |
Weimar-Duitsland haalde (zelfs een boulevardblad als ‘BZ’ kon zich een H.H. Stuckenschmid als recensent veroorloven). Minder verbazingswekkend zijn de vele bijdragen uit publikaties door de Kroll-opera zelf uitgegeven, waarin men de namen van Adorno, Kraus, Benjamin en Bloch aantreft. Deze literair-kritische documenten worden aangevuld met uitvoerig cultuurpolitiek materiaal. Men raakt niet ‘uitgekeken’ op deze intensieve en veelzijdige periode uit de hedendaagse theatergeschiedenis. Wat mij persoonlijk via dit boek bijzonder trof zijn twee verschijnselen die het ‘fictief’ beeld dat men over de Kroll-opera kon hebben (gunstig) nuanceren. Ten eerste is deze instelling de geschiedenis ingegaan als promotor van de avant-garde. Bekijkt men echter het repertoire, dan treft men er, naast uiteraard veel eigentijdse creaties heel wat werken uit het klassiek-populaire repertoire. De verbinding klassiek-modern moet hier dus op een eigenaardige manier tot stand gekomen zijn, en misschien is het daardoor juist dat de Kroll-opera aan zijn image van ‘andere opera’ kwam, en niet door de vele creaties van moderne opera's. Een tweede punt heeft te maken met de reputatie van de Kroll-opera als een toonaangevend element in de scenische vernieuwing (decoren regie); maar bij de lectuur is het verbazend hoe veel en hoe ernstig er aandacht geschonken werd aan de muzikale componenten van de opera-uitvoering (en van de opera als instituut). De rol van O. Klemperer was hier natuurlijk doorslaggevend... maar die vanzelfsprekendheid ivm het kwalitatieve niveau van het muzikale element in de werking van een opera, schijnt sedertdien om de een of andere reden bijna niet meer mogelijk.
Het boek werd erg mooi uitgegeven; van bijna elke opvoering zijn er verzorgde kleurenreprodukties van de ontwerpen. En als men bedenkt dat niet minder dan mensen als Moholy-Nagy, Schlemmer, E. Düllberg, T. Otto, C. Neher,... bij de Kroll-opera als decorateur betrokken waren, zal men de waarde van deze bijdragen begrijpen. Scènefoto's vullen het geheel aan. Wel had ik persoonlijk graag ook een paar meer technische documenten (zoals een plan van de schouwburg; de verschillende voor-ontwerpen van decors en costumes; regie-schetsen, edm..) gezien.
Eric De Kuyper
| |
Dieter Wellershoff, Die Auflösung des Kunstbegriffs
(848) Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1976, 142 pp., DM. 6, -
Een bondig essay, in klare leesbare taal gesteld, over de hedendaagse kunstfenomenen, met het accent op de avant-garde-bewegingen die de spanningsvelden tussen het esthetische en het buiten-esthetische proberen op te heffen. Zonder blijk te geven van al te grote oorspronkelijkheid, is dit boekje een prettige inleiding tot een geestestrekking. De thesis zal de lezer op het einde enigszins verrassen: Literatur und Kunst müssten andere Legitimationen finden, wenn sich zeigen sollte, dass die Distanzierung von den Frustrationen der Kultur historisch gesehen, nur ein kurzes, illusionäres Zwischenspiel war, weil statt des erhofften Reiches der Freiheit ein neues Reich des Mengels und der Notwendigkeit beginnt. Een slotbeschouwing die ik graag aan het begin van dit essay, en als vertrekpunt ervan had gezien!
Eric De Kuyper
| |
Film
Werner Faulstich & Ingeborg Faulstich, Modelle der Filmanalyse
(Kritische Information 57) Wilhelm Fink Verlag, München, 1977, 128 pp., DM. 16,80
De auteurs zijn van mening dat de filmanalyse, vooral in het onderwijs, nog altijd op onbevredigende wijze geschiedt, vnl. dan door een gebrek aan homogene methode. Wat zij in twee grondig uitgewerkte voorbeelden voorstellen, mag dan geen model heten te zijn, het is toch een poging om het medium film iets systematischer aan te pakken. Men kan het als een tekort beschouwen dat zij juist hun analyse zo eng beperken tot traditioneel-literaire componenten; bij de keuze van Tod in Venedig, Visconti's verfilming van T. Manns novelle ligt het voor de hand dat parallellen getrokken worden. Bij hun tweede analyse echter, Casablanca van M. Curtiz valt ook op dat - waar ze juist een verruimend model willen aanbieden - ze krampachtig gevangen blijven in de narratieve elementen en, hierbij nauw aansluitend, in de ethisch-sociale componenten van deze film. Het didactisch opzet van hun analyse is daar misschien de oor- | |
| |
zaak van. Maar het is toch jammer dat ze hun benadering niet hebben willen uitbreiden - al was het maar schetsmatig aangegeven - tot filmcultuur, filmgeschiedenis, filmeconomie, media-esthetiek, enz.... M.a.w. zij hebben het verschijnsel film (als losstaand gegeven) niet weten te integreren in een dynamisch net dat ‘cultuur’ heet. Toch bruikbaar en verhelderend voor zij die met film-onderwijs bezig zijn.
Eric De Kuyper
| |
Marie-Calire Ropars-Wuillemier & Pierre Sorlin, Octobre. Ecriture et Idéologie
I. Analyse filmique d'Octobre d'Eisenstein (coll. ça/cinéma), Editions Albatros, Paris, 1976, 177 pp.
Dit is het eerste deel van een vierdelige studie gewijd aan de klassieke film van Eisenstein uit 1927. Het geheel is het resultaat van team-work aan de universiteit van Vincennes; het voorliggende eerste deel echter is voornamelijk het werk van twee auteurs, die elk op hun eigen manier twee korte (een paar minuten uit de film) sequensen analyseren. Zeer accuraat en descriptief wordt elke shot zo nauwkeurig mogelijk geduid. Dit werk wordt wel enigszins vergemakkelijkt doordat het hier om een stomme film gaat en de auteurs dus geen aandacht hoeven te schenken aan de auditieve componenten. Ook zo lijkt de onderneming toch bijna hopeloos, maar dat lag enigszins aan de grondslag van de thesis, nl. het quasi onmogelijke van getrouwe en/of volledige filmische analyse. Daarom is het zo boeiend te zien hoe twee auteurs, uit een min of meer gelijkgerichte werksfeer, tot tegenstrijdige bevindingen komen. In dit essay wordt dit niet verdoezeld maar als een onderdeel van een, nog verder uit te werken (?) thesis gedemonstreerd. Volledig correct lijkt het mij dat men de allereerste beelden van de film gekozen heeft als vertrekpunt: M.C. Ropars distilleert er de hele film uit - wat verantwoord kan worden - terwijl P. Sorlin er integendeel slechts de aanhef van ziet. Ook voor de tweede in dit boek uitvoerig besproken sequens komt men tot boeiende divergerende standpunten: het interessantste is m.i. hoe het descriptieve bijna onopvallend overvloeit in het interpretatieve, en - scherper nog - hoe de descriptie juist reeds doordrongen is van interpretatie. Dit zijn wellicht allemaal gekende waarheden - de filmrecensent heeft er dagelijks, zij het vaak onbewust, mee te maken - zelden echter werd dit mechanisme i.v.m. het filmische zo uitvoerig, en bijgevolg ook zo sprekend op de matière zelf uiteengezet. Dit eerste deeltje is dus slechts een aanzet. Met nieuwsgierigheid kijk ik uit naar de volledige ‘tetralogie’, die aangevuld zal worden met een decoupage
beeld-per-beeld in ‘photogrammes’ van de film (nu reeds is er summier beeldmateriaal om de lezer te helpen bij het situeren van de ontleding). Het enige gebrek van deze studie is dat men weinig of niets verneemt over werk-modaliteiten, primaire opties, ‘politiek’ die aan de grondslag hebben gelegen van de hele onderneming. Het relaas van zo'n kritisch avontuur kan een bijkomend licht werpen op de bevindingen. Deze moet de lezer nu zelf aanvullen.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Drs. Baart, Drs. H. van Regteren Altena e.a., Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar Stadskernonderzoek.
Fibula-Van Dishoeck, Bussum, Unieboek, Haarlem, 1977, 523 blz., f 39,50.
Een team van archeologen aangesteld door het Amsterdamse gemeentebestuur heeft in deze uitgave de resultaten samengevat van het gehele stadskernonderzoek in de periode 1954-1974.
Mede door de aanleg van de Metro zijn behalve de bodemgesteldheid (het vinden van palen en scheepsresten) belangrijke vondsten naar boven gekomen, o.a. munten, kruiken, een pelgrimsikoon, bovendien materialen van gespecialiseerde ambachten zoals schoenen, gespen, brillen, eetgerei, voorwerpen van hout en tin, tevens botten van zoogdieren, vogels en vissen.
De opgravingsresultaten worden niet alleen geïnventariseerd doch ook vergeleken met de belangrijkste stadsopgravingen elders in Europa, bij de vele afbeeldingen staan vindplaats, speciale kenmerken en afmetingen genoteerd.
Een interessant boek dat tot stand kwam door samenwerking van de dienst der Publieke Werken en het Amsterdams Historisch Museum.
A.M. Staphorst-Lesger
|
|