| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
Joseph Nuttin, Het stereotiep beeld van Walen, Vlamingen en Brusselaars. Hun kijk op zichzelf en op elkaar, Een empirisch onderzoek bij universitairen, (Medededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, klasse der Letteren - Jaargang XXXVIII, 1976, Nr. 2)
Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Brussel, 1976, 86 pp., BF. 480
Dit werkje bevat de resultaten van een onderzoek dat ruim vijftien jaar duurde en handelt over de sociale attitudes en stereotiepen van universiteitsstudenten betreffende de drie gemeenschappen in België (Vlamingen, Brusselaars en Walen). Stereotiepen binnen de groep (autostereotiepen) worden daarbij ook vergeleken met stereotiepen van andere groepen (heterostereotiepen). Meestal wijken de stereotiepen weinig af over deze periode. Duidelijk is alvast dat de meest negatieve evaluaties worden toegekend aan de inwoners van de hoofdstad, en dit zowel vanuit de Vlaamse als vanuit de Waalse groep.
Alex M.S. Vanneste
| |
D. Grabijn e.a., Bewustzijnscrisis en cultuurverandering
De Toorts, Haarlem, 1977, 126 blz., f 24,-
Zes auteurs geven uiting aan hun verontrusting betreffende onze cultuur. Daarbij gaan ze uit van de ‘Ideeengeschichte’ en ze blijven ook binnen dit kader. In het eerste hoofdstuk is Sef Kicken aan het woord ‘de mens kan nooit geheel lichaam, of ratio of geest worden: de drie energievormen die aan deze attributen ten grondslag liggen, zijn altijd aanwezig, ofschoon in verschillende mengvorm’. En zo is er meer semantische onzin te citeren, b.v. ‘het bewustzijn als energiestructuur’, de titel van hoofdstuk II (Landheer).
III is van Grabijn, een soort ‘blank verse’-compositie; IV Ruarus ‘over het bewustzijn en zijn bespelen’ geeft tenminste uitgebreid het definitieprobleem van ‘Bewustzijn’: een verzamel- of dekbegrip dus. V ‘Naar de wetenschap van het bewustzijn’ (nog steeds gehypostaseerd) produceert het woord ‘Noëtica’ als solistische basiswetenschap. In de maatschappij als stemmingsveld, hoofdstuk VI, komt 't Hart bij Foucault terecht.
De cover zegt, dat studie van menselijk bewustzijn ons kan helpen diepere oorzaken op te sporen van veranderingen in economie, politiek etc.
De hier aangeduide holistische en niet-analytische denkwijze is m.i. een intellectuele pendant van de transcendentale meditatie. Deze wordt dan ook in b.v. hoofdstuk V aanbevolen als uitweg uit de crisis.
J.H. van Meurs
| |
Jean Gobet, Les Tests Démystifiés
Aubier-Montaigne, Paris, 1976, 304 pp.
Op klare en bevattelijke wijze legt S. uiteen hoe (en waarom) de psychologische testen functioneren. De bedoeling is niet zo maar vulgariserend-wetenschappelijk, maar vertrekt vanuit het besef dat tegen een dergelijke manipulatie door de wetenschap enkel tegen-manipulatie mogelijk is, als een soort van zelfverdediging. Ik ben het met deze thesis nogal eens, en juich derhalve dit soort van publikaties ten volle toe, al twijfel ik er wel aan of deze strategie uiteindelijk haalbaar is. De vertra- | |
| |
ging waarmee de reactie volgt op de manipulatie is té groot; een radicale zelfdefensieve anti-bureaucratische strategie zou op z'n minst ietwat vooruitziend te werk moeten gaan. Maar het was de auteur van dit werk louter om praktijk te doen, en de demystificatie ervan. Daarin slaagde hij m.i. wel degelijk.
Eric De Kuyper
| |
Sociale wetenschappen
J. Goudsblom e.a., Hoofdstukken uit de sociologie.
(Aula 603), Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 304 blz., f 12,50.
In Nederlandstalige geschriften waarin het oeuvre van vorige generaties van sociologen ter sprake wordt gebracht, kan men meestal alleen maar over deze werken lezen. Het originele werk - in vertaling - krijgt men niet onder ogen, wel de interpretatie van de hedendaagse wetenschapper. Deze bundel bestaande uit teksten waarmee eerstejaars studenten in de sociologie en culturele antropologie aan de Amsterdamse universiteit konden kennisnemen van de ontwikkeling van het vak van hun keuze, voorziet dus in een leemte. Naast de zogenaamde secundaire literatuur (lezen over) thans de mogelijkheid tot ‘direct contact’ tussen de huidige lezer en de klassieke sociologen, en wel via onze eigen taal (lezen van). Het aardige is nu ook dat de hier aangeboden documenten zeer goed leesbaar zijn voor niet-sociologen. De meeste teksten handelen n.l. over de samenlevingen, terwijl bv. zaken als de methodologie en relevantie van de sociologie minder benadrukt worden.
In het eerste deel van het boek treft men een aantal teksten - soms letterlijk hoofdstukken - van een paar belangrijke grondleggers aan van wat later de sociologie zou worden genoemd: een moraalfilosoof Adam Smith (ten onrechte meestal geheel als voorvader van de economische wetenschap opgeëist) over de welvaart der naties; Auguste Comte over de positieve filosofie; Alexis de Tocqueville over revoluties; o.a. Karl Marx' voorwoord van ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’; Max Weber over de kapitalistische geest en tenslotte Emile Durkheim over de anomische zelfmoord.
Het tweede gedeelte van de bundel bestaat voornamelijk uit stukken van Amerikaanse sociologen uit onze eeuw. Ik noem hier slechts de bekendste: Robert K. Merton over de ‘self-fulfilling prophecy’ (in het Nederlands ‘zichzelf waarmakende voorspelling’), C. Wright Mills en Norbert Elias. De laatste is overigens het beste een Europeaan te noemen.
De titel van het boek heeft het volgende als verklaring. De meeste opgenomen bijdragen speelden in de ontwikkeling van de sociologie een bepalende rol en spelen die soms zelfs nog. Het belang van deze uitgave zit hem mijns inziens vooral in het eerste deel. Franse en Duitse teksten worden zoals bekend niet of met zeer grote moeite gelezen tegenwoordig. In het algemeen lijkt mij het feit dat de buitenlandse sociologische termen eens een goede Nederlandse vertaling hebben gekregen eveneens een winstpunt. Degenen die behoorlijk thuis zijn in dit vak zullen heel wat missen, maar hoe kan dat anders? Bij gebleken succes zullen meer van dit soorten bundels worden uitgegeven. Het ligt dan in de bedoeling om wat meer over de problematiek van de sociologie als wetenschap op te nemen.
P.W. Schilpzand
| |
Jules de Leeuwe, Marxisme in de culturele antropologie. Terreinverkenningen in de culturele antropologie
Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1976, 94 blz., f 16,-
Het boekje is een moeizame discussie over het specifieke belang van de marxistisch-leninistische bijdrage aan de theorie van de culturele antropologie. De universele bijdrage van het historisch materialisme blijkt uit de mogelijkheden van deze theorie om de grondslagen en de herkomst van filosofische opvattingen te ontrafelen, terwijl het dialectisch materialisme door gerichtheid op de onderdrukte klassen de motoriek van samenlevingen kan verklaren. Toch is de auteur te exclusief bij zijn afwijzing van andere theorieën, terwijl hij ten aanzien van zijn conclusie dat de dialectiek noodzakelijk tot een socialistische samenleving zal leiden, moeilijk te volgen is. Dit laatste behoort immers tot het terrein van de speculaties waartegen de auteur zich nu juist heftig verzet. Met verwijzing naar Marx's opvatting over de
| |
| |
taak van de filosofie kan Jules de Leeuwe verweten worden dat hij de plaats van de wetenschap in de klassenstrijd overschat, en bovendien dat hij de mogelijkheden en de doelstellingen van de wetenschap te zeer identificeert met zijn persoonlijke politieke opvattingen.
F. Nieuwenhof
| |
Politiek
Stan Lauryssens, De man in de chacra. Op het spoor van dr. Josef Mengele
Manteau, Brussel/Den Haag, 1977, 146 pp.
In 1976 schreef deze auteur een boek over De Eichmann-erfenis waarmee de zestig geluidsbanden bedoeld zijn waarop de voormalige SS-officier Eichmann zijn versie van de georganiseerde moord op de joden in de uitroeiingskampen zou hebben laten opnemen door een Nederlandse ex-SS-er, Willem Sassen. Dat boek rakelde het verleden op van een aantal uitgeweken Nederlandse en Vlaamse collaborateurs, die op een of andere wijze met Eichmann of Sassen in verbinding hadden gestaan. Gesteund door het succes van het boek, vatte Lauryssens in het begin van 1977 het ambitieuze plan op de verblijfplaats van de kamparts van Auschwitz, Dr. Mengele, in Paraguay te gaan opsporen. Het is een literair reisverslag geworden, met de allures van een thriller, waarin hij beschrijft wat hij over Mengele te weten is gekomen in de hoofdstad Asuncion en in de door Duitsers gerunde nederzettingen in het binnenland (de chacra). Al bij al is hij van een kale, hoewel niet ongevaarlijke reis teruggekomen, die het stuntkarakter van zijn onderneming duidelijk in de verf gezet heeft. Zijn notities terloops over de martelingen en de onderdrukking in het Paraguay van Stroessner zijn echter geen literaire franjes. Een Britse BBC-documentaire die dat land werd uitgesmokkeld gaf precies eenzelfde somber en angstaanjagend beeld.
J. Gerits
| |
Dieter Dettke, Allianz im Wandel: Amerikanisch-europäische Sicherheitsbeziehungen im Zeichen des Bilateralismus der Supermächte. Schriften des Forschungsinstituts der Deutschen Gesellschaft für Auswärtige Politik. Reihe: Rüstungsbeschränkung und Sicherheit, nr. 12
Alfred Metzner Verlag, Frankfurt am Main, 244 pp., DM 44,-
In deze voortreffelijk geschreven dissertatie wordt een overzicht gegeven van de veranderingen die zich van 1968 tot 1973 hebben voltrokken in de veiligheidsrelatie tussen de Verenigde Staten en West-Europa. De schrijver analyseert in de eerste plaats de structuurveranderingen in het internationale systeeem, in de tweede plaats de buitenlandse belangen (ook op handelsgebied) van de Verenigde Staten en West-Europa, en tenslotte de nieuwe verhouding op het gebied van de veiligheidspolitiek tussen de leidende Atlantische mogendheid en zijn Westeuropese partners. Veel aandacht krijgt ook de intensivering van de Amerikaanse ontspanningspogingen. Aangezien de Westeuropeanen hun veiligheidsbeleid niet wisten te coördineren, konden de Verenigde Staten hun leidende positie versterken - een ontwikkeling die door de oliecrisis op economisch gebied nog eens versterkt werd, aldus een van de conclusies van de auteur.
L.L.S. Bartalits
| |
Erich Honecker, Zur Jugendpolitik der SED
Verlag Neues Leben, Berlin, 1977, 635 pp., M. 8,50
De verzameling opstellen en redevoeringen van Honecker over de Jeugdpolitiek van de SED maakt een vrij volledige indruk. Wel is het jammer dat de Zentralrat der Freien Deutschen Jugend iets te opvallend geselecteerd heeft in de stalinistische periode.
De DDR voelt zich sterk verbonden met de opbouwfase van de staat: vanuit een nulpunt in moreel, sociaal politiek en economisch opzicht moest men na 1949 een socialistische staat opbouwen. Bij deze opbouw werden de Duitse marxisten argwanend gadegeslagen door de Russen. Het is dan ook niet zonder enige ironie dat de jeugd van de DDR steeds de Duits-Sovjetrussische vriendschap wordt voorgehouden, terwijl zowel Duitsers als Russen een zekere argwaan koesteren. De jeugdpolitiek weerspiegelt de ontwikkeling van de DDR als staat. Belangrijk zijn ongetwijfeld de ontwikkelingen op het ge- | |
| |
bied van het onderwijs, bedenkelijk is nog steeds de sterke nadruk op het voeren van een centralistische politiek. Opvallend is ook dat met het toenemen van de welvaart de politieke belangstelling van de jeugd lijkt af te nemen.
Deze publikatie van het IML is een belangrijke bron voor studie van de politiek van de SED.
F. Nieuwenhof
| |
Biografie
Schlomann Friedrich Wilhelm und Paulette Friedlingstein, Tschiang Kaischek Ein Leben für China
Seewald Verlag, Stuttgart, 1976, 350 pp., DM 29,80
Tsjang Kai-sjek behoort tot de meest omstreden politieke figuren van de afgelopen tijd. Zijn aanhangers op Taiwan beschouwen hem als een groot democratisch leider, terwijl de Chinezen in de Volksrepubliek China in hem het schoolvoorbeeld van een corrupte tiran herkennen. Ook in het Westen zijn de meningen over hem verdeeld. Deze biografie geeft een goed gedocumenteerd verslag van het leven van deze staatsman en zijn invloed op de wereldgeschiedenis. De persoonlijke en politieke motieven die het leven van Tsjang Kai-sjek bepaalden, worden uitvoerig door de schrijvers, die de generalissimo persoonlijk kenden, toegelicht. In het rijtje biografieën van de grote mannen van onze tijd verdient deze zeker een plaats, al is het alleen maar omdat het de enige is die tot nu toe, na de dood van Tsjang Kai-sjek, verschenen is.
F. Sier
| |
Elisabeth Ott, Thomas Merton - Grenzgänger zwischen Christentum und Buddhismus
Über das Verhältnis von Selbsterfahrung und Gottesbegegnung. Echter Verlag, Würzburg 1977, 208 pp., DM 19,80
Thomas Merton (1915-1968) is een zeer produktief schrijver geweest die steeds trachtte het meest uiteenliggende en onverzoenlijke verkennenderwijze met elkaar in verband te brengen. Geboren in Frankrijk uit een Nieuwzeelandse vader en een moeder uit Ohio zal de journalist Thomas Merton na zijn overgang tot het katholicisme intreden in een trappistenabdij in Kentucky, alwaar hij in stilte zich geeft aan het schrijven van boeken en gedichten over mystieken en kerkvaders, de geweldloosheid van Gandhi, het Vietnam-beleid en het negervraagstuk en over vele andere probleemvelden, die op het radar van deze uiterst maatschappelijk en religieus gevoelige mens verschenen. Een drang om alles in zich te integreren bezielde deze mens, die tengevolge van een ongeluk in Bangkok stierf, waar hij op een congres met boeddhistische monniken zich verdiepte in de ervaringen van de Zen en die van de Zenmeesters. De schrijfster, geen theologe van professie, benadert Merton en zijn geschriften vragenderwijs, wat de enige manier is om deze veelzijdige en paradoxale man te ontmoeten. Indringend stelt zij vanuit tal van invalspoorten steeds weer aan Merton de vraag of er bij hem sprake is van christelijke of van boeddhistische ervaringen. Lost het christelijke zich op in de alles of niets omvattende ervaring van het oosten of wordt deze laatste opgenomen en geplaatst binnen een christelijke horizon? Het lezen van dit boek leidt tot een bijna existentiële ontmoeting met Merton. Zelden zal men zo indringend geconfronteerd worden met de diepte van de problematische verhouding tussen geloof en ervaring tussen openbaring en religieuze waarneming. Bijzonder aanbevolen voor allen die in het grensgebied van zelfervaring en Godsontmoeting verloren lopen in de leegte of de weg die Christus is, willen vinden.
G. Wilkens
| |
Hermann Scherchen,... alles hörbar machen. Briefe eines Dirigenten 1920-1939
Henschelverlag, Berlin, 1976, 392 pp., geïll.), DM. 19,-
Van de in 1966 overleden dirigent een verzameling brieven (242 uit een totaal van 450) uit de periode 1920-1939, alle gericht aan zijn vrouw, en bijna dagelijks geschreven. Uit deze correspondentie komt vooral te voorschijn het beeld van een druk professioneel leven, en in dit opzicht is dit boek van unieke waarde (vooral omdat - zoals u weet - Scherchen erg nauw verbonden is geweest met de nieuwste richtingen in de muziek van deze tijd);
| |
| |
de persoonlijke en privé-uitlatingen werden doorgaans geschrapt, wat vanzelfsprekend het intieme profiel van deze man niet ten goede komt.
Eric De Kuyper
| |
George Wickes, The Amazon of Letters. The Life and Loves of Natalie Barney
W.H. Allen, London, 1977 (geïll.), 296 pp., £5,95
Dis is een verder hoofdstuk in de rijke geschiedenis van Amerikanen te Parijs. Natalie Barney hield er meer dan een halve eeuw een ‘literair salon’ op na (in de) rue Jacob 20, en tot haar getrouwen behoorden Valéry, Ezra Pound, George Antheil, Colette, B. Berenson, Gertrude Stein, en vele anderen. Berucht en beroemd vanwege haar onafhankelijkheidsobsessie en haar lesbische liefdesperikelen, die ze veelvuldig heel haar leven door beleefde, is N. Barney een fascinerende figuur. Jammer genoeg krijgt ze in deze biografie niet voldoende gestalte; S. is geen echte biograaf (dat geeft hij zelf toe) en dat weegt door op dit werk.
Eric De Kuyper
| |
G.K. Chesterton, The Critical Judgments. Part I:1900-1937 (edited by D.J. Conlon)
Antwerp Studies in English Literature (Rodestraat 12, 2000 Antwerpen), 1976, 555 pp., BF 750
Chesterton was in zijn tijd zowat een instelling waaruit een massa geschriften van de meest diverse aard zijn tevoorschijn gekomen. Hij was tegelijk een populaire en een omstreden figuur en in grote mate is hij het slachtoffer geworden van een ‘image’ dat hijzelf in het leven had geroepen. Als schrijver en als journalist liet hij alles wat in zijn wereld reilde en zeilde de revue passeren, van fundamentele menselijke en godsdienstige problemen tot modegrillen toe. Chesterton benaderde dat alles op een uitgesproken persoonlijke manier en in een stijl die de paradox cultiveerde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn geschriften telkens weer een vloed van reacties uitlokten die meestal evenveel, zoniet meer, met Chestertons persoonlijkheid als met het eigenlijke werk te maken hadden.
Het valt daarbij op dat Chestertons tijdgenoten, en zelfs latere critici, dikwijls niet geneigd waren zijn denkbeelden ernstig te nemen: ze waren zozeer vertrouwd met het beeld van zijn joviale corpulentie waaruit spits-polemiserende opmerkingen en originele opvattingen opborrelden, dat ze niet altijd de ernst en de degelijkheid van zijn standpunten ontwaarden achter de spetterende verwoording en de humoristische inkleding. De geschriften over Chesterton en zijn werk hebben zich dus niet alleen manshoog opgestapeld, maar kunnen ook een ietwat vertekend beeld van ‘G.K.C.’ geven als men ze niet kritisch benadert. Prof. Conlon heeft de weinig benijdenswaardige taak op zich genomen uit die vloed van geschriften over Chesterton een keuze te maken die representatief is voor de reputatie die G.K.C. in zijn tijd had en voor de evolutie die daarin merkbaar is. Trouw aan zijn paradoxale natuur heeft Chesterton zelf het voor prof. Conlon tegelijk moeilijker en gemakkelijker gemaakt. Toen zijn vader overleden was, wist Chesterton niet waar blijven met de kamervullende massa's boekbesprekingen, commentaren en zelfs uitgegeven en onuitgegeven manuscripten die zijn vader van en over Chesterton verzameld had... en Chesterton liet dus maar de Londense vuilnisdienst aanrukken om het hele zaakje af te voeren. Drie karrevrachten (!) waren zo al naar de verbrandingsoven gegaan vóór Chestertons secretaresse de operatie kon doen stoppen. Een berg was dus verloren gegaan, maar er bleef nog een heuvel van zevenenvijftig volumineuze boekdelen vol knipsels over. Daaruit, en uit de massa literatuur over Chesterton die elders kon gevonden worden, heeft prof. Conlon een noodzakelijkerwijze beperkte, maar toch indrukwekkende keuze gemaakt die de periode 1900 tot 1937 beslaat. Een tweede, nog te verschijnen, deel zal de periode 1936-1974 overzien. De geselecteerde boekbesprekingen en commentaren zijn gerangschikt volgens de chronologie van de werken waarover ze
handelen. Voor de Chesterton-kenner is dit boek een mijn van informatie, temeer daar sommige opgenomen stukken niet (nog niet, niet meer) elders in druk beschikbaar zijn. Diegenen die Chesterton nog niet zo goed kennen, kunnen al grasduinend in dit boek langzamerhand
| |
| |
met mens en werk beter vertrouwd geraken. Een goede plaats om te beginnen zou b.v. Shaws reactie op Chestertons boek over Shaw kunnen zijn: het stuk illustreert prachtig hoe een scherpe geest zijn ook al spitse vriend met de grootste waardering complimenteuze verwijten om de oren slingert in gepolijst proza.
Guido Kums
| |
Geschiedenis
Golo Mann en August Nitschke, (onder redactie van) Universele Wereldgeschiedenis (oorspronkelijke titel: Propyäen Weltgeschichte) Deel 5, De Islam - Het ontstaan van Europa
Scheltens en Giltay N.V. Den Haag - Heideland/Orbis N.V. Hasselt [1975], 705 pp., 101 foto's, 16 kleurenreprodukties, 8 facsimile's, 19 kaarten en tekeningen, BF 1.445
Vele geleerden werkten aan dit volume mee. Inleiding (A. Nitschke, vertaling J. Kossmann-Putto, eindredactie C. van de Kieft); de Islam (G.E. von Grunebaum, vert. D. Ouwendijk, eindred. J.T.P. de Bruijn); Byzantium (B. Rubin, vert. J.A. Thiecke, eindred. M.A. Wes); het oude Rusland tot het einde van de zestiende eeuw (W. Philipp, vert. C. Wes-Patoir, eindred. P. de Buck); opkomst en bloei van de christelijke rijken in West-Europa (A. Nitschke, vert. J. Kossmann-Putto, eindred. C. van de Kieft); een tijd van nieuwe bloei: de twaalfde en dertiende eeuw (Fr. L. Ganshof, vert. J. Kossmann-Putto, eindred. C. van de Kieft); geestelijke en godsdienstige stromingen in de bloeitijd der Middeleeuwen (A. Borst, vert. A.B. Mulder-Bakker, eindred. C. van de Kieft); Europa in de veertiende eeuw (A.R. Myers, vert. H. van Rij, eindred. C. van de Kieft). Twee tijdtafels werden in de tekst opgenomen: de Islam (van 106 tot 1258, pp. 179-182) en Byzantium (van 610 tot 1453, p. 231). Een Wereldgeschiedenis in trefwoorden (vert. J.C. Waldemaier; van 510 tot 1419, pp. 663-705) sluit dit boek af.
De ingewikkelde stof, die de middeleeuwen zijn, wordt in dit werk degelijk behandeld; de meeste bijdragen groeiden uit tot echte monografieën. Enkele bemerkingen wat de verdeling van de besproken onderwerpen betreft: Het Mongoolse wereldrijk, dat in deel 6 zijn plaats krijgt, had misschien beter gepast in dit deel; Europa in de 14e eeuw, gelicht uit deel 5, had dan één geheel kunnen vormen met Europa in de 15e eeuw uit deel 6. Verder lopen de romaanse en gotische kunstrichtingen wel wat verloren in de tekst (er is ook geen enkele foto van een romaanse of een gotische kerk). Een Vlaming zal even verrast opkijken, wanneer hij op p. 700 leest: De Vlamingen komen in opstand tegen de Fransen in de Brusselse Volksopstand (17.5.1302); bij Kortrijk worden de Franse ridders door het leger der Vlaamse burgers verslagen (11.7). De uiterlijke vormgeving is, zoals altijd, prima.
A. Jans
| |
Golo Mann en August Nitschke, (onder redactie van) Universele Wereldgeschiedenis (oorspronkelijke titel: Propyläen Weltgeschichte) Deel 6, De grote culturen buiten Europa - De Renaissance in Europa
Scheltens en Giltay N.V. Den Haag - Heideland/Orbis N.V. Hasselt [1976], 680 pp., 103 foto's, 16 kleurenreprodukties, 6 facsimilè's, 20 kaarten en grafieken, BF 1.445
Heel wat specialisten verdeelden het werk onder elkaar. Inleiding (G. Mann en A. Nitschke, vertaling L.F. Janssen); Precolumbiaans Amerika (H. Trimborn, vert. H. Jansen-Ebing, eindredactie R.A.M. van Zantwijk); Indië in de Middeleeuwen. Van het midden van de zesde eeuw tot het einde van de Mughal-tijd (A.K. Majumdar, bew. D.H.A. Kolff, eindredactie J.C. Heesterman); China in de Vroege Middeleeuwen (H.H. Irankel, vert. M. Gumbert-Hepp, eindred. A.F.P. Hulsewé); China van de Soeng- tot de Tj'ingdynastie (Fr. W. Mote, vert. M. Gumbert-Hepp, eindred. A.F.P. Hulsewé); Het Mongoolse wereldrijk (W. Heissig, vert. D. Ouwendijk, eindred. A.H. Nauta); Europa in de vijftiende eeuw (Fr. Merzbacher, vert. D. Ouwendijk, eindred. F.W.N. Hugenholtz); de cultuur van de Renaissance (E. Garin, vert. D. Ouwendijk, eindred. E.H. Waterbolk); de ontdekking van de overzeese wereld (R. Konetzke, vert. P.J. Drooglever, eindred. W.Ph. Coolhaas). Zeven overzichten, waaronder de stamboom der Habsburgers tot Maximili- | |
| |
aan I (pp. 406-407), en een Wereldgeschiedenis in trefwoorden (vert. M. Gumbert-Hepp) ronden dit volume af. Veruit het grootste deel van dit boek handelt over niet-Europese geschiedenis; daarvan zijn alleen precolumbiaans Amerika en de ontdekking van de overzeese wereld enigszins vertrouwd voor de doorsneelezer. Een korte geschiedenis van Zwart-Afrika had wellicht beter hier een plaats gevonden dan in deel 8 (19e eeuw). Twee hoedanigheden vertoont dit zesde deel: ongekende werelden en hun historie gaan voor de lezer open; mooie syntheses over renaissance en overzeese ontdekkingen schenken een dieper inzicht. De presentatie is puik.
A. Jans
| |
Wijsbegeerte
Friedrich Nietzsche, Ecce Homo Hoe iemand wordt wat hij is
Arbeiderspers, Amsterdam 1976, 146 blz. f 18,25
Nu de opstand der horden in 1945 definitief mislukte en wij er in de zestiger jaren achter kwamen dat onze samenleving sindsdien systematisch verhordt is de belangstelling voor de man die als eerste voor de verhording waarschuwde, Nietzsche, weer sterk toegenomen. Er zijn weer goede uitgaven, ontdaan van alle vervalsingen, waaronder zijn werk zo heeft geleden.
Om de mensen nu bij te brengen wat Nietzsche gezegd heeft is het dan natuurlijk verleidelijk om hen dit boekje te geven, waarin de schrijver zelf zijn hele leer en al zijn eigen werken behandeld. De vraag is echter wat is precies de bedoeling van dit werkje geweest. Zeker heeft N. gedaan wat vrijwel ieder die ooit iets heeft geschreven graag wil doen: een kritiek uitoefenen op eigen werk. Dat zou hij dan gedaan hebben in een euforie, vlak voor zijn definitieve ineenstorting. Maar als men de duitse tekst leest dan vraagt men zich vaak af is het allemaal wel zo euforisch, is er niet veel ironisch. Het is de toon die hier de muziek maakt en die toon gaat in de nederlandse vertaling van dit, toch ook impressionistische werkje, grotendeels verloren. Daar is niets aan te doen omdat het verschil tussen duits en nederlands nu juist in sterke mate in de toon zit. Maar door dit verlies gaat ook de vaart van het origineel verloren.
Merkwaardig tenslotte is de wijze van uitgave. Op de voorkaft heeft men een rijksduitse officier gezet terwijl Nietzsche alles wat rijksduits was haatte. Op de achterkant zet men een portret van de schrijver met de zuster Elisabeth; de zelfde zuster die door haar vervalste uitgaven van het werk daaraan zoveel schade heeft aangericht. Tenslotte mag men zich afvragen of dit werk wel thuis hoort in de autobiografische serie privé domein, omdat men deze kritiek op eigen werk eigenlijk niet als autobiografisch mag zien.
C.J. Boschheurne
| |
Eudwig Marcuse, Ein Panorama europäischen Geistes
Texte aus drei Jahrtausenden. Band I, von Diogenes bis Plotin, 399 pp; Band II, von Augustinus bis Hegel, 435 pp.; Band III, von Karl Marx bis Thomas Mann, 452 pp. Diogenes Verlag, Zürich, 1977.
Ik sta nogal huiverachtig tegenover dergelijke mammoetondernemingen met filosofische teksten en grote mannen als hoofdmotief. De keuze en de inleidingen zijn gegroeid uit een reeks radio-causerieën, wat een reden te meer zou zijn voor mijn scepticisme. Het resultaat is verrassend, wel in de eerste plaats omdat de persoonlijkheid van L. Marcuse door de selectie schemert, en krachtig gestalte krijgt in de bondige, maar vaak bewonderenswaardige inleidende schetsen. Hieruit spreekt geen suffe schoolsheid of de routine van een cultureel ritueel, maar zoals Gerhard Szezesny het ook schrijft in zijn inleiding, plezier. De teksten zijn niet altijd om hun literaire of filosofische waarde gekozen, maar vaak om andere motieven die Marcuses keuze kleuren (zo is bv. Freud vertegenwoordigd met een fragment dat eerder diens speelsheid en ‘humor’ karakteriseert dan zijn ernst of wetenschappelijke aanbrengt). Het valt op te merken dat de Europese galerij der grote geleerden en denkers zich in het laatste deel voornamelijk beperkt tot Duitstalige auteurs.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Godsdienst
Manu Verhulst, Van tijd tot tijd. Stilstaan bij de dingen van het leven.
DAP Reinaert Uitgaven, Zele, 1977, 231 blz., f 16,90.
‘Waar het menselijke niet meer aan bod komt, komt ook God niet meer ter sprake. Als de mens van zichzelf vervreemdt, vervreemdt hij ook van God’ (p. 20). Vanuit dit centrale besef geeft de schrijver in dit verzorgde en treffend geïllustreerde boekje telkens in een beschouwing van een paar bladzijden een gevoelige schets van menselijk leven en wel zo, dat zo'n schets onaf zou zijn als er ook niet iets van God genoemd zou mogen worden. Het is alleszins de moeite meer dan waard bij dit zeer leesbare en eenvoudige geschrift, waarin eeuwigheid en alledag niet van elkaar vervreemd zijn, van tijd tot tijd stil te blijven staan ter aandachtige overweging.
G. Wilkens
| |
B.J. Terwiel, Boeddhisme in de praktijk.
Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977, 119 blz., f 22,75.
Het is een goede gedachte van de schrijver, die lector is aan de universiteit van Canberra, om te tonen hoe het Boeddhisme nu praktisch functioneert. Want we weten veel over de verheven ideeënwereld van Boeddha, doch maar heel weinig over wat de eenvoudige gelovigen er nu van maken. Met deze beperking dan dat alleen de praxis van het Boeddhisme bestudeerd wordt in een uithoek van Azië, het platteland van Thailand. Veel jonge mannen hebben gedurende kortere of langere tijd verbleven in de boeddhistische kloostergemeenschappen. De rest van de mensen komt blijkbaar slechts zeer zijdelings met het Boeddhisme in aanraking, namelijk door voor zijn behoefte aan deelhebben aan het sacrale te leunen op het boeddhistische klooster. Zo wordt het boekje misschien illustratief voor de stelling dat het Boeddhisme praktisch niet houdbaar is en eigenlijk om stand te houden wel vermenging eist, in dit geval de intensieve vermenging met het animisme. Dit huwelijk levert overigens een vriendelijke samenleving op. De s. meent dat het Boeddhisme beschouwd kan worden als een bizondere vorm van het Hindoeïsme.
J. de Wit
| |
Literatuur
Gezellenkroniek 11, Bijdragen en mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap, Kapellen,
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1976, 219 pp., BF 550
Vier bijdragen handelen over poëzie van Guido Gezelle: - K. De Busschere bezorgt de tekst van 16 ‘verwaarloosde gedichten’ uit Rond den Heerd, vergezeld van toelichtingen nopens taal, auteurschap en van bibliografische aard. - B.F. Van Vlierden laat een structurele analyse verschijnen van het rijke en wondere Kleengedichtje Als de ziele luistert. - Van J.P. Couttenier werd een literair-sociologische benadering opgenomen van een gelegenheidsgedicht. - en H. Bruning commentarieert, textueel en naar de context, Dien avond en die rooze.
Twee bijdragen zijn historisch-biografisch: J. de Mûelenaere ontleedt achtergronden en feiten rond Gezelles benoeming (mei 1889) tot directeur van een Franse zustercongregatie te Kortrijk; - en J. Persyn publiceert de tekst van zijn lezing Raakpunten Guido Gezelle - Juliaan Claerhout, ten dele een samenvatting van zijn monografie over Claerhout.
In de reeks Archivalia bezorgt N. Bakker veel informatie over Gezelles Woordentas en deelt C. D'Haen de resultaten mee van een eerste verkenning van de handschriften van de sermoenen van Gezelle en van zijn retraite-nota's. Verder Mengelmaren en een Gezellebibliografie over 1973 en '74.
J. Geens
| |
J. Ihlenfeld, De Joodse slavin.
J.N. Voorhoeve, Den Haag, 19773, 288 blz., f 15,90.
Deze historische roman, die in de oude spelling werd herdrukt, verplaatst de lezer in het Jeruzalem van ongeveer 60 na Christus. Na Jeruzalems val wordt Ruth - de Joodse slavin - als gevangene naar Rome gevoerd.
L.L.S. Bartalits
| |
Valentin Rasputin, Die letzte Frist
DVA, Stuttgart 1976, 178 pp., DM 19,80
Het gegeven van deze roman is simpel genoeg: het doodsbed en het langzame
| |
| |
sterven van een oude Russische moeder, die nog eens vraagt een aantal van haar levende kinderen te mogen weerzien voor ze sterft. Daarmee begint echter een boeiend verhaal: de geschiedenis in dwarsdoorsnede van een gewoon Russisch leven, van de gewone Russische mensen waarvan de goedheid de hardheid van het regime verzacht. In feite geeft de auteur in zijn boek een soort sociografische studie van het doorsnee-leven van een Rus in een dorp, met zijn gewone mensen, die voor een deel uit de stad komen en niet meer zouden kunnen leven in het dorp. Door het ganse boek speurt men de veranderingen die de verstedelijking ook bij de Russische mens teweeggebracht heeft. Rasputin heeft dit verhaal geschreven in een trant die ons doet terugdenken aan de tradities van de grote klassieke Russische schrijvers. Als roman en als sociografische studie is dit boek zeer boeiend en lezenswaard voor iedereen die zich aan Rusland interesseert.
A. van Peteghem
| |
Elisabeth Frenzel, Motive der Weltliteratur. Ein Lexikon dichtungsgeschichtlicher Längsschnitte
(KTA 301), Alfred Kröner, Stuttgart 1976, 807 pp., DM 25, -
Wat S. vroeger al voor de literaire wereldstof heeft gedaan, heeft ze nu uitgebreid tot de literaire motieven; deze alfabetische bundeling (van ‘Alraun’ tot ‘Zeitalter, Goldenes’) van motiefstudie en -behandeling bevat het ontstaan, de verwerking, de verschuiving langs de culturele conjunctuur. Daarbij haalt het niet een definitieve versie maar de informatieve presentatie, aangevuld met doorverwijzende bibliografie na elk lemma. De beschrijving van dit vaak grillige evolutieproces is voldoende uitvoerig om vele soorten lezers aan te trekken, als bovendien ook de interrelatie van diverse motieven niet verwaarloosd bleef. Natuurlijk is het allereerst verzamelvlijt die ver-historisch comprimeert en actueel-historisch wat willekeurig-eclectisch blijft, althans niet te duidelijk zijn criteria prijsgeeft. Door de aardige combinatie van specialistische encyclopedie en interpretatieve oordeelkundigheid moet het een wijde waaier belangstellenden prikkelen.
C. Tindemans
| |
René Lindekens, Essai de Sémiotique visuelle
(Sémiosis 1) Ed. Klincksieck, Paris, 1976, 200 pp. (geïll.)
Waar S. zich beperkt tot een uiteenzetting en/of parafrasering van de theorieën van Hjelmslev, is hij lezenswaardig en verduidelijkend. Waar hij echter origineel te werk gaat en zijn theorie van de visualiteit uiteenzet, is hij heel wat minder overtuigend. Vooral zijn vertrekpunt lijkt mij erg dubieus: een semiotiek van het visuele kan waarschijnlijk verdedigd worden, maar dit visuele zo maar laten gelijkvallen met het foto-filmische, zonder veel te verantwoorden, is toch wel iets te voorbarig. Bovendien is het Lindekens helemaal niet te doen om het foto-filmische (combinatie die reeds heel wat problemen oproept: persoonlijk ben ik er helemaal niet van overtuigd dat fotografie en film ‘veel’ met elkaar te maken hebben buiten enkele materieel-scheikundig componenten), maar eigenlijk uitsluitend om het ‘fotografische’. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar daaraan dadelijk de film koppelen zonder de minste theoretische verklaring is een vervalsende methode. Bovendien is het werk erg moeilijk leesbaar en vaak irriterend doordat het voortdurend een soort mythologie van de beperkingen, moeilijkheden, methodologische tekortkomingen en onnauwkeurigheden als essentie van de theorie schijnt te willen beschouwen. Ook erg voor kritiek vatbaar is zijn door elkaar mengen van empirische gegevens en semiologische beschouwingen: alsof deze combinatie zonder theoretische moeilijkheden zou zijn! Het kan en mag zijn dat Christian Metz vaak al te voorbarig en roekeloos te werk is gegaan (ik heb er dikwijls genoeg kritiek op geleverd om niet als een onvoorwaardelijke Metz-aanhanger te moeten doorgaan), feit is dat zijn aanbreng toch niet over het hoofd gezien kan en mag worden zoals Lindekens hier doet. Zijn eigen bijdrage tot de semiotiek van het visuele is erg problematisch.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Theater
Marc Colpaert, Friedrich Dürrenmatt. Een origineel gevecht met ideologieën
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1976, 152 pp., BF 350,-
Zoals uit de ondertitel blijkt, wordt in deze hoognodige introductie van een dramatisch auteur met wereldbetekenis andermaal eenzijdige nadruk gelegd op het inhoudelijk-literaire aspect in plaats van op het theatrale. Chronologisch het leven en het oeuvre parafraserend, onderweg de vitale etappes signalerend, beperkt S. zich tot een erg krappe commentaar die Dürrenmatt toch te sterk een afwijzend gehalte toekent in het quasi-unisono-concert van marxisten en absurdisten. Is het inderdaad zo evident dat Dürrenmatt een moralist is? Zijn dialectiek van de twijfel in en aan de wereld en dus ook zichzelf beheerst dermate zijn werk dat hij daarom nergens en nooit enig actief engagement vertoont, enkel vragen, hét spel van het leven. Daarom alleen reeds is het ‘toeval’ het dramaturgische principe, niet een ideologisch substraat. Het theater niet als troost, niet als moraalpreek, niet als oplossing van het levensraadsel, niet als redding van het (vrije) Westen. In deze introductie schiet bijgevolg het theater sterk tekort, de uiteindelijke verantwoording van Dürrenmatts waarde. Het theater niet als medium van de filosofie, maar als waarneming, als observatie, als analyse van menselijk gedrag, als speelveld van relaties. Waar Dürrenmatt dan toch ergerlijk-vlug zowel van Brecht als van Beckett gedistantieerd wordt, valt het des te sterker op dat zijn relatie tot Frisch evenmin wordt aangeraakt. Zoals ook al onvoldoende duidelijk wordt gemaakt, wat nu eigenlijk onder ‘grotesk’ theater verstaan dient te worden.
C. Tindemans
| |
Ki Kodiron, De schending van Soebadra. Javaans schimmenspel
Meulenhoff. De Oosterse Bibliotheek deel I, Amsterdam 1976, 271 blz., f 34,50
Het schimmenspel als toneelvorm treft men in verschillende Aziatische landen aan. Nergens echter is dit spel zo tot ontwikkeling gekomen als in Indonesië, met name op Java. Die zielen van overledenen laat men tot leven komen door middel van platte leren of houten poppen, die worden geprojecteerd op een scherm, waarachter een lamp is geplaatst. De dalang, die zich eveneens achter het scherm bevindt, voert de wajang kulit (= schim van leer) op. In alle gevallen heeft deze het vermogen om te kunnen improviseren want hij beschikt niet over één vaste tekst. Onder de poppen komen ook een soort clowns voor, die de dagelijkse toestanden ridiculiseren. Verscheidene malen is dan ook het grote belang van de wajang voor de politieke bewustwording van het volk aangetoond. In de jaren dertig b.v. was Sukarno vaak de held in het stuk. De schending van Soebadra is één van de meest populaire uit de wajangliteratuur. Soebadra is de echtgenote van de held Ardjoena. Sedert haar jeugd wordt zij door de prins begeerd. Diens pogingen haar het hof te maken mislukken echter telkenmale. Het huwelijk tussen Soebadra en Ardjoena doet de prins besluiten zich in het bos terug te trekken. Daar komt hij in aanraking met Doerga, godin van de demonen en boze geesten, aan wie hij zijn ziel verkoopt in ruil voor een onweerstaanbaar tovermiddel. Hiermee doet hij alsnog een poging Soebadra voor zich te winnen. Daar deze, overigens mislukte, poging gepaard gaat met onoorbaar gedrag, is de prins genoodzaakt zich het leven te benemen. Het slot heeft dan ook, zoals zich raden laat, een ‘happy end’. Het spel wordt veelal begeleid door gamelanmuziek. De zeer langdurige voorstellingen - die vaak de gehele avond en nacht duren - werden en worden niet alleen gewaardeerd door de aristocratie, doch eveneens door het volk. Een voortreffelijke inleiding en allerlei toelichtingen en verklaringen, alsmede een uitgebreide bibliografie maken dit boek tot een
‘must’ voor iedere theaterliefhebber, die middels dit boek kennis kan maken met een reeds meer dan duizend jaar durende toneeltraditie.
P.W. Schilpzand
| |
Roland Galle, Tragödie und Aufklärung. Zum Funktionswandel des Tragischen zwischen Racine und Büchner
(Literaturwissenschaft-Gesellschaftswissenschaft 24), Ernst Klett, Stuttgart, 1976, 97 pp., DM. 11,80
In een verblijdend-heldere uiteenzetting van de ‘tragische’ opvattingen van Hegel (rationele synthese als moment in de progressieve ontwikkeling van mens en wereld) en Nietzsche (reductie op archaïstische animaliteit waarin individu zich niet bekommert om mens en wereld) si- | |
| |
tueert S. deze dualiteit reeds in de receptie van Racine (Athalie) en een ambivalente nadruk (in de ontwikkeling sedertdien) op ieder van beide (zij het meest intuïtief geformuleerde) tragiek-concepten (zo bij Voltaire resp. Schlegel). S. waagt de thesis, zowel historisch-constitutief bedoeld als eigentijds-vooruitwijzend naar rehabilitatiekansen en evaluatienormen, dat beide grondrichtingen (rationalisering, dionysering, cfr. Brecht en Artaud) in een eigen dialectisch proces geïnterpreteerd moeten worden, waarvan hij de historisch-veronachtzaamde toepassing voor het eerst bij G. Büchner (Dantons Tod) aantreft.
C. Tindemans
| |
Elida Maria Szarota, Geschichte, Politik und Gesellschaft im Drama des 17. Jahrhunderts
Francke, Bern-München, 1976, 259 pp., sFr. 78,-
De stelling door de Poolse dramahistorica vooropgezet, luidt dat het Duits-protestantse drama in de 17e eeuw (Gryphius, Haugwitz, Hallman, Weise, ook toch Lohenstein) een polemisch-ideologische weerspiegeling is van het net voorafgaande of nog gelijktijdige Jezuïetendrama. Zij gaat er, toch wel terecht, van uit dat de propagandastructuur van dit Jezuïetendrama (waarin ‘geschiedenis’ niets anders kon zijn dan de regelrechte voltrekking van het christelijke heilsplan) bepalend is voor themakeuze, psychologie, personagebouw en handelingsuitwerking. Toch smokkelt ze voortdurend actuele beoordelingsnormen binnen in zo'n duidelijk historische context en dat is toch bevreemdend; ze is een te uitstekende historica (én literatuurwetenschapper) om dit nivellerende criterium helemaal aanvaardbaar te kunnen maken. Bij de Lutheraans-geïnspireerde auteurs noteert ze een veeleer tolerant patroon (t.o. het militant en exclusief-christelijke van het Jezuïetendrama) en ook deze vaststelling verleidt haar tot onvermoede oordelen. Ik heb het vage gevoel dat de inderdaad aanwezige eenzijdigheid van de katholieke code in haar beschrijving een intentie meekrijgt die (dialectisch?) hedendaagse ideologische constanten in haar eigen werkgebied bedoelt. In een altijd nuttig en vaak principieel gesprek met de vakliteratuur aanvaardt en spreekt ze tegen (altijd mét argumenten) wat de kennis- en interpretatiehorizon van deze complexe dramaturgie, op de rand van de definitieve ontwikkeling naar het moderne drama toe, verrijkt.
C. Tindemans
| |
Patrice Pavis, Problèmes de Sémiologie Théâtrale
(Coll. ‘Genres et Discours’ 2), Les Presses Universitaires du Québec, Montréal, 1976, 168 pp.
Men kan bezwaarlijk iets hebben tegen S's opzet een model te construeren waarin de tegenstelling tekst/opvoering zou getranscendeerd worden. Dat hier weinig van in huis komt zou nog niet zo erg zijn (mits ook S. zich dan een minimaal theoretisch programma zou absolveren) als het geschrijf van Pavis niet van zo'n onvoorstelbare slordigheid - zowel in formulering als in gedachtengang - zou getuigen. Dat S. uiteindelijk ook bij die indeling blijft; dat hij het teken-spel atomiseseert; dat hij zeer onvoorzichtig, van Pierce doordrongen, meent te kunnen aanleunen bij andere semiologische systemen, zonder zich erg duidelijk bewust te zijn van hun antinomisch karakter; dat hij een semiologisch jargon plakt op esthetisch-kritische beschouwingen van erg bedenkelijk allooi; dat zijn theoretische methode van vaak onvoorstelbare naïeviteit getuigt (de manier waarop Pavis bv. boudweg, wanneer het hem van pas komt, een comic-strip gebruikt ter vervanging van moeilijk te decouperen theatrale segmenten - en dit zonder de minste voorafgaandelijke fundering of verantwoording, leek mij een toppunt van durf!), dat alles maakt dat deze studie niemand aanbevolen kan worden. Tenzij als illustratiemateriaal, voor wat betreft de moeilijkheidsgraad van en de onbenulligheidsgraad waarin de zng. theatersemiologie verkeert.
Eric De Kuyper
| |
Film
Guy Phelps, Film Censorship
Gollancz, London, 1975, 319 pp., £5,50
De geschiedenis en huidige situatie van de officiële filmcensuur in Groot-Brittanië, met bijkomende hoofdstukken die de
| |
| |
toestand schilderen in andere landen en een idee geven van de auto-censuur door uitbaters zelf uitgevoerd: dit vormt de inhoud van deze degelijke studie, vooral op feitelijke gegevens en ontwikkelingen afgestemd.
Eric De Kuyper
| |
Alexander Walker, Rudolph Valentino
Elm Tree Books/Hamish Hamilton, London, 1976, 127 pp., (rijk geïll.), £2,75
Richard Schickel, The Fairbanks Album
Secker & Warburg, London, 1976 287 pp., (rijk geïll.), £7,50
In een korte monografie probeert A. Walker de mythe van Valentino te duiden aan de hand van recente opvattingen i.v.m. vrouwenemancipatie. Hij slaagt er slechts gedeeltelijk in de fascinatie die van Valentino uitging uit te diepen, en vooral het mannelijkheidsbeeld dat deze star wist te projecteren wordt slechts marginaal aangeduid (met name o.a. de weerzin die Valentino opriep bij de Amerikaanse man, zijn vermeende homoseksualiteit, en zijn type-gestalte van ‘latin lover’ worden te oppervlakkig afgedaan). Ook het fotomateriaal verdiende met meer zorg afgedrukt te worden.
In het Fairbanks boek daarentegen werd heel wat zorg en aandacht besteed aan het illustratiemateriaal. Het is trouwens voor een goed deel afkomstig uit het ‘familiearchief’ van Douglas Fairbanks Jr. De eerder beknopte teksten die Schickel - reeds de auteur van een D. Fairbanks Sr. biografie - aan vader en zoon wijdt vallen nogal dunnetjes uit. In dit geval is dat voornamelijk doordat het personage van Fairbanks Sr. zo goed begrepen kan worden uit het beeldmateriaal zelf. De vitaliteit die van Fairbanks' verschijnen uitgaat is van de meest banale snap-shot af te lezen. Wie bovendien de rol van Fairbanks Sr. uit de filmgeschiedenis kent, zal hier zonder moeite uit de beelden de ‘triomf van het jonge lichaam’ en de ‘tragedie van het ouder wordende lichaam’ kunnen aflezen en kunnen situeren in een Amerikaans perspectief. Wat de zoon betreft, komt de problematiek iets genuanceerder en diffuser over. Hierover heeft Schickel trouwens enkele inzichten - die hij niet volledig uitwerkt - maar toch iets over de moeilijke verhouding suggereert tussen vader en zoon, een star uit de stomme periode en een acteur uit de daaropvolgende geluidsfilm; tussen de ‘king’, zoals men Fairbanks te Hollywood noemde, en de eerder kleurloze troonopvolger. Ook iets van de sfeerverandering die er zich te Hollywood zelf afspeelde wordt duidelijk. Fairbanks Sr. reageerde in pracht en praal over een eigen productiefirma die hij samen met Mary Pickford (zijn echtgenote) en Charlie Chaplin oprichtte: de United Artists. De zoon werkte voor een industrie, en was er een soort bediende. Boeiend materiaal.
Eric De Kuyper
| |
David Chierichetti, Hollywood: Costume Design
Crown, New York 1976, 192 pp. (rijk geill.), $15, -
Dale McConathy/Diana Vreeland, Hollywood Costume
Harry N. Abrams, New York 1976, 317 pp.
Verdere achtergrond- en technische informatie over de wereld van de Hollywood-kostuumontwerpen tijdens de gloriejaren. Beide boeken zijn vnl. op illustratiemateriaal afgestemd, maar het werk van Chierichetti geeft buiten (kwantitatief) veel afbeeldingen heel wat technische inside-informatie over het belang van het - vrouwelijke! - kostuum in de Hollywoodfilm tot 1950. Dit is geen definitieve studie, maar legt toch reeds behoorlijk wat bakens. Het tweede werk is weelderig qua vorm: onder een bebloemd satijnen omhulsel ontplooit het een unieke collectie aan foto's uit films, maar vooral aan kostuums, gefotografieerd op poppen. Wat zij verliest aan dramatische en persoonlijke contextuele informatie wint deze benadering aan technische documentatie. Voor wie geïnteresseerd is in Hollywood, glamour of mode en kostuum-esthetiek, zijn beide boeken - aanvullende - musts.
Eric De Kuyper
| |
Kunst
Koos van Wieringh, Getekende wereld. De kijk van F. Behrendt en Opland op het wereldgebeuren, 1961-1975.
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1976, ill., 176 blz., f 24,50
Schopenhauer schijnt gezegd te hebben, dat de krant de secondenwijzer van de geschiedenis is. Dit gecombineerd met het uitgangspunt dat politieke tekeningen vaak meer, korter en beter een standpunt
| |
| |
tot uitdrukking kunnen brengen dan hoofdartikelen, maakt deze uitgave bij voorbaat van belang, voor nu en later. Behrendt en Opland zijn de politieke tekenaars van resp. Het Parool en De Volkskrant. Dat ze van opvatting verschillen is voor iedere regelmatige lezer van deze bladen duidelijk. Het aardige van dit boek is nu juist, dat de samensteller-auteur heeft geprobeerd - en hij is daarin m.i. goed geslaagd - om eens wat meer inzicht te verschaffen in die verschillen en of er (en zo ja welke?) bij de beide karikaturisten in de loop van de tijd verschuivingen in hun visies waar te nemen waren. Hiertoe heeft de schrijver een aantal historische gebeurtenissen ter vergelijking genomen: bijv. de Algerijnse vrijheidsoorlog (vooral de jaren 1961/1962); de val van Chroestjow (1964); de Zesdaagse oorlog (1967) en de Praagse lente (1968).
Het leeuwedeel van het boek wordt echter in beslag genomen door het conflict, zo men wil de oorlog, in Indo-China (en wel tussen het zgn. Tonkin-incident (1964) en de vrede in 1975). Vooral m.b.t. deze kwestie staan B. en O. - beide geen grapjassen - lijnrecht tegenover elkaar. De toetsing won aan waarde door het feit dat de tekenaars van dezelfde generatie zijn en dat ze ongeveer tegelijkertijd hun grafische activiteiten begonnen te ontplooien. Informatief zijn de in dit document opgenomen biografische schetsen. Zo maakte Behrendt tot na de oorlog deel uit van wat men grosso modo de communistische beweging zou kunnen noemen. De naam Opland (pseudoniem van Rob Wout) vormt een variant op twee achternamen van vroegere klasgenoten: Op 't land en van Opzeeland.
In grote lijnen is het werk van Behrendt in de hier behandelde periode als volgt te karakteriseren: anti-communistisch, tegen het onrecht in de wereld in het algemeen, of dat nu van links komt of rechts en pro-Israëlisch. Wat Opland precies beweegt is niet helemaal duidelijk, maar in de Vietnam-oorlog heeft hij duidelijk gekozen, en wel tegen de Amerikanen. In B.'s prenten werd het communisme negatief en wantrouwend benaderd, meestal ook ongenuanceerd. Bij O. is opvallend de bijna totale afwezigheid van de communisten. Hij ging er blijkbaar vanuit dat het hier een nationale bevrijdingsoorlog betrof. De Amerikaanse presidenten Johnson en vooral Nixon zijn in O.'s ogen in toenemende mate de grote boosdoeners. De bijdragen van de niet-afgebeelden worden gerelativeerd. Aan het eind van de oorlog doet B. een concessie. Hij gaat dan in zijn tekeningen melding maken van Amerikaans wapengebruik, ja zelfs van agressieve oorlogsvoering. De onthullingen die ons via de zgn. Pentagon Papers bereiken lijken bij hem hard te zijn aangekomen. O. wordt hier alleen maar door in zijn opvatting gesterkt.
Van Wieringh heeft er goed aan gedaan de tekeningen toe te lichten aan de hand van een stuk eigentijdse geschiedschrijving, waarbij hij duidelijk op de lijn van Opland zit. Conclusie: dit overzicht kan ons helpen het historisch verloop met behulp van deze contemporaine interpretaties te doorgronden.
P.W. Schilpzand
| |
Voir, entendre, Revue d'Esthétique, no. 4, 1976.
(Coll. 10/18, 1116) Union Générale d'Editions, Paris, 1976, 292 pp.
De Revue d'Esthétique (uitgegeven door Etienne Souriau en Mikel Dufrenne) verschijnt nu ook als ‘pocket’. In het recentste nummer vinden we opstellen over esthetische geschiedenis die het zien en het horen verbinden, of bespelen, want van een synthetische aanpak is hier eigenlijk geen sprake. Het zg. ‘hyperrealisme’, en de overdaad - saturatie - van het visuele zijn het thema van verschillende stukken (van G. Lascault, A-M. Rieu). F. Huster doet een poging om verschillende experimenten met video te duiden en D. Chateau theoretiseert over filmtheorie, J.Y. Bosseur pleit voor en illustreert enkele pedagogische toepassingen van de muziek, terwijl A. Tamba het heeft over de muziek van het oude China. Uitvoerige boekbesprekingen ronden dit nummer af.
Eric De Kuyper
| |
Charles Rosen, The Classical Style. Haydn, Mozart, Beethoven
(Faber Paperbacks), Faber and Faber, London, 1976, 467 pp., £3,95
Een nieuwe - en herwerkte - uitgave van een reeds eerder verschenen werk (1971), dat op intense en genuanceerde wijze op zoek gaat naar wat nu klassiek
| |
| |
zou kunnen worden genoemd bij deze componisten. De eruditie, de helderheid in betoog, de vaak polemisch aandoende zwier maken van deze fundamentele studie een waar leesgenot. Waar S. echter blijft steken is bij het hoofdstukje gewijd aan de ‘Opera Seria’ die hij maar niet geduid krijgt, waarvan hij de cultuurhistorische functie en draagkracht maar niet schijnt te willen aanvaarden of inzien. Rosen is trouwens het best wanneer hij schrijft over de onderwerpen waarvan hij houdt: het is de sterkte en de beperking van zijn benadering, die daarom misschien wel fundamenteel mag worden genoemd maar niet ‘definitief’.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Das Grosse Antiquitäten-Lexikon. Mit einem Vorwort von Sir John Pope-Hennessy, Verlag Herder, Freiburg im Breisgau, 1976, pp. 397, DM 198.
Een alfabetisch ingericht standaardwerk, waarin een maximum aan informatie werd samengebracht binnen een bestand van ongeveer 5.000 trefwoorden, geïllustreerd met meer dan 1.000 afbeeldingen, waarvan het overgrote deel in vier kleuren.
L.L.S. Bartalits
| |
Theater 1976, Bilanz und Chronik der Saison 75/76
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1976, 192 pp., (rijk geïll.), DM. 18, - Oper 1976
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1976, 148 pp. (rijk geïll.), DM. 15, - Ballett 1976
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1976, 120 pp., DM. 22,-
Deze jaarboeken bieden weer de goed-gedocumenteerde, rijk geïllustreerde overzichten en balansen van het voorbije opera-, theater- en balletseizoen. De nadruk komt vanzelfsprekend op Duitse aangelegenheden te liggen, maar elk van de publicaties schenkt ook aandacht aan het buitenland (vooral het ballet-jaarboek biedt wat dit betreft een onmisbaar jaarlijks overzicht van anders moeilijk te vergaren materie). Inhoudelijk staan ze echter niet op eenzelfde niveau. Het blijft mij maar verbazen dat de opera-besprekingen in Duitsland bijna nooit de diepgang en omvang hebben van de tegenhangers bij het gesproken toneel. Het Ringnummer is wat dit betreft bijzonder arm aan vernieuwende of originele analyses; het biedt goede documentatie en een grondige discografie, maar een ernstige uiteenzetting van de thematiek is zoek. Het theater-jaarboek daarentegen biedt zeer originele bijdragen. Het ballet-boek blijft het zwakkere broertje van de drie, maar vermits op dit vlak zo weinig bruikbaars gepubliceerd wordt, is de balletofiel reeds dankbaar jaarlijks deze publikatie te kunnen consulteren.
Eric De Kuyper
| |
G. Simenon, A la Découverte de la France
(Coll. 10/18, 1052) Union Générale d'Edition, Paris 1976, 446 pp., FF 15,- G. Simenon, A la Recherche de l'Homme nu
dition, Paris 1976, 443 pp., FF 15,-
Aan de basis van deze twee bundelingen journalistieke reportages ligt de paradox, dat alle mensen overal wel hetzelfde zullen zijn. Deze paradox wordt pas echt ‘paradox’ wanneer G. Simenon erop uit trekt om dit over heel de wereld te gaan onderzoeken. Wat deze schrijver van politieromans ook in de journalistiek interesseerde was de banaliteit, de dagelijksheid, de gewoonmenselijkheid, van het slachtoffer zowel als van de moordenaar. Een cynisme van de dag-aan-dag-journalist, die veel heeft meegemaakt, veel heeft gezien, veel heeft geleerd. Het merendeel van deze reportages werd in de jaren dertig geschreven, en zijn doordrongen van een zwartgalligheid, een triestheid, een engheid die tenslotte heel veel Franse geestesuitingen uit die jaren kenschetste (en pas in het volgende decennium op een ander niveau uitgespeeld werd met het existentialisme). Simenon is in deze, meestal korte, schetsen onopvallend briljant. Met een paar woorden, en vooral met een paar ellipsen, zet hij een situatie neer, en suggereert daarbij nog een context. Het geheel is doordrongen van een soort nostalgiek conservatisme, een poujadisme avant-la-lettre, maar dan met stijl en allure. Minder aangename dan wel erg leerrijke lectuur!
Eric De Kuyper
|
|