Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
ForumGeen grond meer onder de voeten‘De dageraad kwam, maar geen dag. In de grijze hemel verscheen een rode zon, een vage, rode cirkel die een klein beetje licht gaf, alsof het schemering was; en toen die dag vorderde, werd de schemering weer duisternis, en de wind huilde en jammerde over de gevallen maïs. Mannen en vrouwen zaten dicht opeengepakt in hun huizen en ze bonden zakdoeken over hun neuzen, wanneer ze uitgingen en droegen stofbrillen om hun ogen te beschermen’.Ga naar voetnoot1 Aldus een passage uit het begin van de magistrale roman van John Steinbeck, waarin op indringende wijze een van de aspecten beschreven wordt van de ecologische ramp die de Verenigde Staten in 1934 trof. Deze ramp, bekend als de Dust Bowl, betekende het verloren gaan van 350 miljoen ton grond van de Great Plains in een geweldige stofstorm. Het ecologisch evenwicht, dat sedert 1880 door de kolonisatie steeds meer bedreigd was, werd in enkele dagen grondig verstoord. Toch kan niet gesteld worden dat de wereld, ondanks de grote publiciteit, ondanks ook de wereldbefaamde roman van Steinbeck, veel geleerd heeft van de gevolgen van de Dust Bowl. Integendeel. En dus wordt de publieke opinie nog steeds, en terecht, geconfronteerd met waarschuwingen van de zijde van bezorgde wetenschapsmensen en politici over de ecologische rampen die ons boven het hoofd hangen. Zo'n waarschuwing is vervat in het uitstekend gedocumenteerde boek van de Amerikaanse ecoloog en medewerker van het Worldwatch Institute, Eckholm.Ga naar voetnoot2 Zijn in 1976 verschenen Losing Ground is nu ook in een Nederlandse vertaling op de markt verschenen. Eckholms boek, wetenschappelijk gefundeerd, is toegankelijk voor een groot publiek en zou ook door een groot publiek gelezen dienen te worden. Het is uitermate helder geschreven en dat is beslist een compliment waard, want het schrijven over ecologische problemen veronderstelt het bijeenbrengen van dikwijls zeer gespecialiseerde kennis uit zeer verschillende takken van wetenschap. Zoals de titel aangeeft, handelt het boek voornamelijk over de negatieve effecten van verstoringen in ecosystemen voor de grond onder onze voeten. Eckholm ontrolt een eindeloos lijkende reeks taferelen voor onze ogen, waarin steeds hetzelfde thema terugkeert: de vernietiging van het natuurlijk milieu, geplaatst in een historische en culturele context. Gegeneraliseerd weergegeven is het een vierluik waarin het menselijk handelen met betrekking tot het bos, de woestijn, het gebergte en het water uitgebeeld wordt. Er zullen relatief weinig mensen zijn die bij een discussie over de energiecrisis en over de aanpak van het energiegrond-stoffenprobleem denken aan de brandhoutvoorziening. Eckholm maakt evenwel duidelijk dat voor een derde deel van de wereldbevolking de realiteit van de energiecrisis niet bestaat uit de zoveelste verhoging van de olieprijzen of een pro- | |
[pagina 654]
| |
testmars tegen de kernenergie, doch uit een dagelijks weerkerende noodzaak brandhout te verzamelen. Voor Eckholm vormt het brandhoutprobleem een van de grootste milieuvraagstukken van de toekomst. Hout blijkt voor een belangrijk deel van de mensheid energiebron nummer één en dit zal zeker niet veranderen, gegeven de bevolkingsgroei en de relatieve schaarste van een aantal andere energiebronnen. Aangezien de gemiddelde verbruiker 1 ton hout per jaar verstookt, betekent deze gang van zaken andermaal een gevoelige aanslag op het bosareaal. De uit een ecologisch oogpunt desastreuze houtkap wordt een steeds groter probleem in bijv. India, Centraal-Afrika en de bergachtige gebieden van Latijns-Amerika. De relatie van dit probleem tot de voedselvoorziening is tweeërlei. Allereerst wordt bij het ontbreken van voldoende brandhout gedroogde koemest als alternatieve energiebron gebruikt, waardoor uiteraard voedingsstoffen aan de bodem worden onthouden; en voorts heeft men voor de voedselbereiding nu eenmaal vuur nodig. Het groeitempo van de in wezen op dit moment nog onelastische vraag naar brandhout is dermate groot dat in feite zeer omvangrijke herbebossingprogramma's opgesteld én uitgevoerd moeten worden. Dat is een kwestie van politieke prioriteitenstelling. Doch, stelt Eckholm wat cynisch, ‘met brandhout win je nu eenmaal geen verkiezingen’. Samenhangend met ontbossing en ongeremde verwijdering van bodembeschermende vegetatie is het probleem van de desertificatie. Daaronder wordt het proces verstaan waarbij de mens door ‘ecologisch wangedrag’ een opschuiving van de vegetatiezones veroorzaakt (dit is bijvoorbeeld waar te nemen aan de uitbreiding van de Sahara en van de Tharwoestijn, om enkele gebieden te noemen). De kern van dit probleem is dat het behoud van hetgeen noodzakelijk is voor de overleving van de samenleving als geheel, strijdig is met de individuele belangen van het ogenblik. Wie maakt een nomadenfamilie duidelijk dat de praktijk van overbeweiding, vaak voor hen een levensnoodzaak, op den duur schadelijk is voor de hele gemeenschap? Ongeveer 10 procent van de wereldbevolking woont in de bergen en ongeveer 40 procent woont in de aangrenzende laagvlakten. In vele berggebieden is reeds een ernstige verstoring van het ecologisch evenwicht bereikt. Ernstig is de situatie in de berggebieden van de Himalaya. Eckholm beschouwt de Himalaya als een soort ecologisch Gibraltar, waarvan het welzijn van invloed is op het lot van honderden miljoenen mensen. Daar ontspringen namelijk de belangrijkste rivieren van het Indische subcontinent, de Ganges, de Indus en de Brahmapoetra. Door het voortdurend stijgende bevolkingsaantal tracht men steeds meer steile hellingen geschikt te maken voor de uitoefening van de landbouw. De daarmee gepaard gaande ontbossing veroorzaakt een steeds verder om zich heen grijpende bodemerosie, waardoor de rivieren een altijd groter wordende slibbelasting krijgen. Door de ontbossing wordt bovendien de hydrologische cyclus ingrijpend gewijzigd, omdat het regenwater niet meer geleidelijk in de bodem dringt, doch op de kaalgeslagen hellingen onmiddellijk afvloeit naar de rivieren. Overstromingen worden zodoende een normaal verschijnsel. De versterkte slibafvoer heeft nog andere gevolgen. De met behulp van grote stuwdammen gecreëerde stuwmeren slibben in een angstwekkend tempo dicht en verliezen daardoor hun reservoirfunctie. Het is vooral het tempo waarin de slibafzetting in de stuwmeren plaatsvindt, dat men heeft onderschat bij de bouw van de vaak prestigeverhogende stuwdammen (een bekend voorbeeld is de Assoeandam in Egypte). Overigens is het waterprobleem nog niet voldoende opgelost wanneer men er in zou slagen om de slibafvoer te verminderen. Pakistan en Irak leveren dramatische voorbeelden van de gevolgen van verzilting, een onbedoeld neveneffect van irrigatie. Wanneer irrigatie niet vergezeld gaat van een goed drainagestelsel, is verzilting het onvermijdelijke gevolg.
Zijn er nog oplossingen mogelijk voor het gecompliceerde probleem van het verstoorde ecologische evenwicht? Eckholm is daarover bepaald niet optimistisch, omdat hij terecht inziet dat oplossingen alleen maar gevonden kunnen worden in het samengaan van diepgaande sociaal-economische hervormingen | |
[pagina 655]
| |
met een ethisch-ecologische opvoeding. Hij ziet wat dit betreft enig perspectief in de ontwikkeling van Communistisch China, waar men, ondanks ook daar aanwezige missers, toch in dit vlak op de goede weg lijkt te zijn. Die sociaal-economische hervormingen zijn nodig omdat mensen die gebrutaliseerd worden door de uitbuitende economische en sociale structuren, hun land naar alle waarschijnlijkheid niet beter zullen behandelen dan zij zelf behandeld worden. Ondanks het feit dat Eckholm een realistische visie op het probleem niet ontzegd kan worden, heeft hij toch verzuimd in dit kader nadrukkelijk de ‘Noord-Zuid’ problematiek aan de orde te stellen. Dat is o.a. wel gedaan in een recent artikel waarin de vraag gesteld wordt of de huidige vorm van ontwikkelingssamenwerking wel ecologisch verantwoord is.Ga naar voetnoot3 De auteurs daarvan stellen dat onze welvaart gebaseerd is op een industriële economie, die gekenmerkt wordt door het ongeremd opstoken van de voorraad fossiele brandstoffen. ‘De hiermede gepaard gaande milieuvervuiling is reeds dermate verontrustend, dat het onverantwoord is een gehele wereldbevolking via ons soort economie op ons soort welvaart te brengen en de vervuiling daarmee proportioneel te laten toenemen’. Een van hun conclusies, in vragende vorm gesteld, vormt naar mijn mening een goede aanvulling op de vele essentiële opmerkingen die door Eckholm in zijn boek zijn gemaakt, nl.: ‘Moeten wij de huidige toestand consolideren of moeten wij bewust kiezen voor een grotere gelijkheid door zelf met minder genoegen te nemen of accepteren wij de ontwikkeling van de derde wereld naar ons voorbeeld en daarmede een milieucatastrofe?’. A.G.J. Dietvorst | |
QuobozaOp 19 oktober van verleden jaar werd hij in Johannesburg gevangen genomen: Percy Quoboza. Een neger-journalist. Hoofdredacteur van de grootste krant voor de Zuidafrikaanse negers, de World. Op wat voor beschuldigingen zijn arrestatie berustte, kwam noch toen noch later duidelijk uit de doeken. Officieel heette het dat hij door artikelen in zijn blad de wet op de Binnenlandse Veiligheid had geschonden, maar welke artikelen dat waren en hoe zij de wet konden schenden werd niet onthuld. Officieus werd hij op de hoop gegooid van degenen, die door de minister van Justitie, Kruger, tot ‘anarchisten’ werden bestempeld en gewoon aan de circulatie worden onttrokken. Alleen zijn vrouw mocht hem twee maal in de week bezoeken - dat wil zeggen: tegenover hem gaan zitten met een dikke glasplaat tussen hen in. Hij was al eens eerder door de politie opgepakt. Een klein jaar eerder: in de nacht van 14 december 1976, kort nadat hij in zijn blad een interview publiceerde met Khotso Seatholo, de leider van de Soweto-studentenraad. Om drie uur in de nacht stopte er een auto met gedoofde lampen voor zijn deur en even later bonkten de vuisten van de politie op die deur en drongen de ‘heren’ met getrokken revolvers binnen. Zij stortten zich op zijn bibliotheek, zoekend naar belastend materiaal, dat zij echter niet konden vinden. Zij namen hem mee voor een verhoor, dat hij staande acht uur aan een stuk moest ondergaan. Zij probeerden van hem aan de weet te komen waar de leiders van het studentenverzet zich bevonden, maar acht uur lang hield hij staande dat hij volkomen onkundig was van hun verblijfplaats. ‘Zij weten mij wel te vinden’, zei hij, ‘maar ik hen niet. Ga naar hun huis en als ze daar niet zijn, ga naar hun moeder, en als die het niet weet, hoe zal ik het dan weten’. Om redenen die nooit werden opgehelderd - men vermoedde druk van de Amerikaanse en Britse ambassade - werd hij na dat verhoor vrijgelaten. Wie is deze Quoboza? | |
[pagina 656]
| |
Zijn vader was een gewone neger-arbeider, een mijnwerker. Een gelovig katholiek, die zijn zoon een strenge opvoeding gaf en, dank zij de hoop van de geestelijkheid dat er nog eens een priester uit deze jongen zou groeien, de kans kreeg hem degelijk onderwijs te verschaffen - een zeldzaam privilege voor een kleurling in Zuid-Afrika. De priesterroeping heeft zich echter wel meer verwant getoond met de roeping voor de journalistiek. In zijn geval werd het inderdaad de journalistiek, waarin hij vlot carrière maakte. Als hoofdredacteur van de World trok hij de aandacht van de Nieman-Foundation in Amerika. Die Nieman-Foundation is al vele jaren verbonden aan de Harvard Universiteit en stelt zich ten doel journalisten te vormen; niet door middel van een vakopleiding maar door hun de gelegenheid te bieden gedurende een jaar aan de Harvard Universiteit te studeren in welk vak zij maar willen, alleen géén journalistiek. Zij kunnen hun studierichting zelf kiezen in verband met het specialisme dat zij als journalist hebben ontwikkeld of ter aanvulling van wat zij in algemene academische ontwikkeling tekort zijn geschoten. Quoboza kreeg zijn fellowship voor de Nieman Foundation in 1975 en naar aanleiding van zijn arrestatie heeft het Amerikaanse weekblad The New Yorker eens bij een aantal van zijn mede-fellows uit die tijd naar hem geïnformeerd. Uit die informaties bleek dat Harvard in Quoboza een beslissende ommekeer teweeg had gebracht. Zijn vrienden herinnerden zich dat hij aankwam al een zeer ernstig en behoedzaam man, die zorgvuldig afstand bewaarde tot de blanke studenten, waar hij eensklaps tussen was terecht gekomen. Vroeg men hem naar de apartheidspolitiek in zijn land, dan antwoordde hij beleefd maar voorzichtig. In zijn gedrag verried hij ook het automatische verweer dat hij tegenover de blanke gemeenschap had opgebouwd. Als hij ergens in Cambridge een restaurant wilde binnengaan, probeerde hij eerst door de ramen te kijken of blanken en zwarten daar wel gezamenlijk werden geduld. Geleidelijk echter veranderde hij. Zijn vrienden ontdekten in hem een scherpe ironische humor en een hartelijke menselijkheid, die hij nooit eerder tegenover hen ten toon spreidde. Toen hij in juni '76 afzwaaide keerde hij als een heel ander mens naar Zuid-Afrika terug. Quoboza zelf beschreef dit kenteringsproces in een brief aan een van zijn vrienden aldus: ‘Voor het eerst in mijn leven leerde ik goed van kwaad onderscheiden. Waar ik in mijn Cambridge-jaar het meest van schrok, was het feit dat ik voordien onrecht en discriminatie als vanzelfsprekend in de traditie van ons land had aanvaard. Na mijn studiejaar maakte ik mij kwaad om de dingen die ik voordien had geaccepteerd. Daardoor werd ook de instelling van mijn krant grondig gewijzigd. Wij zijn nu een verbitterd vechtend blad geworden. Daardoor hebben wij ons een paar gevaarlijke vijandschappen op de hals gehaald. Mijn leven is geen cent meer waard. Maar ik zie het als mijn taak en die van de mensen die mijn inzicht delen, om zonder vrees of blaam uiting te geven aan de verlangens en het streven van mijn volk. Maar dit is een harde taak om te volbrengen.’ Vóór zijn verblijf in Amerika huldigde hij nog het standpunt dat een gematigde opstelling, waardoor men tenminste dóór kon gaan met schrijven, de voorkeur verdiende boven een gedwongen zwijgen in de gevangenschap. Na zijn terugkeer echter verkoos hij de harde lijn, ook al kostte hem dat zijn vrijheid. Hij achtte zich in geweten verplicht te spreken. ‘Anders’, zei hij, ‘word ik bekropen door de angst, dat wanneer eenmaal alles voorbij is en ons lot een plaats heeft gekregen in de geschiedenis, er tal van blanken zullen zijn in dit land die de tragische woorden zullen herhalen, die in Duitsland werden gesproken na het einde van de Tweede Wereldoorlog, toen iedere Duitser zei: wij hebben het niet geweten. Het is nu eenmaal zo, dat het kwade alleen kan zegevieren als er maar genoeg goede mensen zijn, die er niet naar omkijken en er niets over horen.’ En zullen er zulke mensen alleen maar in Zuid-Afrika zijn? Begin maart kwam het bericht dat Quoboza is vrijgelaten. (red.) Hans Hermans |
|