Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |||||||
De bekroning van de stilte
| |||||||
[pagina 628]
| |||||||
was, verlaten heeft, gaat grote dankbaarheid naar degenen die zijn laatste levensdagen verhelderd hebben door hem de Campert-Prijs toe te kennen.’ Hoe Pernath zelf tegenover prijzen en bekroningen stond wordt o.m. duidelijk in zijn antwoord op een vraag hem gesteld tijdens het laatste interview (midden februari '75) dat hij toegestaan heeft. De vraag luidde: ‘Wat betekent voor jou een prijs: een beloning voor je werk, een loutere versteviging van je reputatie?’ en zijn antwoord erop was: ‘Een prijs bewijst geen talent. Het is een toevallige erkenning door een toevallig aantal mensen die toevallig zijn samengebracht om een toevallig bedrag uit te reiken aan een toevallig iemand. En dan is er de kans dat jij het toevallig bent. Het is echt een toeval.’Ga naar voetnoot3 De Nagelaten gedichten bestaan uit twee samenhangende gehelen, gescheiden door een mooi gelegenheidsgedicht over de vriendschap en een poëtische vertaling uit het Frans, getiteld: Beschrijving van het schaduwbeeld van M. naar haar portret door Hans Bellmer. Het eerste deel bevat vijf cycli die Pernath in 1967 schreef naar aanleiding van zijn verblijf in Polen en zijn bezoek aan het concentratiekamp Oswiecim. Het tweede deel bestaat uit 4 fragmenten die samen met nog te schrijven teksten een lang gedicht zouden vormen, De Nacht, dat eind '75 zou verschijnen. ‘Een stomme bloedklonter’ zoals Karel Jonkheere het bij zijn graf uitdrukte heeft er anders over beslist. De gemoedsgesteltenis waarin Pernath de thans gepubliceerde gedichten uit 1967 geschreven heeft, kunnen we aflezen uit een van zijn Index-gedichten (Index 35) uit Mijn Tegenstem, die trouwens in dezelfde periode ontstaan zijn. Ik zal dit land verlaten.
De afgedankte dingen, zwijgend en rustig
Op straat zetten
En op een ochtend van de laatste week
Misschien door het raam hangen
En zien hoe beneden mij, alles
Wat na liefde tot gewoonte werd, traag
Geplet, verscheurd, vermorzeld wordt.
Uit diezelfde of iets latere tijden
Zal ik vergeten: zo mogelijk
Alles wat ik ken
De woorden die ik schreef.
Ik zal hopen of in de waan blijven.
(Mijn Tegenstem, blz. 41) | |||||||
[pagina 629]
| |||||||
Aan deze beslissing om dit land te verlaten zijn een aantal gebeurtenissen van autobiografische aard voorafgegaan, die de depressie en de verslagenheid van de dichter verklaren. In het midden van de jaren zestig scheidt hij van zijn eerste vrouw, geraakt hij zijn betrekking kwijt naar aanleiding van een ‘happening’ die door zijn werkgevers als diefstal geïnterpreteerd werd (om te bewijzen dat het een koud kunstje was om op de tentoonstelling van de best verzorgde boeken van Nederland en Vlaanderen een boek te ontvreemden, wandelde hij doodleuk met het f1000-kostend boek van Karel Appel en Bert Schierbeek onder de arm naar buiten), werd geroyeerd uit de Belgische Socialistische Partij omdat hij openlijk de oude Camille Huysmans steunde die tegen het beleid van de BSP scherpe kritiek had geuit en verloor door de dood van Gaston Burssens (29.1.65) een goede vriend en een voornaam pleitbezorger. De dichter en tekenaar Patrick Conrad schrijft in zijn bondige monografie over Pernath, dat hij einde maart 1967 voor een studiereis naar Lodz, het Poolse Mekka van de film, vertrekt. Hij ontmoet er een aantal belangrijke acteurs en regisseurs, volgt gedurende één maand een slordige stage op de set van een TV-produktie, speelt zelfs de rol van croupier in een korte TV-film, maar keert in juni '67 definitief naar Antwerpen terug, gekweld door heimwee en enigszins ontgoocheld door de moeilijke levensomstandigheden in Warschau en Lodz.Ga naar voetnoot4 Eigenaardig genoeg zal hij later in interviews altijd blijven volhouden dat hij zeven maanden (de tijd van de voorziene stage) in Polen heeft verbleven. In 1974 zal hij voor de radio n.a.v. het boven geciteerde gedicht verklaren: ‘Ja, dat is een gedicht van 1967, juist als ik naar Polen vertrok. Maar ik verlaat dit land altijd, dat is een zin die ik al heel lang meedroeg, die ik altijd zal gebruiken, ik wil dit land verlaten omdat ik niet meer in dit land tegenwoordig ben, omdat ik geen land ken. Ik ben in '67 ongeveer zeven maanden (sic) in Polen gebleven. Ik heb dat gedicht geschreven toen ik een bepaalde inventaris maakte van bepaalde voorwerpen.’ Wie met de poëzie van Pernath vertrouwd is zal het wel opvallen dat de gedichten uit de eerste cyclus van de Nagelaten gedichten: ‘En tussen de vertrapte bloemen die korte zomer’ grotendeels geïntegreerd werden in de laatste vijftien Index-gedichten, die de inzet vormen van de verzamelbundel Mijn tegenstem. Men kan er een karakteristieke werkwijze van Pernath in herkennen: oorspronkelijk korte gedichten (3 tot 10 versregels) worden in een later stadium vaak uitgebreid tot een langer gedicht. De cyclus De gedichten van Arne waarmee zijn tweede verzamelbundel Mijn gegeven woord begint, bestaat uit zes 14-regelige gedichten, die alle dezelfde structuur vertonen: 3 strofen van resp. 5, 3 en 6 regels. Niet zonder reden werd de eerste strofe telkens cursief gedrukt, want die eerste 6 | |||||||
[pagina 630]
| |||||||
strofen werden in ‘Vandaag 7’ als aparte, zelfstandige gedichten gepubliceerd en later door de dichter uitgewerkt tot ze de vorm kregen die ze thans in de verzamelbundel bezitten. En als we de ‘gedichten voor berenice’, gepubliceerd in Gard Sivik, 2 juni 1955, vergelijken met de gedichten in de cyclus Meidood van de eerste verzamelbundel Instrumentarium voor een winter, dan blijkt duidelijk dat Pernath niet aarzelt een paar versregels maar soms ook langere fragmenten in andere gedichten in te schuiven of gewoon te schrappen. Daaruit moet de belangrijke conclusie getrokken worden dat de volgorde van de versregels binnen één gedicht voor Pernath maar relatief belangrijk is, omdat niet het gedicht op zichzelf maar de cyclus in zijn geheel een eenheid vormt. De interpretator van de elliptische poëtische teksten van Pernath, waarvan het semantische vlees vaak tot op het bot afgeknaagd is, zal daar terdege rekening mee moeten houden. Als Pernath een cyclus voltooid heeft, pas dan krijgen de gedichten die er deel van uitmaken en waaruit het autobiografisch-anekdotische zoveel mogelijk geschrapt is of zo klein mogelijk gehouden zodat de lezer ook zichzelf erin kan terugvinden, hun definitieve waarde als glinsterende steen in de mozaïek van de cyclus. Alleen de lectuur van de gehele cyclus voert tot inzicht in deze mozaïeken van angst, eenzaamheid, vriendschap, trots, onmacht, liefde, geboortepijn, doodsbesef en vervreemding die hij geduldig letter na letter, woord na woord aan de stilte en de leegte ontworsteld heeft. En dat inzicht is het resultaat van een proces dat trager verloopt dan de lectuur zelf. Zoals voor alle grote poëzie geldt ook voor die van Pernath dat het onmiddellijk herkende en begrepene minder belangrijk is dan wat weerstand biedt aan het begrip. De weerstand die de lezer van zijn poëtische teksten ondervindt, wordt veroorzaakt door de behoefte van de dichter om zichzelf te beschermen enerzijds en door zijn overtuiging anderzijds dat de lezer slechts na een volgehouden inspanning toegang kan krijgen tot ‘het Inkarijk waarvan ik het goud, de graven ken’ (Instrumentarium voor een winter, blz. 34), d.i. tot het geprivilegieerde domein waar elk woord aan oorspronkelijkheid, volheid en zwaarte wint, geen pasmunt meer is voor oppervlakkige communicatie, maar puur goud. Na de cyclus ‘En tussen de vertrapte bloemen die korte zomer’ volgt een lang gedicht: ‘Alfabet’ of het abc van de onmenselijkheid in de recente geschiedenis. De korte strofen (een tot vier regels) beginnen elk met een kernwoord dat in alfabetische volgorde verwijst naar het gruwelijke lot van de joden in de uitroeiingskampen. Maniëristisch van vorm doet Alfabet toch nergens artificieel of gewrongen aan. Deze vorm onderstreept integendeel op klemmende wijze het alomvattend karakter zowel van de menselijke degeneratie als van het erdoor veroorzaakte leed. Alle letters van het alfabet zijn aangetast; alle woorden zijn besmet door de geschiedenis. Het visioen van de vernietiging van de mens door de mens is zo ondraaglijk dat er na de | |||||||
[pagina 631]
| |||||||
nacht van Auschwitz voor de dichter geen nieuwe dag meer mogelijk lijkt. Alfabet eindigt met de korte, wanhopige zinnen: ‘Eeuwig is de duisternis / Mijn hart een branden.’ In de volgende cycli: Landschappen I en II en de Auschwitzgedichten identificeert Pernath zich volledig met de vernedering van het joodse volk: ‘Ik ben de larve / Met op de rug het teken / Dat aan het zuur der wedergeboorte weerstaat.’ (blz. 28). Dwalend door Auschwitz en het omgevend landschap noteert hij wat hij ziet, zoals het opschrift: ‘Kisten und Büchsen mit “Cyklon B” im KL-Auschwitz’ (blz. 30), de rest van de bladzijde is wit. Vanuit de schokkende ervaring van Auschwitz legt hij verbanden met zijn eigen jeugd, stelt hij zich vragen over de waarde en het nut van de herinnering, de zin van het openhouden van de wonde. Zijn persoonlijk antwoord is een warm en eerlijk verlangen om zijn joodse geliefde te beschermen en te bevrijden van de angst voor het verleden (het ‘schroeiend uur’ van de gaskamers), het heden (het stomme stilzwijgen) en de toekomst (de ouderdom en de dood) zoals in volgende verzen: Ik gaf je deze dag, dit schroeiend uur
Waarin wij misschien afscheid nemen en voor eeuwig
Of voor lange in de dood dringen. Vrees niet, mijn liefste.
De ouderdom is ons ver en ook wij zullen onstuimig weigeren
Het stilzwijgen te voltrekken. Ook wij die zijn, die waren
Maar zullen blijven.
(Nagelaten gedichten, blz. 46)
In de laatste teksten die Pernath geschreven heeft en die deel uitmaken van zijn dichterlijk project De Nacht spreekt de dichter vrijmoediger en opener over zichzelf in lange gedichten waarin hij de chaotische zee van zijn tegenstrijdige gevoelens heeft kunnen omvormen in kalme, koele binnenmeren. Daarin kan men zich pas spiegelen na lang geklommen te hebben en nadat men de hoogten bereikt heeft waar alleen de bereidwilligen om tot het uiterste te gaan nog volgen mogen en kunnen. Wat Pernath in de cycli ‘In mijn nacht nadert niemand’, ‘Ook ik dool, als een verdwaald personage’ en ‘Aan mijn vrienden, die ik niet wil vernoemen’ beoogt kan ik het best omschrijven met de Griekse uitdrukking: τὰ μυστήϱια ποιεῖν. Het gaat hierbij zowel om de inwijding in en de rituele viering van de mysteries van eenzaamheid, liefde en vriendschap als om de ver-dichting van het arcanum van leven én dood. Ik meen niet dat we met De Nacht een nieuwe ontwikkeling mochten verwachten in het oeuvre van Pernath, wel wordt de thematiek die er van in zijn eerste bundels aanwezig was hier tot de uiterste consequentie doorgedacht en doorleefd: ‘In mijn nacht nadert niemand. Want iedereen tevergeefs’ (blz. 71, r. 75). Een van zijn debuutgedichten, ‘Vuile ruiten’ eindigde al met een gelijkaardige constatering: | |||||||
[pagina 632]
| |||||||
‘Wij springen op / en gaan / van elkaar / voor altijd / 't was alles / te eenvoudig.’Ga naar voetnoot5 En de slotregels van het gedicht ‘De twijfelende wellust’ uit de cyclus ‘De acht hoofdzonden’ (1969-'70) luidden: Ik smeek om een liefde die me in beslag neemt
Het bezweren van een ouderdom die in ons knaagt
Sperma spuwend, sporen die ons overwinnen.
Want niemand wordt geroepen maar iedereen gedwongen
(Mijn Tegenstem, blz. 68)
Liefde die niet beantwoord wordt, de niet aflatende dreiging van de aftakeling, de onvrijheid die de menselijke contingentie vergezelt, dat zijn de facetten van het menselijk tekort waarin het dichterschap van Pernath zijn wortels heeft. ‘Aan mijn vrienden, die ik niet wil vernoemen’ wordt door de Pink Poets beschouwd als het geestelijk testament van hun eerste gouverneur. Wat vriendschap voor hem betekende heeft Pernath verwoord in een interview voor Elseviers Weekblad afgenomen door Jef Geeraerts. Vriendschap, zegt Pernath daar, is heilig voor mij. Zuivere vriendschap met een man is veel brozer en veeleisender dan liefde voor een vrouw, er is in vriendschap geen sex, dus geen nooduitgang. In vriendschap heeft men alleen zuivere toestanden, zo scherp gesteld dat men er kwetsbaarder door wordt. Ik houd zo veel van de mensen dat ik ze haat. Mijzelf kennende, ken ik de wreedheid. Er is niet veel baatloze vriendschap. Ik zou voor iedereen door een vuur lopen. Na ontgoochelingen, mislukkingen begrijp ik slechts dat mens en vriend mijn vijand zijn.Ga naar voetnoot6 Met de laatste regel citeerde hij letterlijk zichzelf in het openingsgedicht van ‘Inleiding tot mijn getijdenboek’ (1965). In het motto van Rutebeuf, dat hij aan de cyclus ‘Mijn getijdenboek’ uit hetzelfde jaar 1964 liet voorafgaan, maakt Pernath opnieuw duidelijk dat de vriendschap een erg riskante onderneming is: ‘Que sont mes amis devenus / Que j'avais si proches tenus / Et tant aimés?’ (Mijn gegeven woord, blz. 59). Toch heeft hij niet nagelaten heel zijn leven naar vriendschap te zoeken en ze volgens een strikte code heel intens te beleven. De oprechte verering die uit de in memoriams spreekt, samengebracht in een speciaal huldenummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1976, is daarvan het duidelijkste bewijs. In een gelegenheidsgedicht, Voor Martine, gedateerd maart 1970, heeft Pernath zijn geloof in de vriendschap en haar dynamische kracht op een voor hem zeldzaam vloeiende wijze verwoord: | |||||||
[pagina 633]
| |||||||
De Vriendschap is een kleine, doodgewone vogel
Die valt en klimt en onvermoeibaar
In zon en regen, zijn spiegelbeeld blijft zoeken
Tussen de verwarde struiken van de eenzaamheid.
Deze wereld zal veranderen, krimpend en grijs.
Maar vele wormen vlechten vele vlinders
En de tranen trouwen altijd met hun lach.
De mens is alles en meer of minder
Is hij immers een koning en zelfs eens een dwaas.
(Nagelaten gedichten, blz. 59)
Gaston Burssens, voor wie Pernath een zeer grote genegenheid en bewondering had, vertelt hoe een hoer met wie hij erg bevriend was hem op het einde van een van zijn bezoeken vroeg hoe Burssens zijn nieuwe bundel gedichten zou heten. Zijn antwoord was: ‘Simplement Poèmes posthumes’. ‘Un peu quelconque et trop général’, zei ze nadenkend. De stilte van de dood. De stilte tegenover mij. ‘Quel silence. Mais un silence qui parle. Le silence tel qu'on le parle’, zei ze.Ga naar voetnoot7 De bundel van Burssens waaruit dit citaat genomen werd heet dan ook: ‘Posthume verzen of Le Silence tel qu'on le parle’. Geen aanvulling dan deze had voor de bekroonde Nagelaten Gedichten van Hugues C. Pernath meer toepasselijk kunnen zijn.Ga naar voetnoot8
|
|