| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
Prof. G.J.P.A. Anders e.a., Sleutelen aan genen. Erfelijkheid, wat kan, wat mag, wat moet.
(Nederlands Gesprek Centrum no. 50), Bosch & Keuning, Baarn, 1977, 149 blz., f 16,50.
De commissieleden hebben hier niet alleen een bijdrage geschreven. De hoogleraren Anders en Bosch geven in enkele hoofdstukken een uitvoerige en uitstekende inleiding tot de moderne genetica.
Het is o.a. mogelijk gebleken, om virusgenen in een bacterie-chromosoom op te nemen. Zo kunnen onschuldige bacteriën tot gevaarlijke worden gemaakt; andersom nog niet.
Ook weten de genetici van sommige erfelijke ziekten, waar in het D.N.A. een verkeerd aminozuur zit. Dit heeft nog geen therapeutische consequenties gehad. In Amerika is in 1974 een embargo gekomen op bepaalde proeven in deze richting, door de vereniging van biochemici.
Ook in Holland is dit probleem actueel, vergelijk Medisch Contact 1975: professor Röhrsch.
Professor Haspels schrijft over prenatale diagnostiek, professor de Wit over het probleem van de relatie erfelijkheid en intelligentie; Anders: eugenetica en evolutie. Dr. Verhagen: de sociale mogelijkheden van gehandicapten. (Dit valt er een beetje uit). Professor Kuitert behandelt de ethiek - waarbij hij toch weer bij het Nazivoorbeeld belandt.
Een lijst van vreemde woorden en enkele personalia vormen het slot.
Een grote hoeveelheid informatie in klein bestek.
J.H. van Meurs
| |
J.L. Freedman, Psychologie en overbevolking. (Crowding and Behavior 1975).
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 192 blz., f 9,50.
Hier passeren dierenexperimenten de revue, vooral met ratten en vooral van Wynne-Edwards.
Vervolgens een aantal experimenten met mensen in testsituaties in grotere en kleinere ruimten, verricht door de schrijver zelf. Aantal als zodanig bleek onder de gegeven omstandigheden belangrijker dan persoonlijke ruimte. Vrouwen reageren veelal positief (meer samenwerking b.v., mannen negatief) op weinig ruimte (meer competitie).
Het is jammer dat de schrijver het begrip instinct ouderwets eng definieert, n.l. als een tendens die zich hoe dan ook manifesteert (vergelijk E.O. Wilson's Sociobiology voor een betere definitie).
Waarschijnlijk terecht is de schrijver de opvatting toegedaan dat het leven in de respectievelijke rollen van groepsverband genetisch is vastgelegd bij de mens.
Op originele wijze worden de voordelen van het stadsleven opgesomd. Overigens gaat het over de bevolkingsdichtheid, die niet als zodanig tot criminaliteit of ziekten leidt.
Op blz. 118 wordt wel de exponentieel toenemende overbevolking gesignaleerd maar op de gevaren daarvan per land of zelfs mondiaal (rapport van de Club van Rome) wordt niet ingegaan.
De discussie Malthus versus Marx krijgt geen aandacht. Birch en Pendell (Human being and survival, 1947) komt op de literatuurlijst niet eens voor, evenmin als latere publikaties. Zo bestaat het gevaar dat de oppervlakkige lezer gaat denken dat het allemaal wel mee valt.
‘Dieren die geen adequaat nest kunnen
| |
| |
bouwen kunnen gewoon geen normaal leven leiden’ (blz. 48) en dan ontstaat er een ‘Anomie’ in de rattenkolonie.
Voor de recensent staat de veel verguisde populaire schrijver Desmond Morris toch dichter bij de menselijke sociale realiteit dan de schrijver van dit boek.
Aanbevolen voor iedereen, die met ‘Crowding’ in engere zin, zoals bijvoorbeeld met het bouwen van torenflats, te maken heeft.
J.H. van Meurs
| |
Sociale wetenschappen
Bibliotheek en Documentatie. Handboek ten dienste van de opleidingen. Onder redactie van Prof. Th.P. Loosjes, Drs. H. Sleurink e.a.
Kluwer/Van Loghem Slaterus, Deventer, 1977, 421 blz., f 65,-.
Na vele jaren van voorbereiding is dit boek verschenen. En dat is niet zonder belang. Het wil als studieboek een overzicht verschaffen, ten behoeve van de Nederlandse situatie, van de snelle ontwikkeling welke dit nieuwe vak, bibliotheek- en documentaire informatiewetenschap, de laatste jaren, vooral onder invloed van het buitenland, heeft doorgemaakt. Zo'n vijfendertig deskundigen hebben er aan meegewerkt. Allen heben, vanuit de zojuist geschetste achtergrond, het licht over hun gebied/specialisme laten schijnen. Behandeld worden onder meer: de documenttypen (van palimpsest tot microfiche), bibliotheektypen (van ‘document-centered library’ tot ‘client-centered library’), bouw en inrichting van de bibliotheek, collectievorming, organisatie van het bibliotheek- en documentatiewezen, zowel intern (beheer) als extern (verenigingen, nationaal en internationaal), gebruikersonderzoek- en instructie, geautomatiseerde verschaffing van literatuur, de bedrijfseconomische aspecten etc. Het boek is vooral gericht op de situatie bij de universiteits- en hogeschoolbibliotheken. De problematiek van de documentatie wordt met name behandeld vanuit de speciale bibliotheken (b.v. van bedrijven). Van groot belang is, dat deze bundel o.a. een modern antwoord tracht te geven op de dringende vraag: hoe kunnen wij in ons land de zgn. literatuurlawine in de komende jaren zo goed mogelijk verwerken? Dit brandende probleem zal moeten worden opgelost, opdat Nederland de aansluiting bij de toonaangevende ontwikkeling op dit gebied in het buitenland (b.v. de V.S., G.B. en de B.R.D.) niet definitief zal missen. Nog even een kritische aantekening tenslotte. De stijl, die hier en daar wordt gebruikt is niet erg meeslepend. Te veel wordt ook bekend verondersteld. Men kan tegenwerpen, dat het hier om een leerboek gaat, een aanvulling op gegeven lessen en colleges aan min of meer vakmensen. Toch is m.i. de hier behandelde problematiek zo belangrijk, dat ook
buitenstaanders hier wel eens kennis van zouden moeten nemen. Als men zich alleen al de gevolgen van het niet (op tijd) beheersen van de enorme toevloed van wetenschappelijke literatuur realiseert, begrijpt men wellicht wat ik hiermee bedoel.
P.W. Schilpzand
| |
J.C.M. Hattinga Verschure, Het verschijnsel zorg.
De Tijdstroom, Lochem, 1977, 180 blz., f 17,-.
Een studie (analyse) van de inwendige houding van accutaresse, hartelijkheid en toewijding, waarmee wij bepaalde handelingen verrichten. ‘Zorg’ in zijn meest uitgebreide en algemene zin. Niet alleen de zorg van ouders voor hun kinderen of van kinderen voor hun (bejaarde) ouders. Wel gaat het over de zorg van mensen voor mensen (zichzelf of anderen) en niet direct voor: je auto, je huis of de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Het is ook voor de hand liggend dat deze arts-internist, oud-directeur van twee ziekenhuizen en thans professor in de ziekenhuiswetenschappen, zich meer richt op de gezondheidszorg dan bijv. de brandbeveiliging of de verkeersveiligheid. Maar via de ingangen die H.V. ons biedt, zijn ook deze verschijnselen van zorg te verklaren, te verhelderen en te bestuderen. Binnen de tijd van één generatie heeft zich een volkomen omwenteling voltrokken in de zorgverlening; vanuit gezin, dorp of buurt, tot een zich steeds verder ontwikkelend stelsel van allerlei nationale en internationale grootschalige zorgverlende organisaties. De gezondheidszorg soupeert een groot deel van ons nationaal budget op. Bestuurlijke overheidsinstanties zitten met de handen in het haar.
| |
| |
Immers de motivatie van de gezondheidszorg is op zo korte termijn totaal anders geworden. Vanuit kerkelijk charitatieve instellingen is de gezondheidszorg een plicht van de overheid geworden, en bovendien de meest veilige toevlucht tegen werkeloosheid voor een groot deel van de jeugdige Nederlandse beroepsbevolking. Wat H.V. hierover bijeen heeft gezocht en geschreven, is fundamenteel.
Een ‘must’ voor iedereen die zich beweegt op het gebied van medische of maatschappelijke zorgverlening, en zich wel eens de vraag stelt: ‘Waar zijn we eigenlijk mee bezig’.
P. Beijerbergen v. H.
| |
Prof. Dr. J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis van Nederland.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, 398 blz., f 39,50.
In 1977 was het tweehonderd jaar geleden dat de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel werd opgericht. Thans is het een voornaam gezelschap van mensen uit de industrie, de handel, de sector van vrije beroepen, overheid en wetenschap. Reeds in de Franse tijd had de maatschappij o.a. de functie van adviesorgaan, zoals heden ten dage de S.E.R. die heeft. Tevens was zij betrokken bij de totstandkoming van verschillende instellingen, b.v. het Tropeninstituut, de stichting Teleac, de Utrechtse Jaarbeurs en het opleidingsinstituut Nijenrode. Hoewel de maatschappij steeds heeft getracht de algemene welvaart te bevorderen - het is overigens geen pressiegroep - ziet men de vrije ondernemingsgewijze produktie als de basis voor die welvaart en daarmee voor ons aller welzijn.
Op initiatief van het jubilerend gezelschap is nu een handboek c.q. standaardwerk over de economische geschiedenis van Nederland verschenen. Hieraan bestond behoefte, daar, vreemd genoeg, tot nu toe een dergelijk werk ontbrak. Wel bestonden reeds overzichten van de sociaal-economische geschiedenis van o.m. Brugmans en Van Dillen. Het gehalte van de hoofdstukken, verzorgd door elf bij uitstek deskundige economisch-historici verbonden aan verscheidene van onze en Belgische universiteiten en hogescholen, zal er ongetwijfeld borg voor staan dat deze bundel nog heel wat jaren op de literatuurlijsten van de studierichtingen geschiedenis en economie zal prijken. De behandelde periode bestrijkt de tijd van de oudheid tot op heden. De economisch-historische aspecten van ons koloniaal verleden komen uiteraard eveneens aan de orde. Het boek wordt besloten met een korte schets van de ontwikkeling van de maatschappij op wiens initiatief dit belangrijke werk tot stand kwam. Het feit dat de meeste bijdragen kwamen van economen van huis uit had tot gevolg dat het kwantitatieve het kwalitatieve van de economische geschiedenis wat naar de achtergrond drong. Bovendien, maar dat was te verwachten, is de invloed van het historisch-materialisme niet of nauwelijks in de visies op ons verleden terug te vinden. Dit zijn mijn enige, wellicht enigszins tegenstrijdige, punten van kritiek.
P.W. Schilpzand
| |
Klaus-Peter Klein, Zukunft zwischen Traum und Mythos: Science-Fiction
Ernst Klett, Stuttgart 1976, 248 pp., (Literaturwissenschaft-Gesellschaftswissenschaft 19), DM 19.80
Mode dan wel blijver, SF wordt druk bestudeerd; hier ligt de ‘wekelijkse aflevering’ (das Heftchen) op de snijtafel als publikatiemodel. S. is niet (zoals al te vaak) een blinde fan; hem boeit wat nu juist de anderen toch mag boeien. Daarom ook is deze studie voor elk geïnteresseerde een gunstige kennismaking. S. verantwoordt zijn object, de materie en de methodologische strategie, levert voldoende historische referentie mee om herkomst en vlucht te begrijpen (ook de raakvlakken met de ‘grote’ literatuur) en gaat dan de thematische en formele principes van zijn paradigma na. De analytische resultaten (maatschappijbeeld, existentieveld, ideologie, organisatie, realiteitsrelatie) worden zinvol aangevuld met stilistische constanten (talige structuur, verteltechniek, metaforiek, lezerseffect, psychologische basis, mythologiserings-tendens, massaliteit, ‘waarde’). En toch blijft de uitgangsvraag naar het waarom van deze SF-aantrekkelijkheid grotendeels onbeantwoord.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Politiek
Gerd-Klaus Kaltenbrunner (hrsg.), Das Elend der Christdemokraten. Ortsbestimmung der politschen Mitte Europas.
Herderbücherei Initiative 21, Herder-Verlag, Freiburg i-B, 1977, 191 blz., DM. 9.90.
Niemand kan de belangrijke bijdrage ontkennen die de verschillende christen-democratische partijen in de opbouw van het naoorlogse Europa hebben geleverd. Namen als Adenauer, Schumann en de Gasperi staan voor evenzovele stichtingen van belangrijke nationale politieke groeperingen, die uit de jongste Europese geschiedenis niet zijn weg te denken. Maar even onloochenbaar is het feit dat deze generatie van christelijk geïnspireerde voormannen niet meer bestaat en de christendemocratie haar positie wezenlijk opnieuw moet bepalen, wil zij met het oog op de toekomst van een verenigd Europa - de komende Europese verkiezingen staan voor de deur - in het nieuwe Straatsburgse en ook in nationale parlementen een even overtuigend als reëel alternatief bieden voor het opkomend euro-socialisme en euro-communisme. Dat is een uitermate zware opgave voor christendemocraten, die als politieke stroming minder traditie hebben en internationaal verbonden zijn dan bv. de socialistische en communistische partijen en denkbeelden. Overtuigingskracht gebaseerd op duidelijk herkenbare en dragende idealen die zich in een politiek handelen laten vertalen, levert een gezag op, dat voor meer dan één generatie voldoende is en dat niet tot een politiek voert waarin alles evengoed kan worden geregeld als bestond men niet. Ook al is de democratie in het algemeen in Europa niet zonder aanvechting bij opkomende terreur in economisch moeilijke tijden, het moet de christendemocraat zonder meer ter harte gaan wat de ‘C’ in de afkortingen wezenlijk tot de democratie bijdraagt, wil deze niet alleen een ergernis voor anderen zijn en voor de eigen groep een ballast. Eugen Gerstenmaier wijdt hier een zeer lezenswaardig opstel aan, zoals Herbert Kuhn duidelijke oriëntaties geeft over de christelijkheid van de christelijke partijen. Naast deze meer principiële beschouwingen is een politieke plaatsbepaling van de verschillende christendemocratische
partijen in Oostenrijk, West- en Oost-Duitsland, Zwitserland en Italië door gekwalificeerde en kritische auteurs van belang om de ellende van de christendemocratieën te peilen en een politieke plaatsbepaling temidden van alternatieve politieke stromingen te schetsen.
Ook al zal menig christendemocraat de eigen positie minder kritisch beschouwen dan hier gebeurt bv. in de open brief van Walter Hildebrandt aan het CDU-partijbestuur (‘Wie ich mir ein Renaissance der Christ-demokrtie vorstelle’) en menig scepticus en tegenstander van de christendemocratie meer reëele toekomstmogelijkheden aangereikt krijgt dan hem lief is, het geheel van deze bundel is het resultaat van een geslaagde poging een belangrijke bijdrage te leveren aan een blijvend politieke bijdrage van christelijke signatuur aan het Europa van vandaag op morgen.
G. Wilkens
| |
Herman van Gunsteren en Grahame Lock, Politieke theorieën.
Samsom Uitgeverij, Alphen aan den Rijn, 1977, 458 blz., f 39,50
Fritz Fischer, Griff nach der Weltmacht.
Athenäum/Droste TaschenBücher Geschichte, Athenäum Verlag, Düsseldorf, 1977, pp. 575, DM 16.80
In de politieke theorie worden conflicten van staatkundige aard uitgevochten op het niveau van de filosofie. Maar dit betekent niet dat het gaat om zogenaamde eeuwige waarheden die alleen door grote denkers begrepen zouden kunnen worden. Dit is niet een boek dat geschreven is om respect voor de beroemde figuren in te boezemen; het is er veeleer op gericht de lezer aan te moedigen hun werken zorgvuldig en kritisch te bestuderen.
L.L.S. Bartalits
| |
Wijsbegeerte
René Descartes, Over de Methode. Vertaald en ingeleid door Th. Verbeek.
Boom, Meppel/Amsterdam, 1977, 128 blz., f 19,50.
Merkwaardigerwijze is dit pas de derde vertaling die in meer dan drie eeuwen van dit standaardwerk in het Nederlands is
| |
| |
verschenen. De vertaling is goed, de inleiding en de noten zijn nuttig. Samen nemen zij 46 bladzijden in. Wat opvalt bij het herlezen van dit werk is, hoe ontzettend kort de belangrijke passage van het boek is, namelijk waarin het bestaan van de ziel en van God worden bewezen en waarin het beroemde ‘Ik denk dus ben ik’ voorkomt. In feite niet meer dan drie pagina's. Merkwaardig is daarbij dan weer dat in een noot weer het bezwaar tegen deze zin wordt aangevoerd dat de afleiding niet juist zou zijn, want dat er het syllogisme ‘alles wat denkt bestaat, ik denk en dus besta ik’ zou moeten staan. Descartes zou dan tegen het poneren van een algemene stelling bezwaar moeten hebben. Nu is voor het bewijs van de uitspraak geen andere algemene stelling nodig dan een uit de logica en daartegen had hij, zoals uit de tekst blijkt, geen bezwaar. Een uitspraak nu is juist indien zijn negatie of tot een contradictie of tot een absurditeit leidt. De negatie van ‘ik denk en dus besta ik’ is ‘ik denk en besta niet’ wat logisch equivalent is met ‘ik besta niet en ik denk’ wat een contradictie in zich is. Wat betreft de moeilijke interpretatie van de verhouding ziel-lichaam bij Descartes, meen ik dat men toch voorzichtig moet zijn daarbij de correspondentie en latere werken van hem daarbij te gebruiken. Waarschijnlijk was het hem zelf niet helemaal duidelijk en is het hem ook nooit helemaal duidelijk geworden. Belangrijk is in dit verband dat het mij toch opviel dat ook de term geest twee keer in dit werk voorkomt. Of het juist is daaronder met de vertaler te verstaan ‘de verstandelijke eigenschappen waarin de mensen van elkaar verschillen’ weet ik niet, maar het is een vernuftige oplossing, indien men dan bij Descartes onder ziel zou moeten verstaan ‘de verstandelijke eigenschappen die de mensen gemeen hebben’. Een dergelijke abstractie was in de geest van de tijd geweest,
maar Descartes handhaaft haar niet consequent, in de passage waarin hij, op weinig overtuigende wijze, de onsterfelijkheid van de ziel aantoont.
Merkwaardig is verder dat aan het ontologisch Godsbewijs, dat hier in eerste instantie toch zo overtuigend klinkt, een lang verhaal wordt vastgekoppeld, waarin het bewijs als het ware nog eens wordt gevoerd. Blijkbaar was hij zelf niet zo overtuigd.
C.J. Boschheurne
| |
Bernd Witte, Walter Benjamin - Der Intellektuele als Kritiker. Untersuchungen zu seinem Frühwerk
Metzler, Stuttgart 1976, 244 pp., DM 32, -
Martin Zenck, Kunst als begriffslose Erkenntnis. Zum Kunstbegriff der ästhetischen Theorie Theodor W. Adornos
Wilhelm Fink, München 1977, (Theorie und Geschichte der Literatur und der schönen Künste Bd 29), 257 pp., DM 48,-
Benjamin, doorgaans en terecht hooggeprezen om zijn fundamentele cultuuressays uit de jaren 30, achtte zichzelf in zijn ontwikkelingsperiode tussen 1921 en 1933 de belangrijkste Duitse ‘literaire criticus’; waar dit op gebaseerd is en welke intentie erachter steekt, zoekt Witte uit. Hij constateert de esoterisch-esthetische subjectiviteit als beginfase die zich wijzigt in de behoefte aan een zo breed mogelijk publikatieveld om, via een allegorische visie op de kunst i.p.v. de gebruikelijk symbolische, het proces van de bewustzijns-uitbouw van de tijdgenoot-intellectueel te activeren, voor welke omschakeling 1925 het scharnierjaar is. S. interpreteert dit streven als een haast messiaanse zendingsdrang uit het Jodendom waarvan Benjamin de theologische substraten wil overdragen aan een geseculariseerde omgeving en S. treft er een coherent perspectief in aan dat alle verdere ontwikkeling determineert en verklaart. Zenck duidt Adorno's esthetische theorie vanuit haar spanningsdilemma tussen intuïtieve werkelijkheidsuitbeelding en rationaliseringsbehoefte en trekt daartoe de (hoofdzakelijk musicologische) expressiemodellen aan die hij aanziet als geschiedenisfilosofische, sociaalesthetische en epistemologische vertalingen van de theoretische polen. Hij stelt daarbij een grondige verschuiving in waarde en dimensie vast tussen de visie in Dialektik der Aufklärung en die in Philosophie der neuen Musik; wordt eerst geschiedenis gezien als demythologisering van menselijk handelen, dan staat nadien een theorie van het autonome kunstwerk voorop dat ertoe in staat is de cultuurindustrie te doorbreken, dat het maatschappelijke bewustzijn uit een naïef geloof in de vooruitgang weghaalt om het te consolideren als effectproces van ‘objectieve’ geschiedenis. Het leidt tot het toch merkwaardige resultaat dat moderni- | |
| |
teit in de kunst en cultuurindustrie als volstrekt antinomisch opgevat
worden.
C. Tindemans
| |
André Helbo (ed.), Sémiologie de la Représentation
(‘Creusets’) Editions Complexe, Bruxelles 1975, 193 pp.
Onder deze titel worden erg uiteenlopende teksten gepubliceerd, waarvan echter het grootste gedeelte gewijd is aan de semiologie van het theater. Niet altijd zeer verhelderend, vaak te schetsmatig, geven ze echter toch wel een beeld van de problemen waarmee de theatersemiologie te kampen heeft. Vooral (naar mijn mening dan) omdat men te veel in een literaire traditie blijft voortwerken - en literaire of esthetische problemen reproduceert en vermenigvuldigt in semiologische termen (wat natuurlijk geen oplossing biedt, vooral dan als het op de koop toe ‘onbewust’ gebeurt!) - of omdat men te veel in een Peirciaanse traditie blijft zoeken. Een tweede deel bevat teksten gewijd aan comics (Fresnault-Deruelle), televisie (René Berger) en communicatie (Pierre Schaeffer). De opstellen gewijd aan het theater zijn ondertekend door U. Eco, J. Alter, S. Marcus, P. Campeanu, R. Durand (meer perspectief biedend, niettegenstaande de gedrongenheid) en van A. Helbo, die de leiding heeft over het geheel en van wie men eigenlijk een duidelijker en overzichtelijker situering en presentatie had mogen verwachten.
Eric De Kuyper
| |
Godsdienst
Peter Hebblethwaite, Kerk op hol.
Het Wereldvenster, Baarn, 1977, 263 blz., f 34,50.
Aan de Engelse uitgave heeft Dr. Jan Kuin in dit tijdschrift uitvoerig aandacht besteed. Het is de scherpzinnige analyse van een gelovige die zich niet simpelweg het etiket progressief of conservatief laat opplakken, maar die, vervuld van een constructieve kritiek, zijn vertrouwen in de ontwikkeling allerminst verloren heeft. Wij mogen U verwijzen naar Streven, juni 1977, blz. 771.
R.S.
| |
Eberhard Jüngel, Von Zeit zu Zeit. Betrachtungen zu den Festzeiten im Kirchenjahr.
(Kaiser Traktate 22) Chr. Kaiser Verl., München 1976, 96 pp., DM 9.80.
In dit boekje zijn, gedeeltelijk reeds elders gepubliceerde beschouwingen van de bekende protestantse theoloog gebundeld. Merkwaardigerwijze neemt een lange beschouwing bij Goede Vrijdag meer dan de helft van dit werkje in beslag. De auteur verdedigt dit met te zeggen dat alle andere feesten van de Kerk leven van de belofte van het kruis. En inderdaad wordt het mysterie van Jezus' kruisdood in de overwegingen bij andere grote feesten (Kerstmis, Pasen, Hemelvaart, Pinksteren, Dag der Reformatie) betrokken. De gebundelde teksten willen ‘pogingen zijn, de feesten te overwegen op datgene wat er te vieren valt’ (blz. 7), het leven van de daagse dag ‘te laten onderbreken door het gebeuren van de waarheid’. Hoewel Jüngel prettig en onderhoudend weet te formuleren, is zijn gedachtengang lang niet altijd moeiteloos te volgen.
S. Trooster
| |
Johannes B. Lotz, Das Neue Testament heute gelesen.
Roman Bleistein, Die jungen Christen und die alte Kirche.
Wer glaubt, denkt weiter. Briefkurs für fragende Menschen. Hrsg. v.d. Projektgruppe Glaubensinformation.
(Heiderbücherei, resp. nrs. 542, 547, 550) Herder-Verlag, Freiburg i. Br., 1975-1976, resp. 127, 158, 175 pp.
Het boekje van J.B. Lotz bevat korte overwegingen die de tekst van de 1e Johannesbrief op de voet volgen. De beschouwingen zijn niet onmiddellijk op basis van exacte tekstuitleg geschreven, maar vanuit gerijpte ervaring van het geestelijk leven.
R. Bleistein wil in zijn goed gedokumenteerd boekje ouders en opvoeders van jongeren bemoediging en hulp bieden bij de godsdienstige opvoeding van jongeren. Indeling: de feiten; vooral het feit dat de huidige jeugd bereid is Jezus als voorbeeld nieuw te ontdekken en zich in de wereld broederlijk te engageren, maar bijna algemeen de Kerk als instituut afwijst; oorzaken en achtergronden: de geest der tijd, met name allergie tegen instituties maar
| |
| |
toch ook onvermogen in de Kerk jongeren aan te spreken in hun eigen taal en ruimte te geven voor hun eigen wijze van expressie; suggesties voor ontmoeting, hulp en dienst: onze jongeren willen gaag hoopvolle, optimistische christelijke opvoeders ontmoeten. Een nuttig werkje voor allen die zich verantwoordelijk voelen voor de christelijke vorming van onze groeiende jeugd.
Een groep jonge protestantse pastores, wetenschappelijke assistenten en theologiestudenten stichtten met Prof. Helmut Thielicke een groep, ‘Projektgruppe Glaubensinformation’, oorspronkelijk om gezamenlijk preken voor hun gemeentes te ontwerpen. Langs verschillende wegen is deze groep op het idee gekomen een schriftelijke kursus over de inhoud van het christelijk geloof uit te geven. De bedoeling hiervan was vooral stof te bieden voor diskussiegroepen. In dit boekje zijn deze ‘brieven’ samen uitgegeven. Ze behandelen op voor iedereen begrijpelijke wijze de grote thema's van de geloofsinhoud: God, schepping, zonde, Jezus Christus, kruis en opstanding, Heilige Geest, Bijbel, gebed, vergeving, dood en verrijzenis, geloven. Uitstekende handleiding voor diskussiegroepen, maar toch ook nuttige hulp bij de persoonlijke geloofsverdieping.
S. Trooster
| |
Corona Bamberg, Wer sich dem Anspruch stellt. Zum Gebetscharakter des Lebens
Echter Verlag, Würzburg 1976, 158 pp., DM 16,80
Een mens wordt door een overvloed van indrukken, meningen, gevoelens en overtuigingen in beslag genomen. Deze mens houdt er slechts het leven bij als het onvoorwaardelijk aanspraak op hem maakt en hij zich hierdoor laat aanspreken. Onrust met vrede, verdriet met vreugde geeft hem deze onvoorwaardelijke aanspraak, die door het leven zelf heen hem ter ore komt en zijn hart beroert. Het spreekt hem op zijn verantwoordelijkheid aan en brengt hem tot een even onvoorwaardelijke overgave. De ontmoeting met dit levensgeheim, waarin zich de levende God laat ontmoeten, wordt door de schrijfster, benediktines in de Duitse abdij van Herstelle en bekend om haar rijke studies en publikaties over het geestelijk leven van de christenmens, in een tiental fragmenten, waarin steeds persoonlijker en goddelijker de levende God als de God van ons mensenleven verschijnt, geschetst.
Bijzonder verzorgd qua taal en stijl nemen deze tien staties op de weg naar een persoonlijke ontmoeting met de onvoorwaardelijke aanspraak gegeven met het mensenleven zelf, een bijzondere plaats in het huidige aanbod van geestelijke literatuur. Bijzonder aanbevolen omwille van de spirituele rijkdom en gelovige levensechtheid.
G. Wilkens
| |
Hans Urs von Balthasar, Der Dreifache Kranz. Das Heil der Welt im Mariengebet
(Sammlung Beten heute 9). Johannes Verlag, Einsiedeln, 1977, 96 blz., DM/Fr. 11.-
De theoloog en publicist uit Basel geeft een aantal korte beschouwingen over de vreugdevolle, lijdende en glorierijke geheimen van de rozenkrans, van oudsher een gebedsvorm, waarlangs velen Maria's voorspraak aanroepen, maar een gebed dat tegelijk steeds het risico loopt door verslijtende eentonigheid tot een gebedsimpasse te voeren. De schrijver biedt hier een aantal zeer inhoudrijke overwegingen, waarbij de plaats van Maria er een is van bemiddeling tussen God en wereld, tussen Christus en de Kerk, tussen geest en vuur, tussen de levenswijze van de kloosterling en de leek, tussen heiligen en zondaars. Een, naar de bedoeling van de schrijver pretentieloos geschrift, met genoeg aan theologische rijkdom om via de plaats van Maria te komen tot al waartoe zij toegang geeft en een blik te krijgen op het gehele landschap van het heil der wereld. Als een kleine Mariologie aanbevolen.
G. Wilkens
| |
Georg Baudler, Wolfgang Beinert, Armin Kretzer, Den Glauben bekennen. Formel oder Leben?
(Buchreihe: Theologie im Fernkurs Bd. 4) Freiburg i. Br., 1975, 128 pp., DM 17,80.
De in dit boek gebundelde studies willen duidelijk maken, waarom het ook vandaag niet alleen mogelijk en zinvol, maar zelfs noodzakelijk is het geloof in Jezus Christus in bepaalde karakteristieke formuleringen samen te vatten. A. Kretzer bestudeert de vele soorten van geloofs- | |
| |
belijdenissen in het Nieuwe Testament, niet alleen geloofsbelijdenissen in de strikte zin van het woord, maar ook geloofsgetuigenis in de vorm van doxologieën (lofprijzingen) en homologieën (getuigenissen); alle geformuleerd op basis van het geloof in Jezus' dood en verrijzenis. W. Beinert behandelt de geloofsbelijdenissen die in de geschiedenis der Kerk geformuleerd zijn: hoe zijn deze ontstaan? welke situaties in de Kerk en welke geloofservaringen worden daarin weerspiegeld? en dan vooral: welke betekenis hadden ze in de tijd van haar ontstaan, en welke betekenis kunnen ze nu nog hebben? W.B. onderzoekt aan het eind van zijn studie, hoe men de inhoud van deze oude geloofsbelijdenissen ook nu nog zo verstaan kan, dat ze ook vandaag nog het geloven kunnen dienen en nieuwe geloofservaring mogelijk maken. Georg Baudler tenslotte gaat in op de hedendaagse vraag naar eigentijds geformuleerde ‘Kurzformeln des Glaubens’ die hedendaagse geloofservaring meer onmiddellijk uitdrukken: de geschiedenis van de (nog) niet gelukte pogingen daartoe, normen voor zo'n zinvol ontworpen formulering, onmiskenbare waarde ervan voor de geloofsverkondiging nu. Het boek is duidelijk als werkboek samengesteld, getuige de suggesties voor katechetische verwerking van het gebodene in godsdienstlessen, werk- en diskussiegroepen. Een nuttig boek.
S. Trooster
| |
Literatuur
Hartmut Binder, Kafka in neuer Sicht. Mimik, Gestik und Personengefüge als Darstellungsformen des Autobiographischen
J.B. Metzler, Stuttgart 1976, 677 pp., (geill.) DM 54, -
Alfred Wirkner, Kafka und die Aussenwelt. Quellenstudium zum ‘Amerika’-Fragment
(Literaturwissenschaft-Gesellschaftswissenschaft 21)
Ernst Klett, Stuttgart 1976, 113 pp., DM 12,80
Binders werkstuk is niet het manuscript dat alle kubieke meters Kafka-literatuur op slag veroudert maar het is wel een rijk moment dat de taaie puzzel weer even vervolledigt. Op zoek (een jarenlange bezigheid) naar een sleutel voor de intimistische verbeeldingscontext en naar de verklaring van diverse poëtologische middelen, heeft Binder de gedragsanalyse aangetrokken die hij op Kafka's correspondentie (tot diens fotografische archief toe) betrokken heeft (waardoor de 120 pp. aantekeningen alvast verklaard zijn). Resultaat dat ook thesis is: alle lacunes raken ingevuld. De kern van zijn betoog levert hem Das Schloss waarvan hij in menigvuldige aspecten kan bewijzen hoezeer het autobiografisch overeenstemt; uit de brieven aan Milena en uit zijn dagboeken komen verklaringsgegevens te voorzijn die integraal opgenomen staan in de roman ofwel episodes helder weten te maken. Een erg belangrijke factor is de psychologie-vakliteratuur (en -discussie) die in Kafka's vriendenkring (Kuh, Grosz, Weininger, e.a.) werd besproken en die alweer steevast in ontcijferbare modus binnen het oeuvre kan worden aangetroffen. Deze detective-arbeid is behalve bewonderenswaardig (af en toe ook wat koketterend) vooral niet vergeefs omdat de gezochte sleutels zo mooi op het (S)lot blijken te passen! Wirkner ziet in Amerika grotere aansluiting bij en gerichtheid op een ‘ideale’ maatschappij dan doorgaans erkend wordt; zijn speurtocht heeft hem 2 historische (en socialistische) Amerika-berichten (A. Holitscher, F. Soukup) opgeleverd waarvan hij met brede paragrafen kan bewijzen dat ze inderdaad in het fragment zijn opgegaan. Seminariewerk mét constructieve resultaten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Ingeborg Gerlach, Bitterfeld. Arbeiterliteratur und Literatur der Arbeitswelt in der DDR
Scriptor, Kronberg Ts. 1974, 168 pp., DM 14,80
Gottfried Pareigis, Kritische Analyse der Realitätsdarstellung in ausgewählten Werken der ‘Bitterfelder Weges’
(Literaturwissenschaft 2) Scriptor, Kronberg Ts. 1974, 364 pp. DM 52, -
Aleksandar Flaker, Modelle der Jeans-Prosa. Zur literarischen Opposition bei Plenzdorf im osteuropäischen Romankon text
Scriptor, Kronberg Ts. 1975, 256 pp., DM 19,80
Frank Trommler, Sozialistische Literatur in Deuschland. Ein historischer Überblick (434) A. Kröner, Stuttgart 1976, 846 pp., DM 28,50
‘Bitterfeld’ is een begrip in de doctrine en theorie van de DDR-literatuur, een programmabesluit (1959) waarin de afstand tussen volk en auteur potig werd opgeheven door de auteur te verplichten tot het behandelen van de economische opbouw (Chroestjov-nadruk) boven de politieke affirmatie (Stalin-nadruk) van de socialistische staat. Gerlach geeft de ideologische evolutie van dit begrip omstandig aan en demonstreert het literaire niveautekort in 4 romans van K.-H. Jakobs (Beschreibung eines Sommers, 1963), C. Wolf (Der geteilte Himmel, 1967), E. Strittmatter (Ole Bienkopp, 1963) en E. Neutsch (Spur der Steine, 1965). Pareigis brengt ditzelfde fenomeen stevig binnen de ideologie van de socialistische literaire theorie onder (daarbij de manipulatie van Lenin in de DDR onderstrepend en tevens G. Lukacs voor zichzelf reddend) en analyseert detaillistisch ook 4 romans (dezelfde op Strittmatter na, vervangen door H. Kant, Die Aula, 1965); zelf zich aansluitend bij de socialistische basisleer weet hij warm en koud te blazen i.v.m. de geschiktheid van deze werken tot overtuigende ‘nutswerking’ bij de vestiging van het socialisme. A. Flaker neemt, vanuit U. Plenzdorf (Die neuen Leiden des jungen W., 1973), een ander type DDR-roman onder ogen daarin de maatschappelijke outsider bewust het socialiseringsproces uitstapt; hij weet dit tot een Oosteuropees verschijnsel te promoveren met een model-representatieve analyse van vele Russische, Poolse, Tsjechoslowaakse en Zuidslavische auteurs. Het is alleen jammer dat hij niet het systeemconflict behandelt en zich louter structuralistisch-compositietheoretisch opstelt.
F. Trommler legt een standaardwerk voor waarin minder de individuele auteur vooropstaat dan de krachtlijnen van de socialistische doctrine in hun toepassing (individueel) en institutionalisering (stromingen en conflicten). Vaak aforistisch, altijd de materie voortreffelijk beheersend en tegelijk categoriserend, voortdurend polemisch in constructieve behoefte, stelt hij kranige constanten ter beschikking die het partijdigheidsbeginsel (zo fundamenteel voor de marxistische benadering van literatuur, überhaupt de kunst en cultuur) weliswaar volstrekt negeren (en daardoor levensgrote discussie inbouwen en uitlokken) maar tegelijk de discussieerbaarheid verleggen naar de even grondige begrippen van ‘waarde’ en ‘waarheid’ van deze literaire produkten als de didactisch-reflectieve instrumenten van de te veranderen wereld.
C. Tindemans
| |
Karl Hotz, Georg Weerth - Ungleichzeitigkeit und Gleichzeitigkeit im literarischen Vormärz
(Literaturwissenschaft-Gesellschaftswissenschaft 22), Ernst Klett, Stuttgart 1976, 129 pp., DM 15,80
Marx-vriend G. Weerth (1822-56), een Heine-schaduw als literator, een bitterverbeten polemist als tijdscommentator, uitvinder van de ‘montage’ (gestructureerde chaos als tijdsexpressie), agressief letterballer in wat toen de (politiek-agitatorische) underground was, wordt hier afgetast naar zijn intrinsieke eigenschappen. S. plaatst hem keurig in de vigerende traditie, vermeldt de werkings- en receptiegeschiedenis, analyseert zijn sociale portretkunst, weegt de DDR- resp. BRD-evaluatie af en onderzoekt de documentaristische drang die Weerth vrij vaak als legger hanteerde. De (te) strenge toepassing van marxistische interpretatiemodellen (P. Macherey, P. Boudieu) is instructief voor het onliteraire mondschuim in wat nog als literatuurwetenschap poseert.
C. Tindemans
| |
Literatuurwetenschap
Leo Lowenthal, Notizen zur Literatursoziologie
(Kunst und Gesellschaft, Bd. 3). F. Enk, Stuttgart 1975, 101 pp., DM 12,80 Sven Møller Kristensen, Literary Sociology
De Tempel, Brugge 1975, 47 pp. Alphons Silbermann, Hrsg, Theoretische Ansätze der Kunstsoziologie
(Kunst und Gesellschaft, Bd. 9). F. Enke, Stuttgart, 1976, 183 pp., DM 19,80
L. Lewenthal, mentaal en methodisch verbonden met de Frankfurter Schule, bedrijft in wezen sociale geschiedenis waarvoor literaire realia als materie gebruikt worden; de schijn van trivialiteit (of zelfs van manipulatie) is nooit helemaal uit de buurt maar altijd toch weet hij uit disparate thematiek (taalgeschiedenis als spiegel van maatschappelijke ontwikkeling,
| |
| |
individu en maatschappij in het naturalisme, de biografie als trivialisering van het collectieve, cultuurnormen in de 19e eeuw, perspectieven in de dialogische communicatie) boeiend reliëf te puren. S.M. Kristensen (Franqui-gasthoogleraar R.U. Gent) loopt langs al uitgesleten paadjes; zijn veldverkenning is niet onaardig, vooral niet bij het panorama van het basisprobleem, maar in de specificering (Ibsen, populaire fictie, avantgarde) verneem je al te verspreide standpunten waar hij nauwelijks overheen reikt. A. Silbermann, polemisch zoals gebruikelijk, legt een reader aan die niet uitsluitend literaire maar algemeen-artistieke sociologie presenteert; hij rekent dus vlug af met niet-medestanders (b.v. L. Goldmann) maar de totale verzameling standpunten en werkperspectieven is al bij al adembenemend rechtvaardig voor recente intenties. In een historische analyse (J. Leenhardt), een maatschappelijke functiebepaling (G.N. Vospelov), een empirische opdrachtsomschrijving (P. Bourdieu), een communicatie-theoretische en produktie-ideologische definitie (R.L. Brown), een empirische onderzoeksmethodiek (V. Karbusicky), een analyse van het communicatieproces (B. Watson), de symbolische handelingstheorie (M. Walz) en zelfs een skeptische autonomie-behoefte (Ph. Tody) zijn zowat alle vitale momenten opgenomen die momenteel het horizonveld van de kunstsociologie samenstellen.
C. Tindemans
| |
Jürgen Grimm, Frank-Rutger Hausmann, Christoph Miething, Einführung in die französische Literaturwissenschaft
(SM 148), 176 pp., DM 11,80
Ronald Daus, Zola und der französische Naturalismus
Metzler, Stuttgart, 1976 (SM 146), 128 pp., DM 10,80
Andermaal 2 publikaties in de Sammlung-reeks die de interne problemen verbonden met elk opdrachtencomplex voorstellen naar de recente stand van het onderzoek. Dat houdt voor de literatuurwetenschap in Frankrijk in dat er een historisch aperçu van uitgangspunten en ontwikkelingslijnen wordt gegeven, dat diverse binnengebieden (tekstkritiek, retoriek en stilistiek, metriek) nauwkeuriger worden opengeplooid, en dat vervolgens in een personendefilé de methodiek wordt gepresenteerd van Sainte-Beuve tot L. Goldmann, waarbij zich logisch telkens ook een uitgebreide bibliografie aansluit die over het aangeboden standpunt heen verbreding van het kritische spectrum toelaat. Dezelfde werkwijze bepaalt ook het Zolabeeld: tijdsbeeld, impulsen, ideologie, biografie, werkintenties, receptie, structuur, schoolvorming, reactie, historisering, kritische integratie. Voortreffelijke studiegidsen.
C. Tindemans
| |
Peter Schifko, Bedeutungstheorie. Einführung in die linguistische Semantik
(Problemata 45). Frommann-Holzboog, Stuttgart 1975, 176 pp.
Voor S. van deze inleiding is de ‘betekenistheorie’ samen met de betekenisanalyse een onderdeel van de semantiek die op haar beurt samen het de pragmatiek en de syntaxiek deel uitmaakt van de algemene grammatica. Verder wil S. dit gebied als een integratiemodel zien van teken- en communicatietheorieën. Hiermee is reeds duidelijk dat Schifko tot een grotere en meer omvattende theorie van de betekenis wil geraken, verschillende benaderingsmogelijkheden wil omvatten liever dan uitsluiten. In het licht van dit programma bespreekt en analyseert hij verschillende tendensen voor ruim-geïnteresseerden, mits de nodige inspanning die dergelijke lectuur altijd vergt, toegankelijk is.
Eric De Kuyper
| |
Theater
Heinz Hamm, Der Theoretiker Goethe. Grundpositionen seiner Weltanschauung, Philosophie und Kunsttheorie
Scriptor, Kronberg/Ts. 1976, 267 pp., DM 19.80
Margaret Scholl, The Bildungsdrama of the Age of Goethe
(German Studies in America, Bd. 21) H. Lang, Bern - P. Lang, Frankfurt 1976, 80 pp., sFr 29, -
DDR-vorser H. Hamm gaat ervan uit dat Goethe tot nog toe binnen de marxistische cultuur-exegese te exclusief werd onderzocht op zijn Spinoza-invloedsfactoren en zijn Kantiaanse reflexen. Dat mag voor het individu Goethe niet eens onrechtvaardig zijn, maar over zijn verhouding tot tijd en maatschappij wordt daardoor te weinig meegedeeld. Dat wil hij dan ook in deze studie grondig corrigeren en dus
| |
| |
tikt hij de oude man betuttelend op de vingers omdat deze allerlei denkoefeningen verwaarloosd heeft waar de marxistische dogmatiek thans op staat. Het mag historisch nog allemaal waar zijn ook, het resultaat (en de wijze waarop het verkregen wordt) is echter één brok bedilzucht die ahistoriserend te werk gaat; deze studie is bijgevolg wel een belangrijke bijdrage in de verwerkingsproblematiek van het classicisme binnen de marxistische ideologie maar tevens nauwelijks een aandeel in de wezenlijke Goethe-analyse. Ook M. Scholl maakt het zich toch te gemakkelijk. Met analogie-oefeningen in het luchtledige treft ze het personage van de Jongeman aan (groen in het leven, op weg naar botsing en teleurstelling, rijp voor maatschappelijke adaptatie) die binnen het dramatische proces zijn rolfunctie in de gevestigde orde moeizaam aanleert. De spanning tussen personale aspiratie en collectieve integratie ziet Scholl als de ideologische basis van dit soort dramatiek (Schiller, Don Carlos; Goethe, Torquato Tasso; H. von Kleist, Prinz Friedrich von Homburg) waarin het leerproces intentie, demonstratie en effect uitmaakt. Pikant is dan wel dat de dramatische vrouw-antagoniste doorgaans de lerares-functie toegewezen krijgt.
C. Tindemans
| |
Friedrich Dürrenmatt, Der Mitmacher. Ein Komplex
Die Arche, Zürich 1976, 288 pp., sFr. 29,80
‘Der Mitmacher’ (1972), S.'s dramatische tekst over de vergeefsheid als mens zich uit de verschrikkingen te willen houden door zich juist onderdanig erin te schikken, is wel een matig theatersucces geworden maar is een onmisbare kennistekst voor de auteur-persoon Dürrenmatt. Op de tekst (die als ‘Komplex’ vanzelfsprekend méérzinnig uitvalt) volgt S.'s commentaar, aanvankelijk strikt-dramaturgisch en lief uitleggend wat er aan verborgen zin eventueel niet onmiddellijk zou blijken, geleidelijk echter de vaart en het gehalte aannemend van een indrukwekkend bekentenisessay. De dramaturgische materie reveleert zich uitermate autobiografisch, niet in de feitenzin maar in de diepere denkwereld die Dürrenmatts bewustzijn-in-de-tijd uitmaakt, vormt en vervormt. Met zichzelf dialogerend spint hij, schijnbaar-afdwalend en toch voortdurend dicht bij de kern blijvend, de dingen uit die hem bezighouden; dat heeft een aanhefpunt in zijn versie van de Oedipoussage (waar hij het lot vervangt door het toeval en ver van de overgeleverde kern uitkomt, onderweg scherp uithalend naar Brecht) en kent zijn voorlopige gestalte in de onverbiddelijke wankelmoed van de Westerse intellectueel-zonder-ideologisch-valnet die Dürrenmatt nu eenmaal is, wanhopig tracht te blijven en die hij als (nauwelijks herkenbare) afspiegeling in het hart van dit ontroerend-naïef-boosaardige stuk heeft geplaatst.
C. Tindemans
| |
Heinrich Braulich, Die Volksbühne. Theater und Politik in der deutschen Volksbühnenbewegung
Henschel, Berlin, 1976, 346 pp., 96 Abb., DM 22,-
De verwachte stadia in de ontwikkeling van de Volksbühne, arbeidersorganisatie die theater voor het proletariaat produceert, (oprichting in 1890 met splijtrol van B. Wille resp. F. Mehring, uitgroei tot bezoekersorganisatie tot 1918, woelige ideologische periode tussen 1918 en 1933 met vooral E. Piscators rol en die van de communistische jeugdgroepen, liquidering onder met nazisme, dubbele bestaansvorm na 1945 die in West-Berlijn nog steeds gehandhaafd is terwijl hij in de D.D.R. consequent is opgegaan in de syndicale organisatie van de FDGB) zijn allemaal aanwezig. Maar om deze historische reconstructie is deze studie niet geschreven. In onvoorstelbare zwart-wit-trant triomfeert de partijdige visie; enige consideratie van theatrale aard komt niet voor. Het standpunt is helder: de strijd tussen de sociaaldemocratie (cultuur aan het volk brengen) en het communisme (theater als wapen in de klassenstrijd met als inzet de verovering door het proletariaat van de maatschappelijke machtspositie). Alle sociaaldemocraten zijn boze lui, de communisten zijn voorbeeldig. Theaterhistorisch blijft het betoog boeiend omdat veel geput is uit vrij ontoegankelijke archieven (Potsdam, Berlijn) terwijl een repertoireregister en een aantal stukken uit het foto-archief (Volksbühne Oost-Berlijn) als documenten erg welkom zijn.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kurt Tetzeli von Rosador, Das englische Geschichtsdrama seit Shaw
Anglistische Forschungen (Heft 112) Carl Winter, Heidelberg 1976, 356 pp., DM 72, -
Waar het Engelse historische drama sedert G.B. Shaw (met kritische opname echter van wat eraan voorafging zodat de cesuur stevig blijkt) als argument dient, ligt het grote belang van deze grondige studie in de thesis. Het (erfelijk belaste) begrip historisch drama wordt (verblijdend) niet eng opgevat naar de steekhoudendheid, de historiciteit van materie en behandeling, maar naar het fundamentele geschiedenisconcept. Daartoe ontwerpt S. een theoretisch raam waarin op stevige methodologische basis 3 geschiedenisopvattingen (cyclisch, progressief, christelijk) geformuleerd worden (vanuit de empirische kennis van de dramatische strekkingen) die in hun bepalende visie en vormcode geëxpliciteerd worden en die de discussie i.v.m. het wat bedaagde genre nieuw en fris leven inblazen. Het 2e deel vertrekt dan van individuele auteurs (paradigmatisch behandeld in een model-drama) die aan de 3 theoretische stellingen getoetst worden; de reeks auteurs loopt van Shaw, Th. Hardy, Lady Gregory, W.B. Yeats en T.S. Eliot over C. Fry, J. Whitting, J. Osborne, J. Arden en R. Bolt tot Oh What a Lovely War, The Knotty en US, met excursies naar de pageant en de living newspaper. De dialectische constante van een cyclisch grondpatroon (de mens verandert nooit) met incidentele progressie-wilsuitingen (de maatschappij moet anders) komt weliswaar niet verrassend over, maar de argumentering (analytisch én synthetisch) is zo omvangrijk, degelijk en perspectivisch dat deze studie meteen een standaardgehalte verwerft en uit de voortdurende debatten over historiciteit en drama niet meer weg te denken valt.
C. Tindemans
| |
Erna M. Dahms, Zeit und Zeiterlebnis in den Werken Max Frischs. Bedeutung und technische Darstellung
(Quellen und Forschungen, Bd. 67) W. de Gruyter, Berlin 1976, 209 pp., DM 64, -
‘Zeiterlebnis’ staat in deze studie voor de individuele relatie van Frischs figuren (in roman én drama) tegenover de tijdsrealiteit; er heerst bijgevolg een dubbele objectiviteit: de gebeurende tijd en de bewustzijnstijd van de personages. De kloof tussen de gebeurende en de bewuste tijd veroorzaakt series mentale problemen die de aanleiding tot (en verantwoording van) vertelbaarheid uitmaken. De vorm die deze bewuste tijd kan aannemen, varieert sterk: herinnering, herhaling, identiteit; de aard van de vorm bepaalt telkens ook de basis van uiteenlopende vertel- en dramatiseringsstructuren. S. classificeert deze diverse aspecten, zij het dat haar categorieën (te) eenzijdig inhoudelijk geparafraseerd worden terwijl de meer fundamentele structureringsstrategie er wat bekaaid af komt; wel drukt ze de mentale causaliteit in allerlei verteltypologische constanten uit: spanning tussen actualiteit en continuïteit, veranderbaarheid van het continue (in dubbele zin: afschuw van en behoefte aan), het momentane en het permanente, leven in en uit het verleden, hunkeren naar wat niet komen kan. Het komt tenslotte allemaal neer op het begrip ‘rol’, de principiële onvrede van het individu met het zijnde waaraan het ontsnappen wil of waarin het zich weet te vinden, in beide gevallen echter via persoonsverminking, de ‘rol’-functie. De mens is aan zijn actualiteit gebonden maar blijft enkel overeind door de (vergeefse) wil zich daar voortdurend van te ontmaken in een poging om over de tijd heen enige zin in zichzelf te leggen.
C. Tindemans
| |
Kunst
15 jaar nieuwe Realisten/15 years of Dutch new Realism.
Bert Bakker, Amsterdam, 1977, 116 blz., f 19,50.
Het feit dat in 1962 de Amsterdamse galerie Mokum werd opgericht, gaf aanleiding tot een overzichtstentoonstelling in het Van Goghmuseum (gehouden van 7 mei tot 12 juni 1976) (momenteel in Parijs) en deze uitgave, waarin een keuze (90 in aantal w.v. eenderde in kleur) is opgenomen van het oeuvre van een vijftiental veelal jonge kunstenaars. Zij noemen zich de nieuwe Realisten, vanwege hun verzet tegen de nonfiguratieve kunst
| |
| |
en hun hang naar de schilderstraditie van de Gouden Eeuw. Zoals bekend vormt het realisme - trouw aan de natuur en nabootsing - één van de hoofdstromen binnen zowel de beeldende kunst als in de literatuur en gaat terug op Aristoteles' ‘mimesis’. Het Mokumrealisme wordt evenwel in het bijzonder gekenmerkt door een meestal fijne wijze van schilderen (details hebben steeds een informatieve betekenis) op niet al te grote formaten, terwijl de lijsten qua vorm zijn ontleend aan architektonische gegevenheden zoals bogen, deurtjes en vensters. Donkerte (mysterie), onalledaagsheid (magie) en ongewoonte (surrealisme): de haast altijd stadse onderwerpen lijken ordinair b.v. de ingang van het Vondelpark, een afbraakpand, een zelfportret. Deze kunstenaars maken hiervan schilderijen die niet helemaal gewoon zijn. Zo heeft ieder werk zijn frappe: een verrassing, iets vreemds, iets raadselachtigs. Het gaat hen niet om de fotografische realiteit, maar om het frappante realisme d.i. de individuele artistieke interpretatie van wat als werkelijk verschijnt en er meestal onwerkelijk uitziet.
P.W. Schilpzand
| |
Thomas M. Messer, Edvard Munch
Verlag M. Dumont Schauberg, Köln, 1976
Th.M. Messer, directeur van het Solomon Guggenheim Museum, New York, ontleedt en interpreteert het oeuvre van E. Munch (1863-1944) vanuit de steeds falende man-vrouwverhouding. Munch werd door de vroege dood van zijn moeder (en zuster) psychisch zo getraumatiseerd, dat hij als volwassene nooit een diepgaande binding met medemensen kon opbouwen. Zozeer hadden die jeugdervaringen hem bezwaard. Messer benadert van daaruit de eigen iconografie van Munch en wijst op een constante, die we gevoeglijk ‘het dubbelportret’ kunnen noemen: Liefdespaar, Vampier, Angst, Jaloersheid, Scheiding, Na de Zondeval e.a. Al deze werken vertolken gevoelens van eenzaamheid, angst en schuld. Het inleidend opstel, rijk gestoffeerd en inzichtelijk, wordt voortgezet in de commentaren bij een vijftigtal prachtige kleurplaten. Messer wijst er uiteindelijk op dat Munch gesitueerd moet worden tussen het impressionisme, dat hij de rug toekeerde, en het Duits expressionisme, dat hem niet begreep en andere wegen uitging. Ook picturaal bleef Munch zo de eenzame. Daarom wellicht was zijn creatieve kracht na twee decennia gebroken. Zoals bij Ensor?
J.F. Du Bois
| |
Walter Terry, Ballet Guide
David & Charles, Newton Abbot 1976, 388 pp., (geïll.), £6,50
Een vijfhonderdtal balletten in min of meer lange besprekingen gesitueerd door de veteraan van de Amerikaanse ballet-kritiek. Vervangt naar mijn gevoelen andere klassieke naslagwerken niet, vooral niet omdat heel het moderne repertoire (ik bedoel sedert Merce Cunningham) zo goed als totaal ontbreekt. Het is echter wel duidelijk, bruikbaar en informatief, en geeft bovendien een idee over de opvattingen van de Amerikaanse balletwereld ter zake.
Eric De Kuyper
| |
Wilfried Kasper, Bruckmann's Handbuch der Antiken Kunst.
F. Bruckmann Verlag, München, 1977, 286 blz., DM. 48.
Een voortreffelijk standaardwerk dat de ontwikkeling van de antieke kunst beschrijft. In dit boek is een maximum aan informatie samengebracht. Zeer goed geillustreerd met meer dan 368 afbeeldingen, waarvan bijna zestig in vier kleuren.
L.L.S. Bartalits
|
|