tegen al wie grond en goederen inpalmden. De wet zelf voorzag ‘kunstmatig’ aangebrachte breuken in de mechanismen die ongelijkheid voortbrengen en instandhouden: ter gelegenheid van een sabbat- of jubileumjaar werden de akkers teruggegeven aan wie ze hadden moeten afstaan, werden de schulden kwijtgescholden, werden de slaven in vrijheid gesteld...
Volkomen in de lijn van deze joodse praktijken, die optornden tegen de ‘natuurlijke’ inertie van de sociale structuren, hebben de Kerkvaders het principe van de universele bestemming van de aardse goederen radicaal ernstig genomen. Wie het noodzakelijke ontbeert, heeft het recht het daar te nemen waar het te vinden is. Paulus VI citeerde Ambrosius: ‘Niet van uw bezit deelt gij de gaven uit aan de arme, gij geeft hem wat hem toebehoort. Want wat gemeenschappelijk is gegeven ten gebruike van allen, dàt eigent gij u toe. De aarde is aan iedereen gegeven en niet uitsluitend aan de rijken’ (Populorum Progressia, no 23).
Beweren dat de arme recht heeft op zijn dagelijks brood, heeft geen enkele zin als de maatschappij zo georganiseerd is, dat zij hem geen enkele mogelijkheid biedt om dat recht te laten gelden. Als het principe onbetwistbaar is, wordt elke samenleving betwistbaar die de uitoefening van dat principiële recht onmogelijk maakt.
In de joods-christelijke traditie vindt dat recht van de arme zijn grond in God zelf: alles is van God, en voor God is de mensheid één. De symboliek in de figuur van Adam en van Christus stempelt de hele mensheid, in haar relatie tot God, tot ‘diens éne zoon’ - ‘in Christus zijt gij allen één’ (Gal. 3, 28) -, tot het éne subject van de geschiedenis, tot de éne bestemmeling van de goederen die nodig zijn om in menselijkheid te bestaan. Dat inzicht is dus allerminst een soort ethisch aanhangsel van het geloof in God: de betekenis zelf van Gods Woord, van Gods bedoeling staat hier op het spel. Wie ‘God’ zegt, zegt dat de mensheid voor God één en dus solidair is.
Als de aarde toevertrouwd is aan die radicaal éne en solidaire mensheid om ze te bewerken en het levensnoodzakelijke te laten voortbrengen, dan is de universele bestemming van de goederen een primaire waarheid en een evidentie die de verhouding van de mens tot de natuur fundeert. Als de mensheid slechts bestaat dank zij die transformatie van de natuur, dan is zij in dat scheppend werk collectief één en solidair zoals zij dat voor God is. De arbeid van allen is bestemd om te voorzien in het levensonderhoud van allen.