| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Stephen Viljoen, Economische systemen in de wereldgeschiedenis, 2 dln.
(Aula 580/581). Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 312 en 276 blz., f 12,50 per deel.
Wanneer men de moderne wereldgeschiedenis bekijkt vanuit de al dan niet rationeel opgezette, resp. ontstane economische systemen, dan ziet men dat deze in grote lijnen variëren tussen aan de ene kant de centraal geleide planeconomieën en de kapitalistische vrije ondernemingsgewijze produktie-economieën aan de andere kant, verbonden met resp. monolithische en pluralistische politieke systemen.
De schrijver, hoogleraar in de econometrie en de economische geschiedenis in Zuid-Afrika behandelt in deel 1 vanuit het gezichtspunt van de economische structuren de periode tussen de prehistorie en de industriële revolutie. Hierbij komen volkshuishoudingen en de middeleeuwse feodaliteit met haar typische gevolgen voor de economische verhoudingen ter sprake. De hoofdmoot van het tweedelige werk - deel 2 gaat in op het tijdperk vanaf de industriële omwenteling tot heden - wordt evenwel gevormd door de bespreking van het kapitalisme (in ontwikkeling) en de hier en daar in onze eeuw ingevoerde socialistische staatshuishoudingen. Hoewel Viljoen aankondigt op onbevangen wijze de pro's en contra's van de diverse economische systemen te zullen afwegen en ze te plaatsen in hun historische context, kan ik mij niet geheel aan de indruk onttrekken dat hij bij voorbaat zijn voorkeur had en wel voor ons soort economieën. Met name daar waar de invloed van de centrale overheid op het sociaal-economisch gebeuren zo klein mogelijk is, kan het systeem wel zijn goedkeuring wegdragen. Opmerkelijk is in dit verband dat het boek voor het eerst (in de Engelse taal) pas drie jaar geleden verscheen. Was toen ook al niet een structurele crisis binnen het Westerse economisch systeem gaande? En worden er niet steeds meer stemmen gehoord, ook in de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland, om meer centrale leiding aan onze economie te gaan geven? Het boek is heel goed leesbaar - ook voor niet-economen - en geeft een informatief overzicht van de problematiek. Achterin het tweede deel bevindt zich een handig register, alsmede een uitgebreide literatuurlijst annex bibliografie. De hierin opgenomen en door de auteur geraadpleegde werken zijn echter volgens mij goeddeels verouderd. Wie b.v. de ontwikkeling heeft gevolgd van de Amerikaanse ‘New Economic History’ en de Franse ‘Histoire Quantitative’ zal dit kunnen beamen. Prettig was dat het
economisch vakjargon werd vernederlandst door de vertaalster.
P.W. Schilpzand
| |
W. Hankel, Weltwirtschaft. Vom Wohlstand der Nationen
Econ Verlag, Düsseldorf-Wien, 420 pp., DM 68,-
Prof. Hankel schetst in dit boek de ontwikkeling van de nationale economie tot een wereldeconomie. In dit kader stelt de auteur onder meer de vraag welke rol zullen de volkshuishoudingen van de individuele landen in een toekomstige wereldeconomie innemen?
L.L.S. Bartalits
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Hugh Jolly, Kinderverzorging en opvoeding
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1977, 653 blz., geb. f 32,50, paperb. f 25,-
Het is geen geringe verdienste de handschoen op te nemen tegen de grote Amerikaan Spock en een encyclopedie te schrijven over ‘Kinderverzorging en Opvoeding’ zoals de Engelsman Hugh Jolly het aandurft.
Maar hij is ook de eerste de beste niet, want sinds 1960 is hij directeur van een universitaire kinderafdeling en tevens medewerker aan The Times.
Men kan gerust zeggen dat dit nu werkelijk ‘het’ antwoord is van een Westeuropeaan aan de Amerikaan Spock.
Nagenoeg alle aspecten van de kinderverzorging in de brede zin van het woord komen aan bod, en dat, op een zo bevattelijke wijze alsof een moeder zelf aan het woord zou kunnen zijn. Een prachthoofdstukje is dat over discipline en straf, waar weer eens het verschil met zijn Amerikaase broer op duidelijke wijze geïllustreerd wordt.
Ook het zieke kind wordt niet stiefmoederlijk behandeld. Talrijke facetten worden belicht en duidelijk gemaakt wanneer men de dokter moet ontbieden. Het boek heeft geen pretenties van doe-het-zelf-geneeskunde voor de ouders te zijn.
Al met al - op enkele kleine schoonheidsfoutjes na in spelling en een minder actueel vaccinatieprogramma - een prachtwerk dat aan ieder jong gezin kan worden aanbevolen.
J. Vanhille
| |
Betje Wolff, Proeve over de Opvoeding
Boom, Meppel/Amsterdam 1977, 118 blz., f 16,-
Een gelukkig idee om na bijna honderd jaar dit werkje weer uit te geven. Het is merkwaardig, vooral omdat het een goed licht werpt op de Nederlandse Verlichting. Dat was eerlijk gezegd niet zoveel. Men bleef in een door de levensstijl van de adel bepaald burgerlijk patroon denken. De opvoeding vond thuis plaats, door de moeder. Voor de vader is geen plaats. De vrouw is daarbij ondergeschikt aan de man. Over stad en land wordt nergens gesproken, maar ik kreeg het gevoel dat de schrijfster het overal heeft tegen mensen die op een buitengoed wonen, stadsmensen dus.
De stijl, hoewel natuurlijk verouderd, doet erg prettig aan. Een typische zin begint vaak als volgt: ‘Ik twyffel geen ogenblik, of gy zult...’ Merkwaardig is verder om te zien hoe alles er bij wordt gehaald om te stellen dat het kind alleen goede eigenschappen heeft, alles wat een kind aan onaangenaams kan doen, wordt vanuit die goedheid verklaard. We leven in de tijd van het onschuldige kind en de goede wilde.
Merkwaardig is in deze Verlichtingstijd te lezen dat de kinderen opgevoed moeten worden in de christelijke godsdienst. De laatste woorden van het hele werk luiden: Dient God in Blydschap.
Natuurlijk is Betje Wolff niet bepalend voor de Nederlandse Verlichting. Al lezend vroeg ik mij af of Belle van Zuylen dit werkje gelezen heeft en wat zij er van gedacht heeft. Het behaalt in geen geval het peil van andere opvoedkundige werken uit deze periode. Merkwaardig daarbij is ook, dat het werkje, ondanks zijn Franse motto, zo weinig Frans is. De aangehaalde schrijvers zijn in hoofdzaak Duits, de taal is vrijwel volkomen vrij van vreemde woorden.
C.J. Boschheurne
| |
Ashley Montagu (redactie), Ras, milieu en intelligentie
Het Wereldvenster, Baarn 1977, 275 blz., f 34,50
De oorspronkelijke uitgave is van 1975 (Oxford U.P.) Het bevat bijdragen van twaalf autoriteiten in biologie, genetica, psychologie, antropologie en pedagogiek. Allen stellen zich op tegen de beruchte stelling van Jensen, dat 80% van de intelligentie erfelijk zou zijn. Op blz. 92 in een stuk van 1974 wordt de kritiek op Cyril Burt door J.L. Kamin al genoemd (die pas onlangs bij ons de dagbladpers haalde). Er zijn wel wat doublures en het is jammer, dat er geen vakfilosoof (logicus) gevraagd is om de zwakte van de omgangstaalbegrippen van de titel afzonderlijk en in hun combinatie nog scherper en systematischer te belichten. Veel literatuur, maar geen register.
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Politiek
Arthur Wollants, Voor het venster weer dichtgaat.
Davidsfonds, Leuven, 1977, 202 blz., BF. 280.
Het derde luik van de conferentie van Belgrado, die in oktober 1977 begonnen is, behandelt de toepassing van de Rechten van de Mens in het licht van de slotakkoorden van Helsinki. Onvermijdelijk zal dan ook het fenomeen van de dissidentie ter sprake komen. Over de dissidentie in Sovjet-Rusland, de verschillende strekkingen erin en de belangrijkste vertegenwoordigers ervan, heeft A. Wollants een gedocumenteerd, helder en genuanceerd boek geschreven. S. wijst erop dat het begrip dissidentie ruimer is dan de cultureel-politieke context waarin het gewoonlijk geplaatst wordt en hij vindt het daarom nodig een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de dissidentie uit nationalistische of religieuze motieven.
De kern van zijn boek gaat wel over het ontstaan van en de verschillende fasen in de moderne dissidentie. Zijn relaas bestrijkt een periode van 20 jaar, vanaf de dood van Stalin (5 maart 1953) tot 1973, het jaar waarin de Sovjet-autoriteiten de demokratische beweging gekanaliseerd en onder controle gebracht lijken te hebben. Kristallisatiemomenten zijn: de affaire Pasternak (1956-58), Chroestsjovs slotrede op het 22ste partijcongres (1961) en daarop volgend de publikatie van Solzjenitsyns novelle Een dag uit het leven van Ivan Denidovitsj in Novi Mir (1962), de opkomst van de samizdat-geschriften en de literaire processen naar aanleiding daarvan (1966), de oprichting van de initiatiefgroep ter verdediging van de mensenrechten in de USSR (1969).
Veel aandacht wordt besteed aan de opvattingen van 3 tenoren van de Sovjetrussische dissidentie: Solzjenitsyn, Sacharov en Almarik, m.b.t. de situatie in hun land, hun visie op de toekomst, de diverse punten waarop ze het met elkaar oneens zijn. De slotbeschouwingen maken een synthese van de verschillende facetten van de dissidentie die behandeld werden. Wie uitstekend geïnformeerd wil worden over dit hete hangijzer in de Oost-West-betrekkingen, leze dit werk.
J. Gerits
| |
Generaal R. Close, Europa weerloos? Staan de Russen na 48 uren aan de Rijn? Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 365 blz., f 26,50
General Robert Close, Europa ohne Verteidigung
Osang Verlag, Saarbrücken 1977, 322 pp.
‘Europa weerloos?’ is een uitstekend geschreven boek. Het verhaal is echter somber. Generaal Close geeft een heldere analyse van de politiek strategische situatie en behandelt uitvoerig relevante ontwikkelingen op allerlei gebied. Daarmee heeft hij zijn boek niet alleen interessant gemaakt voor politici en militairen, maar ook voor anderen die belangstelling hebben voor de toekomst van Europa en zich betrokken voelen bij het veiligheidsbeleid.
L.L.S. Bartalits
| |
Peter Roos, Hrsg., Exil, Die Ausbürgerung Wolf Biermanns aus der DDR Eine Dokumentation
Mit einem Vorwort von Günter Wallraff Kiepenheuer & Witsch, Köln 1977, 319 pp.
De weigering van de DDR autoriteiten om de liedjeszanger Biermann toe te laten tot zijn eigen land heeft een tijdlang in de belangstelling gestaan van de internationale pers. Biermann is ongetwijfeld een geslaagd criticus van het systeem, dat hij ondanks zijn kritiek fundamenteel accepteert. De documentatie over de ‘politische Bedeutung dieses deutsch-deutschen Falles’ zoals de achterflap dit treffend noemt, gaat ondanks de Gründlichkeit m.i. voorbij aan een van de belangrijkste oorzaken voor Biermanns ‘ausbürgerung’, n.l. de humorloosheid van zowel Biermann als zijn SED tegenspelers. De dodelijke ernst waarmee de ideologie zowel door Biermann als door de SED bedreven wordt, maakte dit conflict welhaast onvermijdelijk. De documentatie bevat de scala van reacties die men gewoonlijk bij dergelijke gevallen van dissidentie pleegt aan te treffen.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Paul Feyerabend, Wider den Methodenzwang. Skizze einer anarchistischen Erkenntnistheorie
Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M. 1976, 443 pp., (geïll.), DM 30,-
De in het Duits vertaalde en met een inleiding en enkele nieuwe notities aangevulde versie van Against Method. Het motto van Brecht dat Feyerabend benut is te mooi om weggelaten te worden; het geeft bovendien exact aan in welke geestessfeer S. zijn werk gelezen wenst te zien. Het luidt als volgt: Ordnung ist heutzutage meistens dort, wo nichts ist. Es ist eine Mangelerscheinung. Hij gaat heftig te keer tegen het ongefundeerde rationalisme van de wetenschapsbeoefening en theorie; daarom pleit hij echter nog niet voor een irrationalisme. Integendeel zo lijkt het mij. Ook zijn definitie en zijn gebruik van het begrip ‘anarchisme’ verklaren dit nader. Feyerabend wil een anarchisme bedrijven dat meer aansluit bij het dadaïsme dan bij de ‘ernstige’ maatschappijbetrokkenheid die het begrip al te dikwijls en meer en meer kenschetst. Voor hem gaat het om een gaya scientia, en hij noemt zijn werk dan ook een ‘pamflet’. Plezierig en irriterend om lezen; met prikkelende inzichten en provocerende standpunten, vol boeiende polemische uiteenzettingen van hoog gehalte tegen vooral Lakatos. Zuiverend, maar door de overdaad aan overtuigingsdrang, door zijn wijdlopigheid en zijn repetitieve neiging vaak ook zijn doel voorbijschietend. Ik heb dan ook het boek gelezen, zoals het me voorkomt dat het zelf door Feyerabend geschreven is, half in ernst half in onernst, met lichtvoetige overtuiging. Maar ik moet eraan toevoegen dat F's thesis, die er geen is - enkel een anti-methode tegen de methode - mij van meet af aan ‘sympathiek’ was. Dat hij (bijna!) nergens ook de neiging vertoont het metafysische als een alternatief voor te stellen, vind ik des te bewonderenswaardiger! Beslist een boek waaraan velen zich zullen ergeren en dat daarom in het Angelsaksische en Duitse taalgebied zeker op z'n plaats lijkt!
Eric De Kuyper
| |
Geschiedenis
Prof. Dr. M.A.P. Meilink-Roelofsz e.a., De V.O.C. in Azië
Unieboek, Fibula Van Dishoeck, Bussum 1976, 243 blz., f 32,50
Dit boek heeft in twee opzichten iets bijzonders te bieden. Het behandelt de Nederlands- (lees: die van de Verenigde Oostindische Compagnie) Aziatische relaties, zoals die er in de 17e en 18e eeuw waren. Het bijzondere hieraan is dat de traditionele, pas in de vorige eeuw goed tot ontwikkeling gekomen koloniale geschiedschrijving, primair was gericht op de aanwezigheid in de Indonesische archipel. Deze bundel gaat nu juist in op de banden van de V.O.C. met andere gebieden in Azië. Een tweede punt dat het vermelden waard is, vormt het feit dat het merendeel van de bijdragen in dit werk werden geschreven door buitenlandse historici, die daartoe mede gebruik moesten maken van zich in ons land bevindende archiefmateriaal. Met als gevolg dat zij zich dienden te bekwamen in het oud-Nederlands. Geleerden uit India, Sri Lanka, Maleisië en Japan behandelden zo resp. de compagnie-activiteiten in verband met Malabar en Suratte (de Westkust van India), Ceylon en Coromandel (de Oostkust van India), Malakka, en Decima (Japan). Een Amerikaanse sinoloog beschreef dit voor China. Achter ieder hoofdstuk treft men een uitmuntende bibliografie aan. Hierbij valt op hoezeer men in genoemde landen bezig is met, wat de inleidster noemt, het zoeken naar een eigen identiteit door middel van de bestudering van hun eigen geschiedenis en de relaties tot hun vroegere koloniale machthebbers. Dit laatste geldt uiteraard niet voor Japan. De in deze bundel opgenomen kaartjes laten nog eens zien dat het toenmalige kolonialisme zich slechts beperkte tot handelscontacten met de kuststreken, dit in tegenstelling tot de tijd van het moderne imperialisme en daarna. Bij voldoende belangstelling zal men in overweging nemen een tweede deel van deze aard te doen verschijnen. Hopelijk dan met wat meer bijdragen van Nederlandse historici. Op verschillende universiteiten en onderzoekscentra doet men nl. sedert kort volop aan research met betrekking tot de Europese expansie.
P.W. Schilpzand
| |
| |
| |
Godsdienst
Paul Mommaers, Wat is Mystiek? (Spiritualiteit 12).
B. Gottmer, Nijmegen/Uitg. Emmaus, Brugge, 1977, 139 blz., f 15,90.
De auteur van deze instructieve bijdrage is deskundige op het gebied van de middeleeuwse Nederlandse mystiek en de invloed hiervan op de Franse spirituele stromingen in de zeventiende eeuw.
In deze studie, die noch wetenschappelijk noch strikt theologisch wil zijn, geeft de auteur een helder en concreet beeld van wat mystiek is. Hij doet dit aan de hand van ervaringen van mystieken van wie hij bijzonder sprekende getuigenissen naar voren haalt. De belangrijkste elementen van deze ervaringen worden genuanceerd invoelend en tegelijk in een ordelijk overzicht beschreven. De schrijver sluit daarbij aan op zijn in het Nederlands verschenen en reeds uitverkochte inleiding ‘Waar naartoe is nu de gloed van de liefde? (Antwerpen-Brugge, 1973). Tevens zijn in deze studie een tweetal reeds elders gepubliceerde, maar nu aangevulde artikelen opgenomen over de houding van de mysticus tegenover actie en arbeid en menselijke genegenheid. Ook hier worden mystieke ervaringen en beschrijvingen van mystiek en niet in het minst door het deskundig en sober commentaar tot welsprekende getuigenissen van een aan zichzelf onthecht leven in Gods tegenwoordigheid. Deze bijdrage verdient terecht haar plaats in de verdienstelijke serie Spiritualiteit onder redactie van de benedictijnerabdij van Egmond.
G. Wilkens
| |
N.G. van Doornik, Franz von Assisi. Prophet und Bruder unserer Zeit
Herder Verlag, Freiburg 1977, 223 pp., DM 28,-
Deze Franciscus-biografie is een Duitse vertaling van het reeds in 1973 verschenen Nederlandse origineel, uitgegeven door Gooi en Sticht, Hilversum. De succesvolle Nederlandse uitgave - na twee jaar reeds aan een vierde druk toe - heeft de durf versterkt tot het uitbrengen van een Duitse vertaling. Men hoeft geen spijt te hebben deze biografie te hebben gelezen zonder nochtans het verlangen te blijven houden naar een Franciscus-hagiografie met een minder actualiserende en begrijpbaar makende tendens dit leven in contact te brengen met wat gemakshalve wordt genoemd ‘de hedendaagse mens en zijn maatschappij’. De heilige uit Assisi is daarvoor te uniek én heilig en wint slechts zó algemene geldingskracht voor de navolging in alle tijden.
G. Wilkens
| |
Karl Guido Rey, Darauf kommt es an. Über die Selbstverwirklichung der Christen.
(Reihe Doppelpunkt) Kösel-Verlag, München 1976, 93 pp.
De Zwitserse psychotherapeut K.G. Rey verdedigt in dit boeiend werkje (op basis van de gedachten van Carl G. Jung) de stelling dat de authenticiteit van christelijk geloven gegeven is met de mate van menselijke zelfverwerkelijking. ‘Het godsdienstig leven van een christen is recht evenredig aan de graad van het proces van zijn zelfverwerkelijking’ (blz. 40). Uit de vele waardevolle suggesties in dit boekje noem ik er enige die mij vooral aangesproken hebben: de eigen geloofwaardigheid als voorwaarde voor het geloven van anderen; de ‘psychische noodzaak van ritueel en dogma’ (blz. 50); het belang van de ‘magische rest’ in de geloofsbeleving, ‘niet als middel om de godheden te manipuleren maar als instrument van de ontmoeting met Jezus Christus’ (blz. 54); een priesterbeeld dat moet beantwoorden aan de ‘archetypische Erwartung’ van de gelovigen, maar dan ‘bekeerd’ tot het voorbeeld van Jezus en nooit gebruikt tot bevestiging van eigendunk en eigenbelang (blz. 56-59); ‘levend sterven’ als noodzakelijke weg naar zelfverwerkelijking in het aanvaarden van en meester worden over het NU dat zijn zingeving ontleent aan de toekomst en niet zozeer uit het verleden: de Kerk moet weer een kerk worden ‘van levend stervenden die onderweg steeds weer opbreekt naar nieuwe mogelijkheden’ (blz. 79-89; 91). De beschouwingen in dit boekje richten zich met voorliefde tot zielzorgers en theologen, maar kunnen iedereen helpen die oprecht zoekt naar een verantwoorde geloofsbeleving in deze tijd.
S. Trooster
| |
| |
| |
Literatuur
Willy Spillebeen en Hubert van Herreweghen, Gedichten 1976.
Davidsfonds, Leuven, 1977, 60 blz., BF. 135.
Gedichten '76 herbergt een dertigtal dichters, geselecteerd uit een tiental tijdschriften. De namen van Habakuk II de Balker, Gust Gils en Eddy van Vliet hebben we ook in de bloemlezing van de voorbije jaren telkens aangetroffen. Bij de jongeren die nog niet aan bundelen toe zijn dienen Wim Busink, Theo Jooren en L.H. Wiener vermeld te worden voor het Noorden en Frans Deschoemaeker en Mark van den Hoof voor het Zuiden. Opvallend is dat bijna één op drie gedichten de dood ter sprake brengt. Van A.R. Holst zijn ook z'n laatste gedichten in Tirade opgenomen: drie rauwe, markante doodsgedichten.
J. Gerits
| |
B.F. Van Vlierden, De structuur van Guido Gezelles ‘Dien avond en die rooze’ Uitgegeven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, opgenomen in de reeks ‘Memorabilia’, Gent 1972, 48 pp.
Een zeer persoonlijke en vernieuwende ontleding van Gezelles meest omstreden liefdesgedicht. Dit essay belicht vooreerst de complexe situatie waarin het gedicht ontstond; een grammaticale analyse releveert de wil tot bevestigen en bestendigen van Van Oyes en Gezelles samenzijn; datzelfde verlangen vond de auteur weerspiegeld in het rijmschema en in de indrukwekkende muzikaliteit van het gedicht, waarbij hij, in de hoop alles te verhelderen, wel zeer diep heeft gegraven in het voorhanden zijnde klankenarsenaal. Tenslotte duidde hij met een bijna overtuigende argumentatie, de symboliek van de roos en de betekenis van het intieme gesprek. Een erudiet en zeer leesbaar essay dat ongetwijfeld meer toegang verschaft tot de mysterieuze grootheid van dit gedicht.
J. Geens
| |
C.N. Jonker, 'n Sleutel tot De Golem.
J. Couvreur, Den Haag, 1977, 89 blz., f 9,50.
In het genre van de fantastische en magisch-realistische literatuur behoort de roman De Golem van Gustav Meyrink (1868-1932) ongetwijfeld tot de hoogtepunten. Met op de achtergrond de oude joodse sage van de lemen mens, de golem, gaat het in dit boek over de al dan niet bestaande tegenstellingen, althans niet altijd even scherp te trekken grenzen, tussen goed en kwaad, tussen onsterfelijkheid en dood, tussen werkelijkheid en droomwereld. In de legende heet het dat de golem tot leven wordt gewekt om de joden tegen pogroms te beschermen. Meyrink gaat er in deze roman van uit, dat in ieder mens de golem schuilt. Behalve door de uitermate geraffineerde compositie van het boek wordt men ook getroffen door sfeertekeningen van het Praag van rond de eerste wereldoorlog. De argeloze lezer zal niet zo veel oog hebben voor de vele dubbelgangermotieven en symbolieken, die in het verhaal voorkomen. Wel vooral op dit laatste gaat ‘'n sleutel tot De Golem’ in. Jonker geeft ieder in het boek - beslist geen sleutelroman - optredend personage een duiding. Zo symboliseert Athanasius Pernath de goddelijke mens, Rabbijn Hillel de wijsheid, de student de wetenschap. Maar ook o.a. de hebzucht, de wellust, de spot en de slimheid spelen op die manier hun rol door middel van personificaties. Gelukkig vindt de auteur blijkens de gekozen titel, dat het hier om een en niet de sleutel gaat, daarmee de mogelijkheid openlatend voor een ieder die de Golem en het andere belangrijke werk van Meyrink leest (De Engel van het Westelijk venster, Het groene gezicht en De witte dominicaan m.n.) om tot een eigen interpretatie te komen. Overigens moet de waarde van Jonkers studie eigenlijk slechts worden gezocht in de aanduiding die het geeft n.l. er zit nog meer achter dan de toch al zeer intrigerende inhoud doet vermoeden. Voor opvattingen, zoals die op blz. 21, over de relatie tussen Hitler en de golem te berde gebracht worden kan ik evenwel, ook als
liefhebber van het literaire genre waarover we het hier hebben, op zijn zachtst uitgedrukt, weinig waardering hebben.
P.W. Schilpzand
| |
| |
| |
Theater
Winfried Freund, Die Bürgerkomödien Carl Sternheims
Wilhelm Fink, München 1976, 144 pp., DM 19,80.
Klaus Petersen, Georg Kaiser: Künstlerbild und Künstlerfigur
(Kanadische Studien zur deutschen Sprache und Literatur Bd. 15)
Herbert Lang, Bern / Peter Lang, Frankfurt 1976, 130 pp., sFr. 27,50.
Freund die in wat eigengereide vorm alleen de Heldenleben-komedies van Sternheim belangrijk acht in diens oeuvre, houdt zich fenomenologisch bezig in haar overigens voortreffelijke analyse, waar m.i. de gevolgde methode bepaald ook gedragsanalytisch genoemd kan worden. Het resultaat is echter overtuigend: Sternheim schrijft in deze burgerdramatiek een uitdagend, uithollend zelfportret van de Duitse doorsnee-burger - met - bezitsdrang (kapitaal én macht) door deze burger afstandelijk-koel zichzelf in scène te laten zetten in paradigmatische situaties. Systematisch speurt ze elk vitaal deelgebied van het drama af (personages, dialoog, handeling, tijd en ruimte, spreekstijl) en weet aan te tonen dat elk aspect een structureel-fundamentele functie heeft in de alles beheersende satrisch-kritische intentie. Petersen weet eveneens verse factoren aan te dragen in het altijd nog moeizame Kaiser-beeld; door een scherpe analyse van zijn dagboeken en brieven restaureert hij Kaisers idee van de kunstenaar en diens opdracht, een vrij vaak pathologische zelfmarteling die dan in wisselende stemmingen in de drama's geprojecteerd werd en zo een heterogeenlabiel inhoudsbegrip heeft opgeleverd. Deze verwarrende verscheidenheid wordt door S. op aanvaardbaar-sluitende wijze tot een eenheid-in-wankelen verklaard.
C. Tindemans
| |
Peter Hacks, Ausgewählte Dramen 2
Aufbau, Berlin-Weimar, 1976, 499 pp., DDR 12,- M
De (in de D.D.R.-receptie) controversiële toneelauteur P. Hacks wordt hier vertegenwoordigd met een doorsnee van zijn oeuvre die de motieven van deze humeurige beoordeling duidelijk maken. In Das Volksbuch vont Herzog Ernst (1953) valt een brutale imitatie van Brechtse werkprincipes op, in Die Sorgen und die Macht (1962) de openhartige kritiek op misstanden in de socialistische opbouw. Van Margarete in Aix (1966) geeft hij ongenuanceerd de actualiteitsaspecten prijs en tracht hij een combinatie aan te gaan van ideologische consequentie en socialistische klassiek-voor-deze-tijd, nog versterkt aangebracht in Prexaspes (1968) en Ein Gespräch im Hause Stein über den abwesenden Herrn von Goethe (1974). Dat hij opereert met een drastische poëtica van eigen observantie en tegelijk wereldbeschouwelijke (marxistische) correctheid, wordt negens een hindernis voor zijn dramaturgische persoon, zijn vaardige theatraliteit, zijn situatie- én woordspelerige humor, zijn grimmige én uitbundige ironie van zowel idee als praxis.
C. Tindemans
| |
Rita Böttcher-Wöbcke, Komik, Ironie und Satire im dramatischen Werk van Wole Soyinka
(Hamburger Philologische Studien 49) Helmut Buske Verlag, Hamburg, 1976, 290 pp., DM 34,-
De Nigeriaanse toneelauteur W. Soyinka (1934-) staat aan de top van de Afrikaanse dramaturgie in het Engels, waarbij zijn oeuvre gekenmerkt wordt door zowel het bewustzijn van de autochtone conventie als de geschooldheid in Europese traditie. S. wil echter meer dan alleen een presentatie van deze pionier en wenst meteen een aantal gesofisticeerde eigenschappen in zijn produktie aan te duiden. Dat gebeurt toch al te moeizaam, vooral nog omdat haar werkbegrip ‘ironie’ onvoldoende accuraat wordt; wat ze vanuit deze ironie-interpretatie aan maatschappijkritiek achterhaalt, lijkt me veeleer pedagogisch-positieve programmatie, herhaaldelijk subtiel uitgebouwd tot een oproep voor politiek handelen binnen de gewijzigde voorwaarden. Het best is nog de inleiding die het Afrikaanse ‘theater’ presenteert, een term die in onze begripsopvatting slechts zelden van toepassing lijkt op de Afrikaanse vormen van spelritualiteit, en die ook de te vaak parafrastische analyse boeiend houdt omdat
| |
| |
S. (na H. Jahn) nagenoeg de enige is (buiten het Angelsaksische gebied) die deze nieuwe tendensen in postkoloniale literatuur nagaat (waar de Fransen dan weer de oude Franse wingewesten monopoliseren).
C. Tindemans
| |
Kunst
Otto Dicke en Hans Bouma, Noem haar lichaam bij de naam
Bosch & Keuning, Baarn 1977, 16 illustraties en 16 blz. tekst, f 16,50
Van de ook door zijn landschappen bekende tekenaar Otto Dicke 16 uitstekend geschetste afbeeldingen van het vrouwelijk naakt in al haar bekoorlijkheid en kwetsbaarheid.
De prachtige bijgaande teksten van Hans Bouma benaderen de vrouw zoals zij in haar diepste wezen is. Een samenwerking van twee kunstenaars die elkaar op voortreffelijke wijze aanvullen.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Gerrit Komrij, Horen, Zien en Zwijgen
De Arbeiderspers, Amsterdam 1977, 214 pp.
De inleiding eindigt met het woordje ‘wraak’ een gevoelen dat het hele boek door zal worden bespeeld. Een natuurlijk opkomend sentiment van een intellectueel die gedurende een heel jaar, dag aan dag, naar de Nederlandse televisie heeft (moeten) zitten kijken. De wraak van een literair tegenover het beeld-medium? Eerder het verweer van een intelligent, kritisch, schamper mens ten opzichte van een afvlakken en alles vervlakkend medium, dat van de auteur de welgekozen naam kreeg van ‘treurbuis’. Deze scherpe en venijnige, vitaalafreagerende korte stukjes, geschreven als dagelijkse bijdrage voor een krant (de NRC) krijgen, zo gebundeld, alle kwaliteiten van een briljant geschreven polemisch essay: voor het eerst krijgt men de indruk dat iemand zijn gevoelens uit en zegt wat hij werkelijk voelt, denkt over en van het medium. Tevens is het een sublieme satire op wat men met een verouderd (!) woord het ‘gesundes Volksempfinden’ zou kunnen noemen; de afweer van een dissident tegen de massificatie. Een van de meest vitale dingen die er over het medium geschreven zijn. Maar een gevoelen van onmacht laat de lezer niet los: hij weet en beseft dat de treurbeus zo monolytisch is dat niets haar in het gedrang kan brengen: noch de exacte analyse, noch de wetenschappelijke kritische benadering via cijfermateriaal (wat hier niet gedaan wordt), noch de onverbiddelijke attaque. ‘Le ridicule ne tue pas’; integendeel, in het geval van de televisie is het zelfs een bron van bestaan en van verder leven. Dat schijnt Komrij niet te (willen) beseffen; maar zelfs als Don Quichot blijven zijn steken en aanvallen zinvol... echter enkel begrijpelijk en voelbaar voor medevoelenden.
Eric De Kuyper
| |
J.J. Mostard en Wim Verboven, Spoken en Kastelen in Europa.
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 127 blz., f 35,-.
Er zijn veel spookverhalen in omloop, die meestal hun oorsprong vinden in vroegere gebeurtenissen, zij hangen nauw samen met folklore, tradities en de omgeving waar zij zijn ontstaan.
De meeste geschiedenissen spelen zich dan ook af in woeste berglandschappen, kastelen, ruïnes en afgelegen landhuizen. Allemaal plaatsen die tot de verbeelding spreken.
Soms denkt men aan massasuggestie of occulte verschijnselen, maar een betrouwbaar wetenschappelijk bewijs van het al of niet bestaan van spoken en schimmen is nog niet geleverd.
J. Mostard heeft zich de moeite getroost door geheel Europa te zwerven en de meest bekende verhalen op te schrijven; zij zijn dikwijls romantisch, huiveringwekkend, pervers, maar altijd boeiend. Wim Verboven geeft evenals in het boek Spoken en Kastelen in Nederland met veel fantasie en tekenvaardigheid gestalte aan deze demonische figuren.
Belangrijk is dat met deze uitgave de spookverhalen en legenden bewaard en doorgegeven worden.
A.M. Staphorst-Lesger
|
|