| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
D.A. Bernstein en Th.D. Borkovec, Leren ontspannen, handleiding voor de therapeutische beroepen
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1977, 124 blz., f 22,50 (Research Press Company 1973)
De eerste 3 hoofdstukken gaan over de research, de volgende 7 over de techniek.
Jacobson blijft de grondlegger van deze techniek in de jaren '30, die later toegepast zou zijn door met name Wolpe. Varianten, zoals yogatechnieken en Schultz' methode, worden niet genoemd. Gemengde technieken worden niet beschreven. Indicaties zijn nog dezelfde als vroeger.
Literatuurlijst ontbreekt.
Een nutige reminder voor een nuttige mehode.
J.H. van Meurs
| |
Norbert Elias en John L. Scotson, De gevestigden en de buitenstaanders. Een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten
(Aula 582), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 248 blz., f 9,90
De onderzoekers bestudeerden een arbeidersbuurt van een Engelse industriestad in de Midlands. In het onderzoek staat de relatie centraal tussen de oude, traditionele arbeiderswijk en de nieuwbouw sinds de Tweede Wereldoorlog. De onderlinge relatie tussen de inwoners van de oude wijk blijkt een grote invloed te hebben op hun houding t.a.v. de inwoners van het nieuwe gedeelte. De traditie, de patronen van sociale controle, versterken het wij-gevoel van de bewoners, die daardoor afkeergevoelens ontwikkelen tegen ‘de nieuwkomers’. Het onderzoek geeft interessante informatie over het ontstaan en het proces van stigmatisering.
F. Nieuwenhof
| |
W.A. Keers/J. Lewensztain/K. Malavika, Yoga als kunst van het ontspannen.
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 140 blz., f 14,50
De schrijvers nodigen ons uit om terug te keren naar de bloedeigen ervaring die de pasgeborene van zichzelf heeft. Dit lijkt me een mythisch begrip bij uitstek. Toch bestaat volgens de schrijvers alleen dat wat ervaren wordt. Van dit mythische vertrekpunt gaan de schrijvers uit om de tweedeling aan te wijzen die in elk mensenleven optreedt, door een buitenwereld die per se een vals ik oproept, waar tegenover het ware ik staat dat via ontspanningsoefeningen weer ontdekt kan worden. Spanningen in een mensenleven zijn uit den boze en het hoogste geluk is bereikbaar via een toestand van ontspanning. De inhoud van zulk een spanning is van nul en generlei betekenis; dit stemt overeen met de boeddhistische visie van het leven als een illusie.
Het boekje biedt verdienstelijke ontspanningsoefeningen. Jammer alleen dat ze gehuld zijn in een filosofisch waas dat als een alleenzaligmakend geloof moet worden omhelst. De schrijvers lijden verder aan een overschatting van de huid die volgens hen rond een vijfde van ons totale gewicht weegt. Goed is dat het belang van een meester voor de oefeningen wordt onderstreept.
J. de Wit
| |
| |
| |
Geschiedenis
A. Alberts, Een Koning die van geen nee wil horen. De Europese ambities van Lodewijk XIV 1638-1715. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, 1976, 177 blz. f 42,50. W.H. Lewis, Ludwig XIV. Der Sonnenkönig, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1977, 348 pp. DM 6,80. P. Guth, Mazarin. Frankreichs Aufstieg zur Weltmacht, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1976, 747 pp. DM 9,80. |
Bovengenoemde boeken bevatten onder meer het verhaal van de politiek en de diplomatieke activtieiten van Lodewijk XIV gedurende zijn lange regering. Wanneer zijn vader sterft, is Lodewijk XIV nog geen vijf jaar oud. De leiding van de regering berust aanvankelijk vooral bij zijn moeder en bij haar steun en toeverlaat kardinaal Mazarin.
Lodewijk XIV werd in 1632 meerderjarig verklaard, maar Mazarin bleef zijn zaken beheren, met name de Franse buitenlandse politiek. Mazarin was tegelijkertijd de leermeester van de jonge koning. Lodewijk XIV kreeg van kardinaal Mazarin een vootreffelijke opvoeding voor zijn toekomstig ambt, en toen de kardinaal stierf nam de jonge koning de leiding in handen met een gemak en een zekerheid die door zijn omgeving verbazingwekkend is gevonden. Lodewijk XIV werd eenvoudig zijn eigen eerste minister, omdat hij daartoe bij uitstek was opgeleid.
Lodewijk XIV richtte zijn buitenlandse politiek met grote hardnekkigheid op een zo groot mogelijke gebiedsuitbreiding, vooral in het noorden en oosten van zijn rijk. Die uitbreiding was door Mazarin nodig geoordeeld om de strategische positie van het land zo sterk mogelijk te maken.
L.L.S. Bartalits
| |
T. Plievier, Moskou, Stalingrad, Berlijn
De Boekerij, Baam 1977, 1118 blz., f 37,50
Slechts weinig boeken tonen de oorlog op zo'n overtuigende wijze als Plieviers wereldberoemde omnibus Moskou, Stalingrad, Berlijn. Moskou beeldt op overtuigende wijze de aanvang uit van de oorlog tussen Duitsland en de Sovjet-Unie. Stalingrad is een tamelijk objectief boek, dat de ondergang van het Duitse Zesde Leger onder leiding van veldmaarschalk von Paulus beschrijft, terwijl Berlijn de laatste dagen van het Groot Duitse Rijk en van Hitler in april 1945 beschrijft. Het boek vindt zijn culminerend slot in de opstand van de Oostduitse arbeiders en boeren in juni 1953 tegen de Russische onderdrukking. Een herdruk van dit zeer boeiende stuk geschiedenis is dan ook volkomen terecht, omdat dit werk ook de generaties die de Tweede Wereldoorlog niet bewust hebben meegemaakt, zeer veel te zeggen heeft.
L.L.S. Bartalits
| |
Hermann Schreiber, De Hunnen, het volk van Attila, de gesel Gods, H. Meulenhoff, Baarn, 1976, 303 blz. f 34,50.
De Hunnen en hun meest bekende heerser Attila zijn ons duidelijker in herinnering gebleven dan andere nomadenvolken uit latere tijden. De schrijver - in zijn schitterend uitgevoerd werk, voorzien van talrijke illustraties, waarvan diverse in kleur - onderzoekt de geheimzinnige herkomst van het Hunnenvolk, tekent zijn opkomst als sterkste en meest gevreesde macht in het grensgebied van Azië en Europa, beschrijft de periode van bloei onder de heerschappij van Attila, die zijn hoogtepunt bereikt in de stormloop op Europa en de slag op de Catalaunische velden in het jaar 451. De auteur besluit zijn indrukwekkende verhandeling met het raadselachtige verval onder Attila's opvolgers.
L.L.S. Bartalits
A.J.P. Taylor, De tweede wereldoorlog. Een nieuwe visie op de historische feiten. Uitgeverij L.J. Veen B.V. Wageningen 1977, 224 blz. f 29,50. H.A. Jacobsen Von der Strategie der Gewalt zur Politik der Friedenssicherung, Droste Verlag, Düsseldorf, 1977, 372 blz. DM. 56, -. J. Thies, Architekt der Weltherrschaft. Die ‘Endziele’ Hitlers, Droste Verlag, Düsseldorf, 1976, 221 blz. DM 44, -. W. Kerr, Das Geheimnis Stalingrad. Hintergründe einer Entscheidungsschlacht, Econ Verlag, Düsseldorf, 1977, 385 blz. DM 36,-. |
W. Maser, Nürnberg. Tribunal der Sieger, Econ Verlag, 700 blz. DM 38, -. W. Paul,
|
| |
| |
Der Endkampf um Deutschland 1945, Bechtle Verlag, Esslingen am Neckar, 1976, 551 blz. DM 34, -. F. Kurowski, Der Luftkrieg über Deutschland, Econ Verlag, Düsseldorf, 1977, 424 blz, DM 36, -. H. Nolte, ‘Drang nach Osten’. Sowjetische Geschichtsschreibung der deutschen Ostexpansion, Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt/M, 1976, 270 blz. J. Heydecker/J. Leeb, Bilanz der Tausend Jahre. Die Geschichte des III. Reiches im Spiegel des Nürnberger Prozesses, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1975, 569 blz., DM 8,80. D. Young, Rommel, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1976, 300 blz., DM 5,80. |
L. Kahn, Proces van Neurenberg, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 159 blz. J. Keegan, Von Rundstett, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1977. 159 blz. A. Wykes, Goebbels, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 159 blz. |
Getuige de stroom van boeken die in binnen- en buitenland over de Tweede Wereldoorlog blijft verschijnen, is de belangstelling voor deze periode in de geschiedenis groter dan ooit. In die stroom van boeken neemt het boek van A.J.P. Taylor een bijzondere plaats in. Zowel Taylor als de overige auteurs gaan in hun boeken de sjabloon uit de weg, waarbij de Tweede Wereldoorlog min of meer ongenuanceerd als een strijd tussen de Goeden en de Kwaden wordt voorgesteld, een strijd die door de Goeden in hun voordeel werd beslist. De grote mate van onenigheid in het Geallieerde kamp wordt zowel door Taylor als de overige auteurs geenszins verbloemd. Terwijl ook wordt aangetoond, dat van werkelijke bondgenootschappen in de oorlog geen sprake was.
Taylor beziet de Tweede Wereldoorlog vanuit een breed perspectief. Hij laat het conflict beginnen met het binnendringen van de Japanners in Mantsjoerije in 1931. De oorlog in Europa breekt in september 1939 uit. Deze Europese oorlog wordt uitgebreid wanneer Duitsland in juni 1941 de Sovjet-Unie binnenvalt. Formeel breekt de wereldoorlog eerst uit op 8 december 1941.
De historische feiten worden door Taylor van veel van hun ideologische en propagandistische aspecten ontdaan. Samenhangen worden duidelijker. Vooral het ontstaan van het conflict tussen Oost en West, waarvan de kiemen reeds in de laatste oorlogsjaren duidelijk aan het licht traden, worden duidelijk blootgelegd. Vooral voor de jongere lezer, die tijdens de periode van de intensieve Koude Oorlog over het algemeen zeer ontoereikend geschiedenisonderwijs heeft genoten, is het boek erg leerzaam.
L.L.S. Bartalits
| |
Marie-Luise Recker, England und der Donaurum 1919-1929
(Veröffentlichungen der deutschen historischen Instituten in London, Bd. 3) Klett Verlag, Suttgart 1976, 324 pp., DM 68,-
De auteur heeft in dit werk een zeer gedetailleerde studie gemaakt over de verhoudingen tussen Engeland en de Donaulanden: Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslovakije, Joegoslavië, Roemenië, Bulgarije en Albanië.
De politiek van Londen tegenover Europa in de jaren twintig werd gedicteerd door volgende overwegingen:
- | de problemen onstaan door de Eerste Wereldoorlog moeten zo spoedig mogelijk worden geliquideerd; |
- | in Europa moet een constellatie tot stand worden gebracht met het oog op het scheppen van een politieke stabiliteit en een economische vooruitgang. |
Daardoor hoopte Londen zijn eigen voordelen en belangen veilig te kunnen stellen. Engeland wilde vooral zijn eerste rol als financieel en economisch centrum in de wereld terugwinnen door de herleving van de buitenlandse handel en het internationaal geldverkeer. Daardoor hoopte het trouwens zijn eigen economische moeilijkheden te kunnen overwinnen.
Dit alles ging gepaard met enorme moeilijkheden:
- | de labiele situatie van de staten van het Donaugebied; |
- | de economische en politieke banden van Duitsland met die landen; |
- | het wantrouwen van Frankrijk en de hardere houding van dat land tegenover de voormalige vijandelijke staten; |
- | de onwil van Amerika om financiële en economische lasten op zich te nemen; |
| |
| |
- | de onmogelijkheid waarin Engeland verkeerde om voldoende financiële hulp te verstrekken aan de Balkanlanden om die aan zich te binden. Vandaar de inschakeling van de Volkenbond. |
Deze problemen vormden het onderwerp van onderhavige doctoraatsthesis, die de auteur tot stand kon brengen dank zij een driejarig studieverblijf in Engeland. Zeer belangrijk werk omwille van de inhoud, de analyse, de nota's, de bronnenopgave, de statistische tabellen waarin de landen van het Donaugebied worden voorgesteld en een buitengewoon goed uitgewerkt personenregister.
Een noodzakelijk te lezen werk voor studenten in de hedendaagse geschiedenis en voor deskundigen op het gebied van de buitenlandse politiek. Tevens een model voor latere analoge studies.
A. van Peteghem
| |
Susan Naquin, Millenarian Rebellion in China
Yale U.P., New Haven/London 1976, 384 pp., £15.75
In het oude China zijn veel volksopstanden geweest, die werden geïnstigeerd door de leiders van een of ander geheim genootschap. Naar veel van die bewegingen, vooral die na 1850, o.a. de Taiping, is onderzoek verricht.
De Millenarian Rebellion handelt over een opstand in het jaar 1813, een halve eeuw eerder dan de opstanden-hausse, en in een periode waarin de levensomstandigheden nog zeer veel leken op die van het traditionele China. In dat jaar bestormden leden van de Acht-Trigrammensekte de Verboden stad, met het doel de keizer te vermoorden. Allen werden gearresteerd en veroordeeld, met als gelukkig gevolg voor de historici dat de verhoren en officiële papieren betreffende deze zaak in de papiermolen van het ambtenarenapparaat terechtkwamen en bewaard bleven.
Op 400 van deze memo's, hoofdzakelijk bekentenissen, baseert de schrijfster haar boek, en toont zij aan dat de Acht-Trigrammensekte een onderdeel vormde van de Witte Lotus, een millenaristische geloofsbeweging. Zij beschrijft de organisatie, religieuze gebruiken en de gelovigen, die in kleine rebelleneenheden waren onderverdeeld.
Daarbij geeft zij een duidelijk beeld van het gewone leven in China in die tijd, voorzien van gegevens over kosten van levensonderhoud en de lonen en inkomsten van de burgers.
Een prachtig boek. Pure geschiedschrijving waarin handelen en doel van de sekteleden zo'n vaste vorm krijgen, dat je het boek ook als roman gaat waarderen.
F. Sier
| |
Literatuur
Walter van den Broeck, De horzel in de nek
Manteau, Brussel/Den Haag 1977, 433 pp., BF 495
In 1974 publiceerde Walter van den Broeck een curieuze ‘doorkijkroman’, De dag dat Lester Saigon kwam, waarin hij een depressie van zich af probeerde te schrijven die ontstaan was uit het ondraaglijk geworden besef muurvast gekneld te zitten in wat hij daar het grote Prefabplan noemde. Concreet betekende het een zoeken van een uitweg uit de impasse van een huwelijk dat hem op een netjes vooraf uitgestippelde weg deed voortstappen, terwijl alles in hem zich tegen de als maar meer dominerende structuren verzette. Ook de 5 toneelstukken, geschreven tussen 1971 en 1974 en samen uitgegeven onder de titel De horzel in de nek vertonen elk nog de sporen van dit verzet.
In Mazelen wordt de structuur van het traditionele huwelijk in vraag gesteld, waarin de liefde zo netjes gekanaliseerd wordt dat de partners na verloop van jaren tot de vaststelling komen dat ze heel mooi parallel in dezelfde richting lopen, maar elk op een andere oever, zodat ze elkaar eigenlijk nooit meer raken, zelfs niet om te kwetsen, laat staan om lief te hebben. Wat voor Els en Nico begonnen was als een opwindend spelletje, een avondje partnerruil om de sleur eens te doorbreken, wordt het breekpunt van een uitgeholde relatie. In Groenten uit Balen en Een andere Vermeer loopt S. storm tegen de sociaal-economische structuren, die via de fabrieksschouwen de droom van de ‘kleine man’ omtrent een meer rechtvaardige, gezondere, betere wereld wegzuigen. In
| |
| |
Een andere Vermeer wordt het thema van de milieuproblematiek bovendien op knappe wijze gecombineerd met de theaterproblematiek door een stuk-in-het-stuk. De hem bekende en vertrouwde onderwijswereld wordt door Van den Broeck op de korrel genomen in De rekening van het kind. Zoals Jan in Groenten uit Balen en het echtpaar Vermeer in Een andere Vermeer is in De rekening van het kind de jonge leraar Taelman de idealistische figuur die tegen de windmolens van de verstarde structuren vecht. In dit laaste stuk zijn de personages gereduceerd tot karikaturale types. Niet altijd is de karikatuur de beste manier om een systeem aan te vallen of voor schut te zetten. De poging van Van den Broeck is op z'n minst verdienstelijk. Greenwich tenslotte speelt in een milieu als Groenten uit Balen (een gore arbeiderscité) maar is symbolischer geconcipieerd. Het lijkt erop dat de auteur zich losmaakt van de onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van een toneelstuk (bv. staking, leraarsperikelen) en zich dieper gaat bezinnen op de menselijke aspiraties naar rechtvaardigheid, geluk en geborgenheid en de reden waarom die telkens doorkruist worden.
J. Gerits
| |
Boudewijn van Houten, Hoerenlopen
Manteau, Brussel/Den Haag 1977, 167 pp., BF 255
Hoerenlopen is de als blikvanger bedoelde titel, meegegeven aan 18 artikelen, geschreven tussen 1968 en 1975, door de thans 38-jarige auteur, die in die periode voornamelijk in Frankrijk verbleef. De toon van het openingsartikel is echter wel representatief voor de als tegendraads gepresenteerde, maar in feite bewust op hun effect berekende reactionaire ideeën die hier geformuleerd zijn. Met Reve deelt Van Houten de bewondering voor Carmiggelt en koestert hij de diepste afkeer voor Mulisch. In zijn artikelen mikt onze auteur op het hart van de zwijgende massa, fulmineert tegen de linkse trendmakers en vindt vrouwen zolang aardig tot hij erop uitgekeken is.
Ook dit fragment uit een tekst van '74 spreekt voor zichzelf: ‘Ik heb een foto van de Chileense junta aan mijn muur gehangen. Uit protest tegen de eenzijdige informatie. Uit een behoefte aan wat rechtvaardigheid binnen mijn kamer. Ik weet niet wat die junta waard is, maar ik weet wel dat ze meer waard is dan men mij vertelt’ (p. 142). Ik neem aan dat de auteur thans een foto van Amin aan zijn muur heeft hangen.
In artikelen over Proust, Flaubert en d'Annunzio worden demystifiërende kanttekeningen gemaakt, terwijl een brief van S. aan zijn vriend, de agoog, een genietbare pastiche biedt van het jargon dat zoals een hamelinkse ranonkel meer en meer mensen inspint. In een vierdelig ‘Interview met mezelf’ stelt de auteur zichzelf de volgende vraag: ‘Wat vind je van de Nederlandse schrijvers?’ Zijn antwoord luidt: ‘Nederland heeft geen schrijvers, alleen stuntmannen’ (p. 98). Dat weet de lezer dan ook weer.
J. Gerits
| |
Piet Valkman, Rode papaver
Manteau, Brussel/Den Haag 1977, 183 pp., BF 255
In deze nieuwe verhalenbundel schrijft Valkman op een vaak sterk onderkoelde manier over geweld en gewelddadigheid, die zowat overal ter wereld aan de orde is. In het verhaal De atoomfabriek gaat het om oorlogsherinneringen van de ik-figuur (zijn vader en een Jood die in het gezin ondergedoken zat werden naar Auschwitz gedeporteerd) en een puberteitsconflict dat uitmondt in een blijvende haat t.o.v. zijn vader. In Een rondreis door Vlaanderen krijgt het geweld een sadistische bijklank. De hoofdfiguur, Rinus, dwingt zijn invalide vriend, die hij ook voortdurend pest, tot het neerschieten van een schatrijke oom. Met een koffertje barstensvol guldens trekt het eigenaardige stel door Vlaanderen, waar na een scharrelpartijtje van Rinus, de rijkswacht hen net toch nog inrekent. De mars van de Trummels beschrijft ‘een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj’ in een strafkamp van de toekomst. Een onderkoelde en afstandelijke manier van het vertellen van wreedheden treffen we ook aan in De verrader, het verhaal van de foltering en eliminatie van verdachte ‘linksen’ in een
| |
| |
Zuidamerikaans land. Kamillekazepiloten of hoe een vliegtuig verkopen aan een Amerikaanse farmer met twee geile dochters en een delirerende vrouw, is in deze verhalenserie wat een buitenbeentje. In Helikopter komt weer een andere vorm van geweld ter sprake: kaping en gijzeling vermengd met verkrachtingsfantasieën. De verhalen Helikopter, Rode papaver en Ontwikkelingshulp spelen in Zuid-Afrika, waar de auteur tot 1972 verbleven heeft. Men voelt duidelijk dat hij zich hier op vertrouwd terrein bevindt. Met deze verhalenserie over diverse vormen van agressie in diverse landen en situaties speelt de auteur handig en berekend in op de actualiteit. Wie nog een portie literair geweld verlangt krijgt die hier in een hors d'oeuvre varié opgediend.
J. Gerits
| |
Karel Jonckheere, Na-Zicht, Manteau, Brussel/Den Haag, 1976, 64 blz., f 16,-
Van Karel Jonckheere verscheen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag de bundel ‘Na-Zicht’.
Het boek opent met een interview van K. Jonckheere met zichzelf: ‘De familienaam ondervraagd door de voornaam’, waarin hij de jaren die achter hem liggen nog eens overziet.
Bij zijn zestigste verjaardag verscheen in 1966 ‘De ringen van de boom’. De gedichten daarin zijn over het algemeen vrij ‘hard’ te noemen.
‘Na-Zicht’ is in vergelijking hiermee veel milder. De bundel is verdeeld in Na-Zicht: een aantal poëtische gedichten waarin teruggeblikt wordt op het achter hem liggende leven, en ‘Spiegels’: een aantal parlando-achtige gedichten, vaak met dichtregels van één woord, waarin op felle toon ingegaan wordt op het thema dood, om tenslotte te besluiten met ‘Album’: wat toon betreft weer in overeenstemming met deel I en gaande over de thema's jeugd en liefde, dit alles in verband met het naderende einde.
Het meest ontroerende gedicht uit de bundel is voor mij ‘Augustus 1951’ over de blindgeboren zoon Floris (blz. 57).
Het boekje is erg mooi uitgegeven, maar dit mag ook wel voor die prijs.
C. Free
| |
Louis Paul Boon, De Zwarte Hand of het anarchisme van de negentiende eeuw in het industriestadje Aalst, Amsterdam, De Arbeiderspers - Querido, 1976, 295 pp.
Louis Paul Boon heeft met dit boek een soort vervolg geschreven op zijn veelvuldig bekroonde werk over Pieter Daens. Geduldig opzoekingswerk in het politiearchief van Aalst, de verslagen van de gemeenteraadszittingen en berichten in lokale kranten en tijdschriften uit de periode 1885-1906 hebben S. het materiaal geleverd voor zijn sociaal-historische reconstructie van de anarchistische activiteit in Aalst en omgeving. Alleen een verteller als Boon kon erin slagen uit die veelheid van feitjes een vlot leesbaar boek te distilleren. ‘De Zwarte Hand’ is niet zonder meer een sociale kroniek, het bezit ook kenmerken van de historische roman en het volksboek.
Een synthese van de in het boek beschreven anarchistisch geïnspireerde gewelddaden ontbreekt, zodat de ondertitel ‘of het anarchisme van de 19de eeuw in het industriestadje Aalst’ bij de lezer te grote verwachtingen wekt die door het gepresenteerde historische materiaal niet ingelost worden. Zo komt van de beide hoofdfiguren, de vermoedelijke anarchistenleider Aart Niels en de wegens zedenfeiten uiteindelijk zelf aangehouden politieman Johan Dabbers, alleen de laatste sterk uit de verf. Niels is een mysterieuze, schimmige figuur, wiens daden en motieven duister blijven. Tussen de eerste zin van het boek: ‘Zelfs in de vergeelde archieven blijven de anarchisten nog steeds in de duisternis verborgen’ en de laatste: ‘Het geheim der “Zwarte Hand” raakte nimmer opgelost. De anarchisten verdwenen, het politiekorps werd op totaal andere leest geschoeid.’ ligt een lang verhaal dat uiteindelijk toch maar een tipje van de sluier over het anarchistenbedrijf oplicht.
J. Gerits
| |
Hendrik van Gorp e.a., Kritisch Akkoord 1976, Manteau, Brussel - Den Haag, 1976, 163 pp., BF 285,-.
Kritisch Akkoord is een bewaarprodukt, de versheid is eraf. De onmiddellijk geinteresseerde heeft de artikelen al gele- | |
| |
zen in de tijdschriften op zijn school- of universiteitsbibliotheek. In boekvorm komen de door de samenstellers gekozen artikelen binnen handbereik, maar het is de vraag wat men er op dat ogenblik nog aan heeft. In Kritisch Akkoord 1976 is het opstel over Joyce van de luciede bijna tachtigjarige G. Walschap interessante en boeiende lectuur. Ook de bijdrage van J. Kruithof over wat literatuuronderwijs zou moeten en kunnen zijn gaat allen die met literatuuronderricht belast zijn nu nog ter harte, terwijl het openingsessay van M. Janssens over ‘Waarheen gaat de literatuur?’ een erudiete, nog steeds geldende synthese geeft van de verschillende tendenties in de literatuur in onze huidige maatschappij. De overige artikelen van Martien J.G. de Jong, Corn. Verhoeven, J.M.J. Sicking, Luc Pay en Ton Anbeek, die resp. de literatuur benaderen vanuit de kritiek, het filosoferen, de politicologie en de sociologie, tonen de diversiteit aan waarmee de theorie van de literatuur aangepakt en beoefend wordt.
J. Gerits
| |
Roobjee, Vincent en Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld
Manteau, Brussel/Den Haag 1977, 361 blz., BF 395
Roobjee, pseudoniem voor Dirk De Vilder, is niet alleen schrijver, maar houdt zich ook zoals een Claus, Lucebert, Snoek, Conrad e.a. met pastische kunsten bezig. Voor zijn roman De nachtschrijver ontving hij in 1966 de Leo J. Krynprijs. Zijn omvangrijk boek dat thans gepubliceerd wordt voegt drie vrij zelfstandig staande verhalen met een paar kunstgrepen te zamen tot een groteske documentaire over een kolderachtige operetterevolutie tegen de fascistenbende van president Otto Vanderhorst die Nederland in haar greep houdt. In de eerste 100 pagina's wordt de mislukte entree verteld van ene Vincent van Gogh als fotograaf in de filmwereld van Los Angeles en nadien zijn merkwaardige exodus aan boord van de Karel Doorman, waar een doodgegane homofiele steward hem in grote moeilijkheden brengt. Nadien volgt het verhaal van de Algerijnse jongen, Abdel, de ontslagen huisbediende van Vincents moeder (en dat is dan de verbindingsschakel met het vorige verhaal) die door wat men een samenloop van omstandigheden noemt bij een groep Amsterdamse stadsguerrillero's terechtkomt. Het der de deel van het boek wordt gevormd door het verhaal van Erik Vorster, een hyperverfijnde Brusselse journalist, die naar Nederland afreist om er de op handen zijnde revolutie tegen dictator Vanderhorst life mee te maken. Dat Vincent, Abdel en Vorster uiteindelijk door de auteur op soevereine wijze in dezelfde bunker geplaatst worden waar het revolutionaire geweld naartoe rolt, is eigenlijk niet zo belangrijk. Het leesgenot schuilt voornamelijk in het groteske van elke aparte situatie zelf, in de vele allusies op bekende namen en feiten, in het parodiëren van zowel het heimwee naar rechts als de beunhazerij van links. En dit alles wordt ingekaderd in een decadent decor dat het pseudo-karakter van de personages nog versterkt. De dubbele bodem van het boek bestaat er nu in dat door het spel met namen en de vele toespelingen op de maatschappelijke realiteit buiten het boek de
onmacht van de huidige generatie wordt gedemonstreerd. De personages zijn nooit zichzelf maar herhalen alleen de rollen die vóór hen al lang gespeeld werden. Zij verdoezelen hun impotentie op briljante of sullige wijze. Je kan er 360 pagina's om grimlachen.
J. Gerits
| |
Feng Meng-long, De drie woorden
Meuenhof, Amsterdam 1976, 251 blz., f 34,50
Dit boek is het resultaat van de samenwerking van de stichting De Oosterse Bibliotheek en Meulenhof. De stichting stelt zich ten doel literaire klassieken van oosterse taalgebieden direct in het Nederlands te vertalen en ze zodoende toegankelijk te maken voor het grote publiek.
‘De drie woorden’ is het tweede deel uit de serie de Oosterse Bibliotheek en bestaat uit vijf verhalen, geselecteerd uit de 120 verhalen die Feng Meng-long ons heeft nagelaten. Zij vertellen over het leven en de begeerten van de gewone man in het China van de zestiende eeuw, vol avontuur en een vleugje seks. De novellen zijn vertaald door W.L. Idema, die samen met D.R. Jonker reeds
| |
| |
eerder in De Aap Van Begeerte, uitgegeven door de Arbeiderspers, verhalen van Feng Meng-long selecteerde en vertaalde.
Door zijn taalgebruik weet de vertaler het oorspronkelijke karakter van de novellen te behouden en waan je je met de meester-verteller Feng in één kamer. Een mooi document dat je in één adem uitleest.
F. Sier
| |
Heinrich Böll, Einmischung erwünscht. Schriften zur Zeit. Kiepenheuer & Wisch, Köln, 1977, 402 pp., DM 29,80.
Een verzameling van een groot aantal verschillende essays over zeer verschillende onderwerpen. Men kan echter zeggen dat zij allemaal één ding gemeen hebben: bezorgdheid over Duitsland en over de vrijheid in de wereld in het algemeen. Men hoort in alles de klanken van Heine's ‘Deutschland ein Wintermärchen’. Een bezorgdheid die men delen kan, ook als men geen Duitser is. Het dilemma, bedanken voor het staatsburgerschap of meeblijven doen is invoelbaar. Toch overdrijft Böll op een bepaald punt, namelijk waar hij deze problematiek als zuiver Duits beschouwt en herhaaldelijk stelt dat burgers van andere staten zich deze toestanden niet kunnen indenken. In feite bestaat in ons land dezelfde onverschilligheid ten opzichte van de vrijheidsrechten als daar. In beide landen beschermt de overheid deze rechten formeel nog, maar een groot deel van het publiek staat er, zolang het niet over de Sovjet-Unie gaat, volledig onverschillig tegenover. Sterker, toen onlangs door een vergissing van het ministerie van justitie in ons land werd bekend gemaakt, dat ter betere bestrijding van onwettig wapenbezit een groot aantal vrijheidsrechten zou worden ingetrokken, juichte een groot deel van de pers en het grote publiek achtte dit niet anders dan normaal. Böll moet begrijpen dat hij tot een elite, of beter voorhoede, behoort die wat om de vrijheidsrechten geeft en ze ook nodig heeft. De grote massa wil niet over politiek praten en wil dan ook geen vrijheid van meningsuiting. Men is tevreden indien men over sport, mode, misdaad en t.v.-persoonlijkheden kan praten. Heidegger zou gezegd hebben dat de mens die in het men is ondergegaan, tevreden is als zijn uit verveling ontstane nieuwsgierigheid bevredigd wordt. Informatie die verplicht tot denken, wil hij niet. Toch is die vrijheid van meningsuiting nodig ook voor de verdere geestelijke ontwikkeling van die massa en voor de mogelijkheid voor ieder lid van die massa om aan dat alleen
maar men-zijn te ontsnappen en mens te worden. Dit is het tragisch dilemma dat de achtergrond vormt van deze essays van Böll.
C.J. Boscheurne
| |
P. Piwitt & P. Rühmkorff (Hrsg.), Literaturmagazin 5, Rowohlt, Hamburg, 1976, 250 pp.
Van een tijdschrift dat uitgegeven wordt als een pocket verwacht de lezer eigenaardig genoeg ‘meer’. Vooral dan wanneer het de beloftevolle titel draagt: ‘Das Vergehen von Hören und Sehen - Aspekte der Kulturvernichtung’... Enkele opstellen (o.a. dat van Peter Schneider) zijn het lezen waard, maar het doorsneeniveau evenaart zelden bv. Kursbuch. Het thema wordt doorgaans al te anecdotisch behandeld, en de verschillende auteurs ontsnappen daar enkel aan door erg subjectief te worden. De lyriek en de poëzie liggen dus vanzelfsprekend (?) in het verlengde van deze essayistiek. Ik blijf echter met een zeker onbehagen zitten, misschien mede omdat mijn verwachtingen i.v.m. dit soort publicaties nogal hoog liggen. Hoe dan ook: imitaties in het Nederlandstalig taalgebied zouden natuurlijk welkom zijn!
Eric De Kuyper
| |
Hans Henning, Faust Bibliographie Teil III Das Faust Thema neben und nach Goethe
Aufbau Verlag, Berlin/Weimar, 1976, 472 pp., M 45,-
Een bibliografie die niet alleen alle uitgaven noemt van Faustboeken en werken over gelijksoortige thema's sinds Goethe, maar buitendien een overzicht geeft van muziek, opera, pantomime en films die betrekking hebben op dit thema. Niet alleen voorzover dat alles in het duitstalig gebied verschenen is, maar ook wat er in de rest van de wereld
| |
| |
verscheen, wordt vermeld. Het valt daarbij op hoe povertjes Nederland, zelfs in vergelijking met Denemarken, daarbij uit de bus komt.
Een nuttig boek voor hen die zich nogmaals aan een Faust-beschouwing willen wagen, maar met zijn 4741 nummers ook wel wat ontmoedigend, vooral als men rekent dat de voorafgaande delen dikker zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Werner Helmich, Die Allegorie im französischen Theater des 15. und 16. Jahrhunderts. I. Das religiöse Theater, Max Niemeyer, Tübingen 1976, 404 pp., DM 102, -. (Beihefte zur Zeitschrift für romanische Philologie Bd 156)
Langs de allegorie als retorisch-stilistische techniek om die aanleiding heeft gegeven tot een dramatisch subgenre, de moraliteit, benadert S. in deze grondige studie dat Franse theater dat nog volkomen in de christelijk-ideële sfeer van de middeleeuwen leeft, terwijl rondom de nieuwe dramatische vormen geïntroduceerd worden. Vanuit een principiële benadering van de dichotomie tussen tekstinterpretatie en theatrale uitbeeldingsintentie beschrijft hij fenomenologisch welke genrekenmerken op te diepen vallen. Dat vergt een diepgaande discussie (tegen vele vakgenoten in) van werkbegrippen als fictie en fictiviteit, allegoresis, personificatie. In uitvoerige hoofdstukken behandelt hij systematisch de dramatische figuren (conventies van de personificerende uitbeelding, de vertegenwoordigers van het species mens, allegorische instanties (die geen ‘mens’ verbeelden, metafysische personen), de dramatische wereld (relaties tussen figuren, relaties binnen de dramatische behandeling, de hiërarchisering van de allegorie), de allegorische handeling (‘weg’ als stramien, de motieven als gevecht(psychmachia) en juridisch proces, de ambiguïteit tussen fictief-reële personen en allegorische idee-personages). Fundamenteel is uiteraard de didactische intentie, tevens de principiële discussie van het (platonische, maar christelijk-geadopteerde) ideerealisme als afkeer van de mimesis van de ding-wereld. In dit 1e deel worden enkel de religieus-didactische drama's geausculteerd, in een 2e deel zullen de politiekgeloofspolemische teksten een beurt krijgen. Ondertussen is er al wel aandacht voor de allegorische ingrediënten in dramatische teksten die geen moraliteit-identiteit hebben verworven, zoals dat het geval is in sommige late mysteriespelen, in protestants-afwijkende teksten en in het oeuvre van de bekende Marguerite de Navarre waarin de esthetisering van objectief-allegorische waarden een heel
eigen, in elk geval afwijkende functie realiseert. Het resultaat van deze studie is de ontdekking van volkomen nieuwe waarden binnen een subgenre en van een vracht aspecten die mede de cultuurhistorische variatie op een snijlijn binnen de geschiedenis documenteren met bijzondere reliëfgegevens.
C. Tindemans
| |
Edda Fuhrich-Leister und Gisela Prosswitz, Max Reinhardt in Amerika. Otto Müller, Salzburg 1976, 458 pp., Ln., öS. 400,-.
(Publikation der Max-Reinhardt-Forschungsstätte V)
Gedragen door zijn grote Europese faam als regisseur, toont M. Reinhardt al in 1912 zijn kunnen in het gastspel Sumurun; hij keert terug in 1924 om The Miracle (C. Vollmoeller) te regisseren en toert eind 1927 - begin 1928 rond met zijn Berlijnse en Weense troep. De gelegenheidsbeurten worden in 1934 verplichtingen als hij de USA in ballingschap opzoekt en het leven meteen erg moeilijk wordt. Hij tracht Salzburg te copiëren in Californië (1934, Midsummernight's Dream, waarvan hij in 1935 ook een film maakt; 1938, Faust 1), richt een Workshop in te Hollywood (1938-41) als poging tot herhaling van zijn theateropleidingssysteem, en tracht moeizaam grote voorstellingen op te zetten die alle min of meer mislukken, niet artistiek, enkel commercieel (1937, The Eternal Road (F. Werfel); 1938, The Merchant of Yonkers (Th. Wilder); 1942, Rosalinda (Die Fledermaus); 1943, Sons and Soldiers (I. Shaw)). Het gewicht van deze tijd ligt uiteraard op de artistieke intentie van Reinhardt; hij heeft zich kennelijk nooit gerealiseerd dat in de USA een
| |
| |
totaal ander theatersysteem gold, terwijl hij constant heeft geprobeerd zijn vertrouwde opvattingen over te planten. De samenstelsters hebben tijdens hun onderzoek een heleboel onbekende geschriften opgediept en die worden intelligent in hun chronologisch verhaal gevlochten. Mede daardoor gaan ze niet in de plaats staan van de lezer maar laten de documenten heel erg correct zelf spreken. Ofschoon de vertaling van Engelstalige documenten in alleen Duitse tekst de bronnenwaarde toch wel aantast.
C. Tindemans
| |
Rolf Breuer, Die Kunst der Paradoxie. Sinnsuche und Scheitern bei Samuel Beckett, (Kritische Information 45), Wilhelm Fink, München, 1976, 171 pp., DM. 19,80.
Betty Rojtman, Forme et signification dans le théâtre de Beckett, A.G. Nizet, Paris, 1976, 245 pp., FF. 42,80.
R. Breuer benadert Becketts oeuvre lan gshetmoti ef van de ‘queeste’, het zoeken van een zin (in dit leven), de tocht doorheen het labyrint. Deze thematische structuur treft S. aan in het prozawerk tot zowat 1966, met de trilogie als hoogtepunt; wat daarna komt, is onovertuigend want of herhaling of weigering. Deze rastertechniek (motief over het werk heen zodat adequaatheid van de thesis blijkt en elk verschil tot de autostructuur behoort) leidt tot belangrijke interpretatievernieuwing en de filosofische achtergronden van Beckett (existentialisme vóór de modebeweging) worden evident. B. Rojtman benadert de dramatische teksten met een eclectisch analyseapparaat uit toch vooral het semiotische (Frans-structuralistische) atelier en ze werkt een regoureuze categorisering uit tot enkel nog splinters overblijven. Over alles heen ligt de methodiek van de spanningsopbouw via diverse ‘systemen’; ze ontraadselt het paradigma van de continuïteit (plot én tijdsstructuur) waardoor labiliteits- (dispersie, contractie, confusie, inertie) en permanentie-mechanismen (vertraging, inversie, spanning theater-realiteit) onderscheidbaar worden. De case-study evolueert langs deze ijzig-methodische expeditie naar een systeemmodel waarin het eigentijdse, niet-klassieke drama in belangrijke mate valt onder te brengen.
C. Tindemans
| |
Heinz Kosok, Hrsg., Das englische Drama im 18. und 19. Jahrhundert. Interpretationen, 379 pp., DM. 42,-.
Horst Oppel, Hrsg., Das englische Drama der Gegenwart. Interpretationen, 262 pp., DM. 40,-.
Erich Schmidt, Berlin, 1976.
In beide degelijke verzamelingen interpretaties van individuele drama's staan dezelfde werk- en selectieprincipes op de voorgrond: reliëf binnen en over de tijd heen. Uiteraard ligt dat voor Kosoks bundel wat anders; over 200 jaar genomen doet er zich een veel grotere wijziging in vorm en inhoud voor dan in de laatste 20 jaar die Oppel als opdracht heeft. Binnen deze moeizame taakstelling heeft Kosok zowat alle denkbare aspecten in overweging genomen (theaterbestel, architectuur, uitbatingssysteem, esthetische wijzigingen, vormevolutie, receptie, sociale promotie, periodische representativiteit, genregegevens, actualiteitsrelaties e.a.) om uiteindelijk zijn keuze van 25 teksten te staven (die overigens ook voortreffelijk bibliografisch gesteund wordt). Mag elke interpretatie zich concentreren op één bijzonder stuk per auteur, het totale beeld van de auteur omringt uitstekend de precieze analyse, terwijl de methodiek van de interpretanten niet op één criterium werd vastgelegd maar alle kanten opmag: personage, thema, structuur, symbool, taal, materie, genre, theater, dramaturgie, receptie, sociaal-historische relevantie, politieke relatie. De auteurs beginnen bij C. Cibber, G. Farquhar, J. Addison e.d. en reiken via Byron, R. Browning maar ook D. Boucicault, T. Taylor of Th. Robertson tot Shaw, Pinero, Yeats, Wilde en H.A. Jones. Oppel plaatst als ontwikkelingscriterium voorop de houding van de auteur tegenover het verschijnsel ‘Life’ en komt uiteraard tot vreemde vaststellingen die analytisch eveneens voortreffelijk aangebracht worden. Hier is de selectie iets behoudender, althans worden de meest recente auteurs nog niet voor vol opgenomen; het gaat van B. Behan, N.F.
| |
| |
Simpson, G. Cooper over B. Friel, P. Shaffer, A. Wesker, S. Beckett, J. Hopkins, A. Plater naar J. Saunders, D. Hare, H. Pinter, E. Bond en J. Arden-M. d'Arcy. De essays zijn voorzien van alle informatie en bezitten stuk voor stuk een eigen methodische opzet terwijl ze een evaluatie niet uit de weg gaan. Beide publicaties zijn voortreffelijk studiemateriaal, echt niet alleen voor plichtstudenten.
C. Tindemans
| |
Joachim Fiebach, Hrsg., Sowjetische Regisseure über ihr Theater, Henschelverlag Kunst und Gesellschaft, Berlin, 1976, 328 pp., pb., M. 12,-.
De ons doorgaans ontoegankelijke opstellen i.v.m. het theater zoals opgevat in de Sovjet-Unie, worden hier selectief (uit de recente jaargangen van het officiële tijdschrift Teatr) voorgelegd. De grote heren ons ook hier bekend (N. Ochlopkow, G. Towstonogow, J. Ljoebimow, A. Gontsjarow) staan er midden de meer nationale vaklui (K. Ird, V. Panso, A. Mambetow, D. Aleksidse, C. Majbalijew, uit Estland en Georgië). De erg voorzichtige inleider (die in een uitleidend opstel breed maar veilig de historische toer opgaat) heeft de gekozen fragmenten nochtans een principiële ondergrond meegegeven: de erfenis van Stanislavskij resp. Meyerhold. Ideologische volzinnen komen schaars voor omdat de integratie in het regiem toch al vanzelfsprekend is. Maar de uitdrukkingsvorm, de instrumentalisering, het toeschouwerseffect, de rolconstructie, de scenografische doctrine staan er polemisch en wel afgedrukt. Voor ons zijn ze de aandacht meer dan waard, niet enkel omdat ze de continue discussie over het hoe en waarom van het theater illustreren, maar vooral omdat de punten van overeenkomst en verschil wezenlijke code-opties uitmaken in ook ons theater. De universaliteit van het theater wordt daardoor, ondanks alle accentverschillen, voortreffelijk zichtbaar.
C. Tindemans
| |
Wilhelm Friese, Hrsg., Ibsen auf der deutschen Bühne. Texte zur Rezeption,
(dt 38), Max Niemeyer, Tübingen, 1976, 150 pp., DM. 12,80.
De Noorse toneelauteur H. Ibsen (1828-1906) kwam in Duitsland op het repertoire (voor het eerst in 1876) door een misverstand; in de laatromantische (en prenazistische) euforie voor de Noordse mythologie sleepte men elke Skandinaaf voor het voetlicht. Het succes was er niet meteen en een taaie strijd van de generaties volgde tot de sociale en symbolistische drama's Ibsen regelrecht promoveerden tot een oereigen Duitser. Deze kritische gevechten liggen in dit studieboek voortreffelijk gerapporteerd met heet-van-de-naald-reacties van bekwame critici als F. Spielhagen (1880), O. Brahm (1886), Th. Fontane (1887), G. Brandes (1890), E. Reich (1891), F. Mehring (1893), H. von Hofmannsthal (1893), A. Kerr (1896), H. Bahr (1902) en S. Jacobsohn (1914). De boog wordt wat willekeurig toch uitgespannen tot de recente Ibsen-receptie met waardevolle en aantrekkelijke opstellen van J. Kaiser (1964) en G. Rühle (1971).
C. Tindemans
| |
Evalouise Panzner, Franz Xaver Kroetz und seine Rezeption (LGW 23), E. Klett, Stuttgart, 1976, 117 pp., DM. 13,90.
Besluiteloos tussen pamflet en monografietje benadert S. de nog steeds wat onduidelijke waarde van de Westduitse maatschappijkritische theaterauteur F.X. Kroetz hoofdzakelijk langs de chronologische receptie van de theaterkritiek. Dat geeft telkens aanleiding tot betweterige verwerping van die publieke beoordelingen; het betekent meteen ook dat de eigen aard, de specifieke signatuur van Kroetz alleen ex negativo wordt voorgesteld. Daarom is het resultaat toch slechts te waarderen als een eerste aanloop tot materiaalverzameling en blijft S.'s opinie i.v.m. de onaantastbare geldigheid van Kroetz' werk hoogst omzichtig te hanteren. Documentwaarde daarentegen heeft de ruime selectie (textueel overgedrukt) van de literair-dramatische kritiek op Kroetz' produktie in de Duitse Bondsrepubliek.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Karin Kersten - Caroline Neubaur, Hrsg., Grand Guignol. Das Vergnügen, tausend Tode zu sterben. Frankreichs blutiges Theater, K. Wagenbach, Berlin, 1976, 127 pp., DM. 6,50.
Dit prettig-leesbare bladerboekje geeft in vlugge trekken de ware natuur aan van het kippeveltheater dat als Grand Guignol een uniek historisch theaterfenomeen in Frankrijk is geweest. Met perscommentaren, fragmenten uit het repretoire, auteurseloges, parodie en zelfs een Duits equivalent (van H. Mann) lopen de auteurs ook even op een diepteanalytische dimensie toe die via F. Kafka, E. Jones, R. Walser, C. Clément en R. Barthes het beruchte symptoom terecht lokaliseert in existentiële levensgebieden: metafysische rillingen!
C. Tindemans
| |
Kurt Becsi (Hrsg.), Die Bühne als kosmischer Raum. Zum Bühnenbildschaffen von Günther Schneider-Siemssen
Bergland Verlag, Wien 1976, 119 pp., 30 Bilder, öS. 130,-
Weifelend tussen vriendendienst en accurate ontleding tracht een aantal heren (auteur, professor, criticus en regisseur) hun visie neer te leggen over het scenografische ontwerpgeheel van de huidige Oostenrijkse kunstenaar G. Schneider-Siemssen. Typerend voor deze man is zijn galactische verbeelding die welsprekend in afbeelding opgevangen is (zwartwit) en exclusief voor sterke ruimteopera geconcipieerd is. De heren-van-dienst wijken te gemakkelijk terug naar lyrische en irrationele beschrijving van indrukken en intenties maar geven nauwelijks de materieeltechnische kant aan waardoor deze verbeeldingen ingepast raken in de reële wereld van het illusie-theater.
C. Tindemans
| |
Friedrich Dürrenmatt, Gespräch mit Heinz Ludwig Arnold
Verlag der Arche, Zürich, 1976, 86 pp., sFr. 11,80
Jan Knopf, Friedrich Dürrenmatt
(Autorenbücher 3) C.H. Beck-edition text + kritik, München, 1976, 173 pp., DM. 8,-
Beter dan in vlugge conjunctuurboekjes van dit slag gebruikelijk is, legt J. Knopf nadruk op de betekenis van F. Dürrenmatt als tijdgenoot via zijn dramatische produktie door in fijndetaillerende maar scherpgeschreven hoofdstukjes zowel de chronologie te behartigen en dus de evolutiecurve uit te tekenen als tegelijk de onderscheidende kenmerken naar voren te halen. Is het zijn stelling dat in Dürrenmatts thematiek en vormcode meer spitse en wrange standpunten en houdingen zijn aan te treffen dan doorgaans bekend wordt, dan weerlegt hij tevens door zijn eerlijke grondigheid en ruime aandacht Dürrenmatts interview-ontgoocheling dat de kritiek er eigenlijk nooit toe bereid is geweest op zijn inhoudelijke suggesties in te gaan. Het gesprek bevat overigens, naast geklets, enkele zo opmerkelijke uitspraken en bekentenissen (over o.m. engagement, werkwijze, relatie tot het theater) dat deze tekst niet uit de vakliteratuur weggehouden mag worden.
C. Tindemans
| |
Michel Corvin, Le Théâre de recherche entre les deux guerres
Le laboratoire Art et Action La Cité-L'Age d'Homme, Lausanne, 1976, 535 pp. (geïll.), sFr. 65,-
Tussen 1919 en 1933 werkten te Parijs Louise Lara, actrice, en Edouard Autant, architect, buiten het officiële en commerciële theatercircuit om, aan een eigen poging om experimenteel de theaterkunst vooruit te brengen. Het is de bekende geschiedenis van vallen, opstaan en herbeginnen. S. probeert dit heroïsch te doen klinken terwijl het uiteraard vooral een doelbewust moeten vanuit zelfbepaalde behoefte is geweest. Resultaten hebben ze met hun uitermate boeiende werk niet behaald; het officiële theater wou van hen en van hun werkwil niet weten. Wat het allemaal heeft ingehouden, welke principes aan de grondslag hebben gelegen, welke aspecten op welke wijze in welke experimenten werden uitgetest en met welk intrinsiek resultaat, wordt in deze studie verhaald; ze heeft geen aandacht voor de chronologie en de feiten maar concentreert zich op de impulsen, de argumenten, de deelresultaten en is er op
| |
| |
deze manier toe in staat een beoordeling voor te leggen die de historische tijd overschrijdt en de theatermakers van vandaag principieel kan aanspreken.
C. Tindemans
| |
Klaus Harro Hilzinger, Die Dramaturgie des dokumentarischen Theaters
Max Niemeyer, Tübingen 1976, 159 pp., DM 32,-
Lawrence Baron, Arnold Heidsieck, Reinhold Grimm, Reinhard Theisz, Ideologiekritische Studien zur Literatur II
Herbert Lang, Bern/Frankfurt 1975, 157 pp., sFr. 32,-
Günther Rühle, Theater in unserer Zeit
(St. 325) Suhrkamp, Frankfurt 1976, 320 pp. (geïll.), DM 9,-
De theaterjaren 60 worden in kaart gebracht en ingevoegd in het reliëf van idee en tijd. Hilzinger tracht achter de grondgedachte van het documententheater te komen en hypothetiseert: kritische receptie en actualisering van het voorbije, universaliserende afbeelding van het historisch-incidentele en functionalisering van de voorbije realiteit tot een model van vandaag en morgen. Deze kenmerkende postulaten adstrueert hij in een serie dramatische teksten die volgens de illusie- en Verfremdungsimpuls, het geschiedenisgehalte en modelkarakter, en het evenwicht tussen realiteit en fictie geanalyseerd worden. Zijn neiging tot abstrahering leidt af en toe tot nauwelijks te volgen conclusies maar het lijdt geen twijfel dat hij schema en inzicht brengt in wat te gemakkelijk als een tijdsmode werd opgevat. R. Theisz tracht de jaren 20 (met Piscator) en 60 op één gelijke noemer te brengen en maakt gebruik van materiële factoren: het genre staat of valt met de aan- of afwezigheid van een historisch document als fundament en vertrekbasis; als voorbeelden behandelt hij teksten van A. Paquet resp. T. Dorst, en hij komt tot de (wel niet verrassende, ofschoon dit model dan weer niet bij Hilzinger voorkomt) conclusie dat dit genre de functie van een ‘tribunaal’ heeft opgeëist. De overige auteurs in deze bundel behandelen de anarchist E. Mühsam, psychologische mechanismen in Brechts werk tot 1932 en Germaans-fascistische interpretaties van het Dürermotief van ridder, dood en duivel. Centraal hier veel dichter bij de preoccupaties van de jaren 60 zelf wordt gebracht, zoals overigens alle bijdragen trachten de tijd op de voet te volgen zoals hij op het theater heeft ingewerkt en zoals hij van het theater afleesbaar en betekend werd gemaakt. Alle bijdragen zijn van een hoog analytisch niveau en ze vormen samen een zinvolle actualiteitsgeschiedenis, zowel inhoudelijk als stijlesthetisch.
C. Tindemans
| |
Gisèle Feal, Le théâtre de Crommelynck. Erotisme et spiritualité. Lettres Modernes-Minard, Paris 1976, 223 pp., FF 48,-.
Omdat S. het onrechtvaardig acht dat de Belgische Franstalige toneelauteur F. Crommelynck (1886-1975) naar de randlijn in de geschiedenis en het repertoire is verdrongen, heeft ze een grondige verkenning van zijn oeuvre (7 teksten) opgezet bij middel van de psychoanalytische methode. Door een al bij al soepel hanteren van vaak moeilijke seksueeltheoretische en mythische begrippen slaagt ze er ongetwijfeld in deze auteur een nieuwe dimensie en geldigheid te geven. Het narratieve aspect verdwijnt nagenoeg volkomen op de achtergrond en de intrige blijkt helemaal ingenomen door archetypische houdingen en relaties waarin de (eeuwige) strijd tussen lichaam en geest, materie en bewustzijn niet enkel wordt verhaald maar zeker ook in originele constellaties verbeeld. De ‘vrouw’ onder welke gedaante en met welke inhoud/functie ook, wordt geleidelijk uit de interpretatiesfeer van het onbewuste weggehaald en de ‘man’ wordt in toenemende zin geprojecteerd als een belichaming van het geestelijke. Deze interpretaties worden indrukwekkend geargumenteerd en Crommelynck blijkt inderdaad een heel eigen verklaring van de mythologie in deze wereld te hebben aangedurfd. Dat deze diepere intentie totnogtoe amper opgemerkt werd, heeft echter veel te maken met de moeilijkheidsgraad waarmee deze funderingen ook theatraal waar te nemen vallen, een aspect waar deze studie opvallend over zwijgt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Jeanyves Guérin, Le théâtre d'Audiberti et le baroque, Klincksieck, Paris, 1976, 241 pp., FF. 64,-.
‘Barok’ is een kwalificatiewoord dat de literaire kritiek vlug en al te graag hanteert wanneer een auteur niet helemaal de kanselarijstijl blijkt te beoefenen. In J. Audiberti's uitbundige woordcascades is dan ook unaniem een revocatie van de historische barok gezien. Mijn barok blijkt echter niet die van jou te zijn en S. weet de besprekingen door de erkende critici zo uit te lezen dat de meest heterogene toonaarden te bekennen vallen. Hij houdt dus als werkthesis over: wat is er in dit oeuvre te bevestigen en terug te vinden i.v.m. die zgn. barokke kwaliteit? M.a.w. het wordt een onderzoek naar het gehalte van vakbegrippen en in hoeverre historisch-vastgelegde inhouden en waarden over te brengen zijn naar qua schrijfperiode daarvan sterk afwijkende tijden. Hij houdt bijgevolg de gecodificeerde begrippen van ‘de’ barok aan en gaat na hoe die bij Audiberti zijn terug te vinden en, zo ja, of daaraan dezelfde waarden worden toegekend. Het resultaat viel te voorspellen: het woordgegoochel slaat nergens op een historische correctheid van barok. Dit negatieve resultaat (dat echter nauwelijks aanleiding gunt om dan de eigen code van Audiberti voldoende accuraat op te tekenen) wordt echter methodisch bereikt via een grondig depouilleringsproces waarin achtereenvolgens ter sprake komen (wat al te hermeneutisch-intuïtief beoordelend toch): religiositeit, geschiedenisinterpretatie, wereldbeeld (‘l'abhumanisme’), de evasiedrang, de metamorfose, het Don-Juan-motief, de maskerade (die logisch tot ‘theater’ leidt), de dramaturgie, het verbalisme (in regelrechte boulevardversie) de ‘stijl’, de gratuïete overdaad.
C. Tindemans
| |
Eva Figes, Tragedy and Social Evolution
John Calder, London 1976, 170 pp., £5.95
Driek Van der Sterren, Oedipe. Une étude psychanalytique d'après les tragédies de Sophocle
(Le Fil Rouge) Presses Universitaires de France, Paris 1976, 169 pp., FF. 38,-
E. Figes behandelt, in haar kriskrastocht doorheen de tijden, de tragedie niet als een literairhistorisch af te bakenen vormgenre, maar als een antropologisch verschijnsel dat zich binnen de dramasystematische context historisch als voorkeuridee gemanifesteerd heeft. Vanuit het rituele in gemeenschapsverband diept ze functionele aspecten op die zich geconcretiseerd laten weervinden in de dramatische genrethematiek, waarbij echter m.i. het vitale onderscheid tussen het dramatische en het tragische wazig wordt. Aan de hand van topoi als koningdom, dood, vrouw en hiërarchie wordt de evolutie van de tragedie teruggebracht tot de continuïteit van de kern, mythe en rite, waarbij geen plaats is voor bv. hubris. Van der Sterren heeft geen last van enige antropologische behoefte en sociale identiteit, hij reduceert het oeuvre van Sophocles integraal tot seksualistische ideeën. De verdienste van deze studie (reeds in 1948; de auteur is Nederlander) ligt in de duidelijke uiteenzetting van de richtconcepten van de psychoanalyse in literaire toepassing. Overtuigend klinkt daarbij zijn betoog dat vele feilen bij vertalers en filologen te interpreteren zijn als het terugschrikken van deze eerbiedwaardige lieden voor het vreselijke inzicht in hun bereikte conclusie.
C. Tindemans
| |
William Dolby, A History of Chinese Drama
Paul Elek, London, 1976, 327 pp., £9,75
In wat voor zowel de geïnteresseerde leek als de vaksinoloog een boeiende uiteenzetting is, doorloopt S. de ingewikkelde en veelfacettige geschiedenis van het drama en theater in China, van de eerste bronnen tot eind 1974. Het (onvermijdelijke) encyclopedische gedeelte (des te moeilijker omdat de terminologie zich niet in onmiddellijke correspondentie met de Westeuropese dramatische conventie laat omzetten) wordt zo levendig mogelijk verspreid over een historiografisch-chronologische uiteenzetting die de poëtologische, de musicologische, de scenische, de publieksreceptieve en de maatschappelijk-politieke voorwaarden en eigenschappen
| |
| |
behandelt. Bovendien is aan het groeiverhaal een aantal tekstfragmenten toegevoegd die de eigen kenmerken van de diverse stadia heel bevattelijk meedelen zonder een anthologiekarakter aan te nemen. S. is erin geslaagd in het verwarrende veelvoud van dramatische en theatrale tegenstrijdigheden binnen dit onmetelijke woongebied een gebonden perspectief te ontdekken dat synthetisch durft te zijn en toch de vele uitstaande vragen niet verzwijgt, dat bijgevolg het peil van de huidige kennis gevat ter beschikking stelt en een verantwoorde voorstelling brengt van de problemen die nog op verklaring wachten, terwijl ondertussen toch een inzicht wordt verschaft dat bij het wellicht ruimere contact met dit theatergebied in de volgende decennia introducerend begrip weet te brengen.
C. Tindemans
| |
John Loftis, Richard Sothern, Marion Jones & A.H. Scouten, The Revels History of Drama in English. Volume V: 1660-1750, (UP 596), Methuen, London, 1976, 331 pp. (geïll.), hb., £13, -, pb., £6,95.
Het verblijdend-snelle tempo waarmee zich de delen van deze imponerende geschiedenis opvolgen, heeft uiteraard te maken met de vakkundigheid van de medewerkers; terwijl ieder van hen op zijn expertendomein de fundamentele informatie verbindt met een globaliserende tendensensynthese, vervalt niemand in de akelige voetnotenmanie die elke historische rimpel ook nog fundamenteel wenst te maken. In dit 5e deel dat de periode tussen de Cromwelltijd en de successen van de liberale burgerlijkheid insluit, behandelt J. Loftis de sociaal-literaire context: hof, scène, publiek, dramatische theorie, ‘sentimentalism’, bronnen en stand van het wetenschappelijke onderzoek. R. Southern neemt de strikte theatergeschiedenis (schouwburg, gezelschap en scenografie), M. Jones de acteurs en het repertoire voor zijn (haar) rekening. A. Scouten is het uitvoerigst met een genetische en individuele analyse van de dramatische auteurs: de Restoration-comedie, de professionalisering, de komischdidactische auteurs, de farce en de burleske, de (heroïsche) tragedie, de dramatische opera, met auteurs van Dryden tot Wycherley, van Behn tot Farquhar, van R. Steele tot Fielding, van J. Gay tot R. Sohtherne.
C. Tindemans
| |
George Parfitt, Ben Jonson: Public Poet and Private Man. J.M. Dent, London, 1976, 181 pp., £5,95.
S. maakt er meteen geen geheim van dat hem een andere Ben Jonson voor ogen staat dan de gebruikelijke die inderdaad te sterk in de dualiteit tot Shakespeare wordt geplaatst en daarbij onder deze rivaliteit aan autonome waarde inboet. S. plaatst hem integendeel in het centrum van zijn onmiddellijke tijd, niet als cultuurmonument maar als elementair tijdgenoot die in zijn vak, het componeren voor het theater, deze tijd neer wenst te leggen en geldig te maken. Daartoe onderneemt S. een zorgvuldig geargumenteerde reeks van deelsyntheses over Jonsons karakter, reputatie, taalgebruik, klassieke afhankelijkheid, maatschappijbeeld, auteursrol in deze maatschappij, theaterfundering. Hij weet duidelijk te maken dat de ‘originaltieit’ van Jonson juist bestaat in het generatiebewustzijn op de grens van getemperde feodaliteit naar systematisch parlementarisme; misschien is dat bewustzijn t.o. Shakespeare inderdaad een stuk(je) behoudender, maar in elk geval ook meer open t.o. de rechtstreekse tijdsproblemen. En precies deze factor is het sluitstuk op alle dramaturgische en inhoudelijke code-aspecten bij deze Jonson.
C. Tindemans
| |
Michael R. Booth, ed., English Plays of the Nineteenth Century. Vol. 5. Pantomimes, Extravaganzas and Burlesques. Clarendon Press: Oxford UP 1976, 534 pp., £12.50.
De 9 teksten in het slotdeel van deze grootse collectie opgenomen, zijn zo in-Brits dat iets overeenkomstigs in de continentale traditie van het theater niet te bedenken valt; en zelfs de (Britse) compilator heeft er nogal wat moeite mee om een sluitende beschrijving en
| |
| |
bepaling aan te bieden. Deze genres (niet zonder meer populistisch te noemen zoals wel eens gebeurt, want de aanspreekbaarheid liep door de sociaal-intellectuele klassen heen) zijn in elk geval niet literair bedoeld; het zijn uitgesproken theatrale machines met afleggers van de commedia dell'arte (de ‘harlequinade’), toch propvol sociale refertes, schuimend en borrelend van jool en leven. Deze teksten hebben uitsluitend een eigen ‘zin’ gekend in hun bestaan op de scène en ze bloemlezen (als teksten dan) doet bepaald geen recht aan hun zowel historische als intrinsieke functie. Maar in de vijf delen dwarssnede (waarvan hier het afsluitende deel) van het 19e-eeuwse drama in Groot-Brittannië horen ze beslist - en niet in laatste instantie - thuis. Des te meer zo als een intelligent tekstbezorger en inleider als M. Booth een schitterende commentaarvooraf heeft opgesteld die geen vraag onbeantwoord laat en wiens geestdrift voor het grotendeels uitgestorven subgenre zowaar aanstekelijk werkt, ook als de vele daterende allusies over de teksten verstrooid ons thans volkomen ontgaan.
C. Tindemans
| |
Allardyce Nicoll, World Drama. From Aeschylus to Anouilh. Harrap, London, 19762, 965 pp., £16,-.
Sedert dit imponerende boek in 1949 uitkwam, is het een vertrouwde gids gebleven; deze eigenschap is bij deze 2e druk nog versterkt, nu S. met de hulp van een aantal nationale experts de actualiteit dichter benadert. S.'s criteria zijn, bij alle vogelvlucht die hem opgelegd wordt door het te beperken volume, in elk geval duidelijk; het fenomeen drama smeert hij uit over vormimmanente evolutie, ideethematische interpretatie en scenische geschiktheid. Met dit trio stapt hij dan breed (met toch ruimte voor indringende exactheid) door de eeuwen, boeit altijd, is nooit banaal en oppervlakkig, maar wijkt niet af van zijn geloof in de harmonische continuïteit van het medium. M.a.w. de autonomie van het dramatische feit primeert op de relatie (niet eens een verwijzing) met de maatschappelijke constanten. Daardoor poneert hij, zonder het te weten en te willen, het probleem van de historiografie van het drama levensgroot. Mag België beperkt blijven tot enkel de Franstalige auteurs en mag Nederland niet verder reiken dan tot (heel terloops) Heijermans (als Ibsen-epigoon en Synge-tijdgenoot), het resultaat blijft een veilige gids, maar wel voor het laatst (tenzij je zijn criteria klakkeloos goedpraat) aangezien de correlatie tussen dramatische kunst en werkelijkheidsstructuur volkomen genegeerd wordt.
C. Tindemans
| |
A.M. Nagler, The Medieval Religious Stage. Shapes and Phantoms
Yale UP, New Haven/London 1976, 108 pp., £9.-
De doorgaans wat eigenzinnige theaterwetenschapper Nagier tracht hier de kennisstand uit te schrijven van de scenische voorwaarden in het middeleeuwse religieuze theater. Wars van alle speculativiteit en hineininterpretieren, zweert hij bij het document en meteen kan hij allerlei suggesties van vele vakgenoten naar de prulleman verwijzen. Er zit uiteraard meer dan enkel onbehagen in zijn werkopvatting; hij gaat zorgvuldig-methodisch te werk en stippelt alle basisgegevens systematisch uit: informatie vanuit de tekst zelf, topografische zekerheid, plattegronden van de opvoeringsplaats, ommegang of statietheater, documentatie in de schilderkunst en de betekenisfunctie ervan. In het afwijzen van elders gesuggereerde oplossingen is hij niet afkerig van enige humeurigheid en al te vaak blijft zijn eigen bewijsvoering uit. Maar gelijk heeft hij toch: wat niet aangetoond kan worden, heeft geen verklaring gekregen. Dat is dan toch het grote nut van deze tekst: alles ligt hier samen, nu kan verder worden gegaan, methodisch èn wantrouwig.
C. Tindemans
| |
Kunst
Bernard Lewis e.a., De Wereld van de Islam
Mercatorfonds, Antwerpen 1976
Voor velen is de islam hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend, een religie. In feite is
| |
| |
hij veel meer. De islam is ook een geschiedenis, een volk, een politiek denken, een wetenschap, een muzikale traditie, een poëzie, een architectuur, een schilderkunst, een vormgeving en een sensibiliteit. Kortom, de islam is alles wat een cultuur uitmaakt. Een cultuur die wij te weinig kennen: daarom kan men zich erover verheugen dat door grote tentoonstellingen (Art of Islam, London 1976, Paris 1977) en door waardevolle pubikaties als de onderhavige, onze belangstelling wordt gewekt voor deze ‘derde’ cultuur, gesitueerd tussen onze westerse christenheid en het hindoeïsme-boeddhisme van het Verre Oosten. De hele islamitische geesteswereld en haar historische traditie worden hier door een reeks specialisten vakkundig en boeiend voorgesteld. De vele, goedgekozen illustraties en verzorgde kleurplaten vormen een aanvullende, visuele inleiding op het totaal-menselijk avontuur van de islam. Zo gaan nieuwe horizonten open; zo ontplooien zich voor onze verbaasde ogen nooit vermoede rijkdommen aan culturele bloei en artistieke creatie, aan mystieke ervaringen en imperialistische kruistochten. Dergelijke uitgaven zijn een genot voor al wie geestelijk geïnteresseerd blijft in alles wat menselijk is.
J.F. Du Bois
| |
Hans-Ulrich Simon, Sezessionismus. Kunstgewerbe in literarischer und bildender Kunst, J.B. Metzler, Stuttgart, 1976, 338 pp., DM. 38,-.
Niet omdat de irrationele aandacht voor de Jugendstil recent is toegenomen, is deze studie opgezet, maar vooral toch omdat een termgeving uit de beeldende kunsten zich historisch ook op literaire vormen heeft gehecht en dus de literatuurwetenschappelijke vraag bestaat hoe je aspecten van de ene artistieke medialiteit zich om ziet zetten in een andere. De oplossing resp. verklaring die S. voorzichtig aandraagt, is niet langs gemakkelijke wegen samengezocht; het gaat niet zomaar om het bijziend zoeken van analogie of identiteit. Uit de intentieverklaringen van de generatie kunstenaars tracht S. geleidelijk de essentiële dimensies uit te filteren (emancipatie van het irreële, actualisering van het constructieve, verwantschap ook met het reactionaire, reflectie van het sociaalmaatschappelijke, e.d.) die op de wat onbehaaglijke formule van revolutie t.o. ‘Reform’ uitlopen. De (wellicht toch wat defaitistische?) conclusie luidt dat secessionisme (als koepelterm voor wat enkel in de beeldende kunst Jugendstil heet), beoordeeld naar de 4 wezenlijke aspecten (abstraheringstendens, uitbreidende kunstidee, liquidering van het kunstidioom, antiburgerlijkheid), een frustratiesymptoom voorstelt. Elk van de 4 aspecten wordt gedetailleerd gedocumenteerd en geanalyseerd zodat een synthese haalbaar wordt waar alle opwerpingen (van bv. utilitaristische kunstextase resp. benaliserend dilettantisme) zich zinvol op richten kunnen. Ambivalentie als kunst van een crisisperiode (en niet als crisis van de kunst), zo te zien inderdaad niet onwaarschijnlijk in zijn huidige actualiteit.
C. Tindemans
| |
Béjart, Dans de XXe Eeuw, Mercatorfonds, Antwerpen, 1977, 283 pp. (geïll.). Prijs BF 1450
Maurice Béjart, pseudoniem van Maurice Berger, is zonder meer een begrip geworden. Velen worden door zijn persoonlijkheid geboeid, geraken in de ban van zijn visionaire themata en zijn totale spektakels; men is hem dankbaar omdat hij aan het menselijk lichaam, in zijn quasi-naaktheid bevrijd van de traditionele tutu's en klassieke dansfiguren, een onmiddellijke expressiekracht weergaf. Anderen echter verwijten hem zijn nauw verholen ontleningen aan Diaghilew's Russische Balletten; ze noemen hem een charlatan, een speudo-filosoof die een eclectische en al te doorzichtige levensvisie wil opdringen door show meer dan door authentieke vertolking. Wat hier ook van zij, Béjart kan men niet meer wegdenken uit de dansgeschiedenis van onze tijd. Daarom verwelkom ik graag de publikatie van dit fotoboek over Béjarts ballet van de XXe eeuw. Maar hoe de expressieve beweging van de levende dans weergeven door de statische vorm, eigen aan de fotografie? Met weglating van elke anecdote (zoals dat wel voorkwam in b.v. de publikaties over het Living Theater) werd de foto- | |
| |
reeks opgebouwd tot een reeks momentopnamen die samen een nieuw ballet vormen rond B.'s klassieke thema's: geboorte en leven, eros en liefde, dood en verheerlijking. Tussenin, als pauzemomenten opgevat, enkele lezenswaardige teksten van R. Garaudy, A. Livio, J. Franck, M.-F. Christout, die het fenomeen Béjart, de verwezenlijkingen van het Ballet der XXe Eeuw, de rol van dans in de zingeving van het menselijk bestaan omschrijven. Voor kunstliefhebbers een prachtig fotoalbum, voor de Béjartfans een boek vol herinneringen, voor de insider een onmisbaar werkinstrument. Vooral daar de fotografie een bewonderenswaardig zuiver is en de typografie de hand van een meester verraadt.
Jo F. Du Bois
| |
Gisèle Ollinger-Zinque, Ensor par luimême, Laconti, Brussel, 1976, 157 pp.
Een beredeneerde catalogus van Ensors zelfportetten. Het uitgesproken egotisme van de artiest bepaalde de beperking die Ollinger-Zinque aan haar studie oplegde. Een dergelijk thema raakt de kern van het fenomeen Ensor, zowel de mens als de kunstenaar. Waardevol bovendien is de gedeeltelijke reproduktie van Ensors schetsboekje, waarin de artiest zelf een catalogus van zijn oeuvre opstelde: tekening van het werk, annotatie over afmetingen, verschillende versies, gebruikte technieken, kleuraanwending, verzameling e.d. Dat dit merkwaardig document ons land onopgemerkt kon verlaten zonder dat de verantwoordelijken van ons cultureelpatrimonium ook maar enige belangstelling ervoor getoond hadden, is eens te meer een voorbeeld van onbevoegdheid of onverschilligheid die men bij verantwoordelijken wel meer aantreft. Inmiddels is het boekje, via de Amerikaanse galerijhouder Curt Valentin, in het Art Institute of Chicago beland (1955). Ollinger-Zinque tracht ook in enkele korte opstellen een verklaring voor te stellen voor de vroege verdorring van Ensors creativiteit. Volgens de auteur zou de kunstenaar rond de eeuwwende zijn aggressiviteit hebben zien wegebben doordat hij officieel meer en meer erkend werd. Meteen raakte zijn (enige?) inspiratiebron uitgedroogd. Deze stelling werd te pover gestoffeerd om te overtuigen, ook al zit er wat waarheid in. Het fenomeen zal wel complexer zijn en dient vanuit meerdere gezichtshoeken te worden onderzocht. Zoals ook bij E. Munch en R. Magritte. Hierover is het laatste woord nog niet gezegd. Inmiddels bezitten we een waardevol documentair werk meer in de studie van Ensors oeuvre.
J.F. Du Bois
| |
Max Gérard, Dali, Dali, Dali
DuMont Buchverlag, Köln 1976
Een kort maar helder betoog over het oeuvre van S. Dali. Geen detailanalyse, geen historiografie, ook geen psychoanalytische studie. De auteur benadert dit oeuvre vanuit een reeks grondideeën en schemata die sleutels zijn voor een goed en juist begrip van Dali's picturaal denken: de oorlog, het landschap, Gala, het stilleven, de erotiek, de mystiek, de ruimte-tijdverhouding, de droom, de klassieke vormtraditie. De beelding, de symboliek, de vervorming van de objectieve werkelijkheid, de onthutsende associaties en nog zovele andere ingrediënten worden natuurlijk niet losgedacht van het fenomeen Dali, de mythomaan, de paranoïde exhibitionist. M.G. wijst er terecht op dat Dali's werken berusten op de zg. paranoïsch-kritische methode, nl. dat er een samengaan is van waanvoorstellingen (met hun psychische ondertoon) en een bewust zoeken naar inzicht in diezelfde waanvoorstellingen. Dali's oeuvre wordt aldus gekenmerkt door de wil een synthese op te bouwen van een irrationeel delirium en een klassieke vormbeheersing. Zo, dat in geen geval het ene het andere overheerst, vertekent of vernietigt. Dit vluchtig essay bewijst hoe grondig de auteur zijn onderwerp kent en hoe goed hij de stof beheerst. Zodat men het jammer kan vinden dat zijn inzichten niet breder konden worden uitgewerkt. De reeks prachtige kleurillustraties zijn een waar genot voor het oog. Zij verraden iets van de bluf die de mens en de kunstenaar Dali kenmerken.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Albert Blankert, Johannes Vermeer van Delft
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 206 pp., ill.
Een nuchtere maar magistrale synthese van wat tot nu toe over Vermeer werd geschreven; een persoonlijke benadering van het oeuvre, waarbij de historische situering, de vergelijkingen met het werk van tijdgenoten, de zuiver picturale analyses en het beheerste enthousiasme, dit essay boeiend en tevens onmisbaar maken. Bovendien bevat dit boek een haast volledige inventaris en documentatie. Mooier kan het niet. Toch een raadsel: op p. 109 verwijt S. alle monografieën een werk uit de National Galery, Washington, Meisje met rode hoed, op doek te plaatsen, terwijl het op paneel werd geschilderd, en toch beschrijft hij het op p. 167 als een werk op doek... De hele paragraaf over het al dan niet toekennen van dit schilderij (en van Meisje met fluit) is zeer verward geschreven: wellicht omdat S. een onhoudbaar gebleken stelling wat wil verdoezelen.
J.F. Du Bois
| |
Wijsbegeerte
Rudolf Boehm, Kritiek der grondslagen van onze tijd
Het Wereldvenster, Baarn 1977, 312 blz., f 44,50
Het werk is vertaald uit het Duits, maar heeft van die vertaling niet geleden. Men kan het hele betoog eigenlijk samenvatten als een aanval op godsdienst en wetenschap. Beide proberen de eindige mens uit te breiden in het oneindige, waardoor het leven voor de mens het uitzonderlijke en dus zijn waarde verliest. Deze gedachten werden in een gesprek met de auteur breder uitgewerkt in Streven, april 1976, blz. 592, vgl. Jacques De Visscher, Onze beschaving in het geding.
C.J. Boscheurne
| |
Taalwetenschap
Paul Bouissac, Circus and Culture. A Semiotic Approach
Indiana UP, Bloomington-London 1976, 206 pp., £11.25
Achim Eschbach u. Wendelin Rader, Semiotik-Bibliographie I
Sydikat, Frankfurt 1976, 222 pp., DM 24, -
Het circus benaderend met een methode die principieel de analogie met de linguïstische systeemanalyse vooropzet, onderscheidt S. in beheerste, argumentatieve hoofdstukken de structurele constanten; hij ontleedt geleidelijk betekenisproces, tekengehalte, tekstconstitutie en segmentering, houdt een pleidooi voor een specifieke ‘competence’ en ‘performance’, en legt stelselmatig via de bekende circusnummers (acrobatie, paarddressuur, goochelen, leeuwentemmer, circusaffiche) de principes samen die hem circusactiviteit doen interpreteren als metaculturele teksten. De nadruk ligt dus op de ontwikkeling van een coherente theorie, die nog niet de laatste aspecten van deze intentionele methodiek overziet maar zinvol bezig is de individueel-focale belevenis terug te leiden naar objectief-immanente kenmerken die polysemie nochtans nergens verhinderen. Hoe druk er in het semiotische veld momenteel gewerkt wordt, bewijst de internationale bibliografische verzameling van Eschbach en Rader (die aansluit bij Eschbachs vorige publikatie, cfr. Streven, aug. 1975, blz. 1045-1046) over de periode 1975-1976. Opgevat volgens veldbenamingen (architectuur, film, objectsbepaling, semiotiekgeschiedenis, kunst, literatuur, muziek, nonverbale communicatie, pragmatiek, semantiek, sociosemiotiek) groepeert het boek publikaties en tijdschriftbijdragen; een toch wat voorbeeldiger accuraatheid in de bronaanduiding is niet overbodig. Het ligt in de bedoeling deze bibliografie periodisch aan te vullen.
C. Tindemans
|
|