Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
ForumUitdaging van de pro-Israëlische lobbyGa naar voetnoot*Enige dagen na zijn ambtsaanvaarding kreeg president Carter een ‘overgangsrapport’ voorgelegd, opgesteld door het State Department.Ga naar voetnoot* Volgens dit rapport had de president ten opzichte van het Midden Oosten twee alternatieven: energiek optreden voor een algemene oplossing met de kans op mislukking of passiviteit, welke onvermijdelijk tot een catastrofe zou leiden. Deze conclusies komen overeen met het indertijd onder meer door de Britse minister van buitenlandse zaken Owen en Brezezinski opgestelde Brookings-rapport, waarin de opvatting werd verdedigd dat een voortduren van de impasse zou leiden tot een nieuwe oorlog, waar de supermogendheden deze keer niet meer buiten zouden kunnen blijven. De opstellers van het rapport voerden aan dat er op de gematigde Arabische staten steeds meer druk zou uitgeoefend worden om een hardere houding aan te nemen. Zij wezen op de grote economische belangen van de Verenigde Staten in het Midden-Oosten en op de grote gevaren voor de Amerikaanse betalingsbalans indien er een conflict zou uitbreken. In drie jaar tijd was de export naar de Arabische landen verdrievoudigd en de import verdubbeld. Een crisis in het Midden-Oosten zou aanleiding kunnen zijn voor een olie-embargo en zelfs voor een sluiting van de Straat van Ormoez, waardoor alle aardolie voor Europa, Japan en de Verenigde Staten vervoerd wordt. Vandaar dat Carter verklaarde dat een oplossing van het Israëlisch-Arabisch probleem urgent was en dat de Verenigde Staten van bemiddelaars katalysatoren moesten worden, wat een meer actief optreden impliceert. Wel heeft president Carter bij herhaling verklaard dat hij nooit een vredesregeling aan de partijen wilde opleggen, maar oud-minister George Ball, zeer in aanzien bij president Carter, schreef toch in een opzienbarend artikel in Foreign Affairs: ‘Hoe ver gaat onze roekeloosheid om het Amerikaanse beleid te laten voorschrijven door de waanzin van de Israëliërs’. De vraag is of president Carter bij een actiever houding ten opzichte van Israël de confrontatie met de machtige Israëlische lobby in de Verenigde Staten kan doorstaan. Deze lobby bestaat uit de sterke bezetting van de Israëlische ambassa- | |
[pagina 160]
| |
de, uit de Joodse pressiegroepen met grote invloed op regeringsinstanties, op persmedia en vooral op Congresleden. De activiteiten van de lobby worden gecoördineerd door het American-Israel Public Affairs Committee onder leiding van Morris Amitay. Volgens insiders heeft Amitay een geheime, maar uitgebreide macht, met name door zijn bijdragen aan de verkiezingscampagnes. Parlementariërs en regeringsfunctionarissen, die een anti-Israëlische houding innemen, worden door het American-Israel Public Affairs Committee overstelpt met protestbrieven en telegrammen. Onvoorwaardelijk aan Israël trouwe kernen van senatoren en afgevaardigden bieden hun stempakket met name aan conservatieve Congresleden aan in ruil voor steun aan Israël. Het grootste succes van Amitay was wel de brief die 66 senatoren in april 1975 aan president Ford richtten, waarin van hem geëist werd geen druk op Israël uit te oefenen. De politici, die thans president Carter willen overhalen om druk uit te oefenen op Israël, zijn echter van oordeel dat de Joodse lobby wel machtig maar niet meer almachtig is. Zij wijzen erop dat volgens de pers en volgens recente opinie-peilingen de meerderheid van de Amerikanen het plan-Carter inzake vreedzame regeling van het Midden-Oosten-conflict gunstig beoordeelt en dat door de onbesuisde aanvallen van premier Begin een deel van de publieke opinie van hem vervreemd is, ook omdat de buurlanden van Israël bereid zijn om vrede te sluiten. Sinds de oktoberoorlog van 1973 hebben ongeveer 250 afgevaardigden van het Congres bezoeken gebracht aan een aantal Arabische landen, waar zij uiterst hartelijk ontvangen zijn. Zij hebben een ‘meer evenwichtige’ opvatting van het conflict gekregen en een betere kijk op de invloed van de Verenigde Staten in het Midden-Oosten, indien bij een vredesregeling rekening zou worden gehouden met de belangen van de Arabieren. Zo hebben de senatoren Ribicoff en Eagleton, bekend als uitgesproken pro-Israëlisch, na hun terugkeer uit het Midden-Oosten zich in gunstige zin uitgelaten over de vredelievendheid van de Arabieren en over de plannen van president Carter. Waarnemers in Washington zijn van oordeel dat president Carter snel moet handelen om te voorkomen dat de pro-Israël-lobby bij de komende verkiezingen voor Senaat en Huis van Afgevaardigden druk kan oefenen op de verschillende kandidaten. President Carter zou zelfs niet moeten aarzelen om de uitdaging van de lobby aan te nemen, door rechtstreeks aan het Amerikaanse volk uit te leggen welke belangen er op het spel staan.
L.L.S. Bartalits | |
Het marxisme van K. Marx:
| |
[pagina 161]
| |
Marx breekt dan evenzeer met heel de traditie die hem voorafgaat: de breuk met Hegel wordt zelfs zo radicaal, dat Marx een standpunt achter zich lijkt te laten dat hij eigenlijk nooit heeft ingenomen. Een derde, wat subtielere breuk betreft de kloof tussen Marx' objectief uitgewerkte gedachte en datgene wat hij subjectief bedoelde. De wijze waarop Althusser de bezwaren tegen zijn interpretatie poogt te ontzenuwen, veronderstelt inderdaad dat Marx' persoonlijke meningen vaak ideologisch blijven en dat zijn wetenschappelijk werk (ontstaan vanuit een nieuwe ‘problematiek’) als het ware achter de rug van zijn eigen bewustzijn tot stand komt. De aldus ontbolsterde, ‘echte’ Marx is dan volgens Althusser te vinden in het radicaal wetenschappelijk marxisme, dat totaal gebroken heeft met zijn ideologische voorgeschiedenis. Het wetenschappelijk marxisme stelt ons een pure wetenschapstheorie ter hand, die het ‘continent geschiedenis’ openstelt voor een volstrekt objectiverende benadering. Het actuele belang van de grondig herwerkte uitgave van het boek van L. Van Bladel ligt nu juist hierin dat het met klem en argumenten de eenheid van K. Marx' leven en werk in het licht stelt. Marx' denken wordt hier voorgesteld als één geheel, dat zijn kracht juist aan de vaste samenhang van heel verscheidene elementen ontleent. Die demonstratie gebeurt in de boeiende inleiding (een kleine honderd bladzijden), die in deze tweede uitgave meer behelst dan alleen maar een commentaar op de onveranderd gebleven selectie van teksten, die hoofdzakelijk uit Marx' eerste periode stammen. Wat in de eerste uitgave alleen maar geaffirmeerd werd, wordt nu overtuigend aangetoond: Marx' ‘filosofische’ geschriften uit die eerste periode hangen ten nauwste samen met zijn ‘economische’ studies na 1848. Zijn maatschappelijke en economische concepten en analyses kunnen pas in hun volle betekenis begrepen worden vanuit de wijsgerige visie van de Früschriften; anderzijds kan de eigenlijke draagwijdte van de eerste filosofische geschriften pas volledig begrepen worden als we zien hoe ze na 1848 door Marx maatschappelijk en economisch worden ‘geconcretiseerd’. De auteur toont in de eerste plaats de eenheid aan tussen Marx' levensgeschiedenis en de accentverschuivingen die in zijn geschreven werk terug te vinden zijn. Als Marx in discussie treedt met zijn vader, later met zijn toekomstige schoonvader, als hij om te promoveren weg moet uit Berlijn om zijn proefschrift buiten het bereik van Schelling in Jena te verdedigen, leert hij uit ervaring hoe vaak de aanhankelijkheid aan de gevestigde politieke macht hand in hand gaat met de aanhankelijkheid aan de gevestigde religie. Geen wonder dat hij getroffen wordt door de spinozistische stelling over het primaat van de politiek op de religie. Marx' verdere ervaring van het onderdrukkend karakter van de politieke macht maakt de godsdienst in zijn ogen steeds meer verdacht; de godsdienst blijkt meer en meer gefundeerd in de ellende van de mensen. Marx' biografie leert ons dat hij gedwongen wordt eerst een universitaire loopbaan (als professor in de filosofie), daarna een journalistieke carrière met politieke inslag op te geven. (Aan de eerste loopbaan moet hij verzaken nog vóór hij er een begin mee kon maken.) Deze biografische ontwikkeling wordt in verband gezien met de ontwikkeling van Marx' inzicht in de reden waarom Hegels systeem één groot contrast vormt met de lamlendige werkelijkheid. De fout die aan deze tegenstelling ten grondslag ligt, moet niet op het niveau van het filosofisch denken worden gezocht, maar op het vlak van de werkelijkheid zelf. Marx meent dan ook dat hij meer kans kan krijgen om deze verkeerde werkelijkheid te veranderen door de zuivere filosofie te verlaten ten gunste van de politiek. Als hij in zijn journalistieke loopbaan echter geconfronteerd wordt met de pietluttige Duitse politiek, dringt het besef tot hem door dat het echte probleem niet zozeer op politiek vlak ligt, maar op het niveau van de verkeerde sociale verhoudingen. Naarmate hij, wanneer hij naar Frankrijk is gegaan, meer contact krijgt met de daar bedrijvige groepen van revolutionaire arbeiders, groeit zijn inzicht in het utopisch karakter van hun strijd. Vooral zijn ontmoeting met Friedrich Engels brengt hem tot de overtuiging dat de sociale strijd behoefte heeft aan een scherpe analyse (ook van proefondervindelijke aard) van de specifiek-economische vraagstukken. Consequent, zal hij de langste periode van zijn leven (Londen, 1849-1883) wijden aan de studie en de kritiek van de Engelse poli- | |
[pagina 162]
| |
tieke economisten. Het is niet mogelijk in te gaan op de manier waarop L. Van Bladel de lezer laat ‘meemaken’ hoe het fundament van het marxisme ontworpen wordt en tot stand komt zonder te spreken over het verband tussen de diverse ervaringen uit Marx' leven en zijn daarmee parallel lopende assimilatie van de wijsgerige traditie. Marx voedt zich aan Hegel, Feuerbach en Proudhon. In Feuerbachs antropologie vindt hij de aanzet om Hegels idealistische verhouding tussen idee en werkelijkheid om te keren. En vanuit Hegel, teruggrijpend naar diens geschiedenisopvating, die progressief en dialectisch is en een de individuen overstijgende wetmatigheid veronderstelt, oefent hij kritiek uit op Feuerbach. Dit reele probleem van een Marx die zich tegen een wijsgerige traditie afzet en er zich tegelijk mee voedt, wordt behandeld in confrontatie en synthese met een tweede zogenaamde ‘bron’ van het marxisme. Marx doet heel wat politieke ervaring op door de sociale problematiek van binnen uit te leren kennen dank zij zijn contacten met de Franse revolutionaire beweging. Pas in Parijs wordt hij, onder invloed van het Franse socialisme, echt communist. Ook later, niet het minst ter gelegenheid van de stichting van de Eerste Internationale, ontpopt hij zich tot een strateeg van de revolutie. De eerste eis van zijn strategie bestaat echter in de erkenning dat de revolutie een wetenschappelijke basis nodig heeft. Hiermee zijn we terug bij Marx' studie en kritiek van de Engelse economisten, de derde bron van het marxisme. Uit dit alles blijkt niet alleen dat Marx' politieke ervaring en zijn wijsgerige bedrijvigheid elkaar wederzijds beïnvloeden en voeden, maar ook dat ze, samen, een synthese vormen met zijn studie van de economie.
Wat de bronnen van het marxisme betreft, is Althusser tot enige autokritiek bereid gevonden: hij stelt dat hij Marx' geschreven oeuvre terecht behandelde als behorend tot de ‘theoretische instantie’, maar hij gaf toe dat hij ten onrechte was uitgegaan van de veronderstelling dat aan deze instantie een volstrekte autonomie toekomst. Wie zich, zoals L. Van Bladel voorneemt de lezer te helpen om het ontstaan van Marx' leer ‘mee te maken’, loopt minder gevaar in het door Althusser erkende euvel te vervallen. In deze benadering staat immers voorop dat theorievorming en anderssoortige ervaring onlosmakelijk met elkaar verbonden en dus wederzijds verhelderend zijn. Marx blijkt dan dezelfde, complexe werkelijkheid vanuit meer dan één invalshoek te hebben benaderd; invalshoeken die, hoe verscheiden ook, elkaar meer aanvullen dan uitsluiten. Inderdaad, Marx is steeds blijven werken vanuit een innerlijke drang naar een alomvattend filosofisch inzicht. Doch evenzeer heeft hij vanaf 1850 het overgrote deel van zijn tijd aan economische studies besteed. Vanuit zijn globale visie op de geschiedenis wist hij de gevonden economische wetmatigheden als het ware te verheffen tot noodzakelijke momenten van het dialectisch geschiedenisproces waarin de mensheid zich bevrijdt van haar vervreemd bestaan. De complementariteit van deze dubbelheid kunnen we nog anders formuleren. Marx poogt de historische werkelijkheid te begrijpen: daartoe werkt hij een diagnose uit. Even uitdrukkelijk wenst hij die historische werkelijkheid te veranderen: daartoe werkt hij een prognose uit. De historische diagnose berust op antropologische inzichten, die het pas mogelijk maken de diverse vormen van menselijke vervreemding te constateren en te benoemen. De prognose steunt op een meer structurele analyse van het kapitalistische bestel. De mogelijke en zelfs noodzakelijke verandering en omwenteling van de bestaande maatschappij waartoe de ‘wetenschappelijke’ Marx besluit, blijkt dan paradoxalerwijze tegelijk de opheffing te zijn van de vervreemding die de ethisch bewogen Marx beoogt. Marx' filosofie drijft hem de richting uit van een wetenschappelijke studie van het economische, met name van het kapitalistische bestel, maar deze filosofie doet Marx de economie ook benaderen vanuit een visie op de mens als sociaal en als historisch wezen. We zouden met recht vooral kunnen beklemtonen hoezeer de synthetische inleiding van de auteur getuigt van een grondige kennis van Marx' teksten en van een opmerkelijke didactische helderheid (de recensoren van de eerste uitgave hebben deze kwaliteit al ten overvloede onderstreept). Toch hechten we nog meer belang aan de actualiteit van de stellingna- | |
[pagina 163]
| |
me die de auteur in de huidige Maarx-discussie inneemt. Marx' gedachten aanbieden is belangrijk, maar nog belangrijker is het te laten zien hoe Marx' antropologische interesse doordringt tot in de economische activiteit. Kortom, deze demonstratie van de eenheid in Marx' denken is geen louter academische aangelegenheid. Marx wordt hier verdedigd zowel tegen de interpretatoren die hem voorstellen als een anti-humanist op het vlak van de theorie, als tegen de marxologen (o.a. Michel Henry) die stellen dat Marx' interesse voor de antropologische duiding van de praxis niets van doen heeft met zijn economische belangstelling. Henry beweert inderdaad dat het economische een niet-essentiële categorie is in de marxistische antropologie. Met zijn o.i. veel synthetischer en getrouwer visie op Marx richt L. Van Bladel zich tot een ruim publiek: sociaal, politiek en levensbeschouwelijk geïnteresseerde mensen, die zich ervan bewust zijn dat zij te weinig van Marx afweten om voldoende zelfstandig te kunnen oordelen over een van de ongetwijfeld belangrijkste fenomenen van onze tijd. K. Boey | |
Hellas en theaterAthene lijkt een overjaarse dame; het lieve leven vloeit haar langs alle kanten over het antieke keurs weg. Een stad die woekert, zonder respect voor de Attische glooiingen. Je kan ze eigenlijk alleen nog van bovenuit overzien. Prikkelend is altijd nog het moment waarop je het meest beroemde bouwsel uit de oudheid, iedereen bekend uit schooltijd en van prentkaart, ineens onder je ziet verschijnen. De Acropolis ligt er waarempel nog altijd, uitgehold en toch massief, verminkt en toch in rijke glorie, uitgerekt boven de huisjes en woonblokken van deze 20e eeuw. Je humanistische hart popelt, terwijl je gevoel protesteert tegen de opdringerige stad: woekerende grondspeculatie, protserige snelwegen, Griekenland in beton gesnoerd, de alibi-zuilen wankel en bros. Athene is geen museum, al trap je overal op eeuwenoud steenstof. Een moderne stad, die toeristische winst puurt uit haar verleden en teert op haar reputatie. Investeert ze ook in enige toekomst? Kan je blijven leven van het verval? Athene stelt de tijd uit, schort op, verdaagt. Hier komt eerst het vreten; moraal is een toetje. Deze indruk is een kater die ik maar niet kwijtraak. Hij is me bijgebleven van een colloquium dat ik meemaakte in de zomer. Het ging over de vraag hoe de historische waarden van het antieke drama intact kunnen blijven en toch als volkomen actueel theater bij de toeschouwer gebracht. De deelnemers bestonden uit een bonte schaar Griekse theatermensen en academici en een aantal theatercritici uit alle windstreken, samengebracht naar aanleiding van hun vijfde wereldcongres. Drie dagen discussie hebben het probleem veeleer gecompliceerd dan verhelderd. Twee strekkingen tekenden zich af: de affirmatieve restauratie en de marxistische afwijzing. | |
RestauratieDe meeste Griekse theatermensen zijn er onwankelbaar van overtuigd dat de oorspronkelijke bedoelingen en opvoerings-modaliteiten van de antieke tragedie en komedie door tekstanalyse volstrekt getrouw te achterhalen en te reconstrueren zijn. Telkens weer werd door knappe jongens en meisjes aangetoond hoe het destijds allemaal bedoeld was en hoe het geweest is; ze hadden het daarbij niet alleen over de ritmiek in de tekstzegging, de choreografische conventie in de kooruitbeelding, de gestiek van de acteurs, maar bij voorkeur ook over de connotaties van voor ons vreemd geworden woorden en betekenissen, over de manier waarop de toenmalige toeschouwers het drama ondergingen en erop reageerden, over de functie van het theater in het Athene van Pericles en noem maar op. Ze wisten precies hoe het allemaal geweest was.
Een zelfzekerheid die achterdochtig maakt. Want wat doé je met die kennis op een podium vandaag? Alle hellenisten zullen bijvoorbeeld zeggen dat de religie, | |
[pagina 164]
| |
zowel schrijn voor als klem van de volkseenheid, een wezenlijke component is van het Griekse drama, maar die religie haal je niet zo maar uit het gulden verleden terug binnen in een voorstelling vandaag. Is de opvoering van een antieke tragedie vandaag echt nog een feest van de democratie, een rite van zelfbevestiging in een georganiseerd leefpatroon? Is de tragedie vandaag er nog toe in staat ratio en individualiteit tot een hoger gevoel van verbondenheid met de gemeenschap te sublimeren? Voel je, als geïnteresseerd en aandachtig toeschouwer in een toch wat ongemakkelijk zittend Odeiontheater, de spanning aan tussen maatschappelijke vooruitgang binnen de polis en de conservatieve berusting van het ritualistische scenario? Zitten de goden bij je op schoot of staar je er vanuit een profane afstandelijkheid tegenaan? Het zijn maar vragen, twijfels; maar één ding is toch wel zeker: zelfs als het antieke drama filologisch of hoe dan ook getrouw te reconstrueren en ongewijzigd te spelen zou zijn, je kunt toch het antieke publiek niet archeologisch terugtoveren. Publiek als vitale factor in het theaterproces verhindert onherroepelijk dat de opvoering van het antieke drama thans vergelijkbaar-identiek zou kunnen zijn aan wat het destijds wellicht betekent heeft. De opdracht van het hedendaagse theater kan er bijgevolg hooguit uit bestaan, aansluiting te zoeken bij de antieke thematiek of de vormcode. Bij de vormcode komen er al tal van problemen opzetten, maar die zijn wellicht nog op te lossen. Zo pakt een Grieks regisseur als Karolos Koun de tragedie aan als revolutietheater.Ga naar voetnoot1 Dat is een wat bevreemdende optie, misschien te begrijpen van een kunstenaar die onder de kolonels werkeloos aan de kant moest zitten en thans dubbelbezeten vooruitstormt. Hij interpreteert Aeschylos' Zeven tegen Thebe als een bericht over leven dat in oorlog nutteloos kapot wordt gemaakt. Deze visie spreidt hij heel waarneembaar over de voorstelling uit: emotionalisering van het leven binnen een belegerde stad, rationalisering van Eteocles' leiderstaak, de dubbele broedermoord als signaal voor het herstel van de vrije wil. Niet dat de wettige koning er het leven bij inschiet is belangrijk, wel dat de stad gered is. De Thebaanse vrouwen van het koor nemen aan het slot dan ook hun maskers af, om individueel hun opluchting te tonen bij het aanbreken van de nieuwe tijd. Een voorstelling als deze breekt met het illusionisme dat in opvoeringen van antieke tragedies gewoonlijk nog terug te vinden is. Deze drastische verschuiving zal je bij de filologische restaurateurs wel niet aantreffen, maar ze lijkt mij althans niet onvergeeflijk in te gaan tegen Aeschylos' bedoelingen. Anders wordt het bij Kouns aanpak van Aristophanes' komedie De Acharniërs. Folkrock, lillende dijen, popperige phalloi waarmee onverbloemd erotiserend naar het publiek wordt gestoeid, een vernuftige lichtheid die toch wel niet helemaal past in het beeld van de erg behoudende opposant die Aristophanes volgens vele hellenisten is geweest. Tegelijk denkt deze enscenering er niet aan ook maar iets uit de historische tijd te gebruiken; ze staat volkomen onder de heersende druk van het spectaculaire volkstheater dat thans overal ter wereld vooral nog door linkse intellectuelen verdedigd en verspreid wordt. Efficiënt theater tot en met, maar zeker buiten het antieke boekje. | |
Marxistische afwijzingEn dan beklimmen de marxisten het rostrum. En zij verkonden: wij zijn tegen de antieke tragedie, omdat daarin de menselijke schuld geweten wordt aan het overtreden van heteronome (buiten hem om tot stand gekomen) normen, terwijl wij weten dat de mens zelf zijn normen ontwerpt en alle schuld bijgevolg alleen door hemzelf opgeheven moet worden. Prometheus als idee pruimen ze nog, als tragische tekst niet meer: niet lijdzaam luisteren naar de geketende Prometheus, maar zijn strategie inoefenen om zich als mens te bevrijden. De belasting van de mens is voorbij, is een historische categorie, is geen kenmerk van het menselijke leven. Een protoheld is enkel te gebruiken als maanbeeld voor de bewuste tijdgenoot, niet als waanbeeld voor voorbije tijden. Iedere bekende tragedie wordt zo in het rode badje gestopt en komt er triomfan- | |
[pagina 165]
| |
telijk als zelfrealisatie uit te voorschijn. Recyclage van de mythe; nutswaarde voor de sociale strijd, niet voor de menselijke existentie. De antieke tragedie is de uitdrukking van een fataliteit die de mens zichzelf oplegde zolang hij in vervreemding leefde. Wij, marxisten, geloven niet in haar eeuwige noodzaak. En wij bewijzen dat door, concreet, de maatschappij te veranderen, zodat de mogelijkheid tot fataliteit wordt weggenomen. Wij, met z'n allen, zijn Prometheus.
De theatergelovige Grieken hoorden deze belijdenis verbijsterd aan; hun restauratief credo leverde geen pasklare tegenargumenten op. Vertrouwen in een historische religiositeit als basis kan je niet plaatsen tegenover een al even irrationeel vertrouwen in een hedendaagse religiositeit van een totaal andere inspiratie. Dovemansgesprek dus. Restte alleen nog maar de veilige vlucht in opvoeringsproblemen, want, hoe vreemd het na de apodictische beweringen ook luiden mag, de antieke tragedie wordt binnen het marxistische theater - met name erg actief in de D.D.R. - uitermate boeiend geënsceneerd. | |
Populair theaterHet huidige Griekenland gaat nog nauwelijks naar zijn rijke theaterverleden kijken, maar het theater is er wel populair. Sedert de afgang van de kolonels is het bioscoopbezoek met 50% teruggelopen, het theaterbezoek met 75% gestegen. Dat heeft niet alleen te maken met de groter geworden vrijheid, al speelt misschien toch ook het feit mee dat het enorm creatieve aanbod van nieuwe stukken (er wordt onnoemelijk veel geschreven) zo gunstig afsteekt tegen de erg naïeve, alle informatie en confrontatie blokkerende filmselectie. De grotere trek naar de schouwburg heeft echter vooral te maken met de sociale functie die het theater hier heeft. De Athener leeft veelal buitenshuis; in de schouwburg (zoals in de eethuizen) tref je bekenden, ook al zijn dat niet meteen regelrechte vrienden. Alleen al in Athene bieden meer dan 40 gezelschappen alle soorten theater aan, van opera, musical en revue tot drama, satire en klucht. Vele vervallen bioscoopzalen worden nu bespeeld door schamele troepjes. Het antieke theater hoort thuis in de gesubsidieerde schouwburgen en wordt de betalende toeristen toegeschoven. Het actuele theater is in het stadsaanbod kwantitatief veel sterker vertegenwoordigd. Produktieve en verdienstelijke auteurs als Jokovos Kambanellis of Dimitrios Kechaidis zijn buiten het land nauwelijks bekend. De revue, altijd al een geliefd genre, is thans erg in trek; het publiek, eertijds wat eenzijdig gerekruteerd uit buitenwijk en voorstad, ligt nu keurig gespreid over alle volkslagen, al blijft een proletairsch overwicht opmerkelijk. De breeduit-politieke satire (ook al een nationale sport) prikt zich niet meer op de daggeschillen vast, waaiert breder uit naar algemeen ethische problemen. De vorm is direct, zonder omwegen, open. Ik zag Weg met de phallokratie! van Giorgou Skourti, een exclusief vrouwenstuk met flitsscènes, raak, gevat, erg kundig geschreven en gespeeld, vol persiflage op tv-praktijken, hoogst efficiënt, ook al door de principiële uitbreiding van het speelvlak tot de publiekszitjes in een koel avondlijk parktheater. Van dezelfde Skourti liep, in de regie van de eerder al genoemde Koun, een recent stuk, Stukken en brokken: een serie een-akterige taferelen die in een contrast- en conflictrijk gegeven actuele sociaal-politieke standpunten illustreren. De Griek-na-de-kolonels vindt moeizaam aansluiting bij wat elders in de wereld gebeurt; de aard, de intensiteit van dat leerproces schrijft Skourti uit in efficënte korte woordduels. Hoe verrassend ook, Koun valt in deze voorstelling terug op een volstrekt Stanislavskiaanse methode. Inleving tot het onaanvaardbare toe, uittekening die geen psychische achtergrondgeheimen verzwegen laat, lichaams- en stemgebruik dat volledigheid van communicatie op elk moment demonstreert. Niet meteen modern, maar boeiend en vakkundig perfect. Het kan ook anders. In een wijktheater liep De madonna van de dollars van Nikou Tsiforou, in tegenstelling met wat de titel lijkt te suggereren geen persiflage op de U.S.A. In een soort Irma-la-doucesfeer stommelden volstypen over kramakkelige kartondecors en groeide er een geschil tussen sullige agenten, slagvaardige pooiers en pseudo-vampjes, met een karikatuurhomofiel ertussendoor. Walgelijk | |
[pagina 166]
| |
van melodrama, stuntelig van kunnen, maar kennelijk enorm volksgeliefd, met voortdurend open doekjes voor de Griekse slang-kwinkslagen. Ook dat is Athene. Je kan theater maken in alle toonaarden. Zo kan je ook de antieken spelen volgens vele inzichten en patronen; maar je mag er geen waterdichte recepten of, erger nog, normen voor bedenken. De labiliteit van de artistieke code is het enige houvast in deze kunst, die altijd al bezig is geweest vanuit ideeën van gisteren in een arbeid van vandaag waarden voor morgen gestalte te geven. En dat zal nog wel even door blijven gaan. Carlos Tindemans | |
Boeken bij de bijbelNadat de Wuppertaler Studienbibel op alle 27 boeken van het Nieuwe Testament een commentaar had laten verschijnen, is men thans begonnen aan een commentaarserie op het Oude Testament. Zoals meestal wordt dan eerst een geschrift van enkele hoofdstukken uitgegeven (bijv. Ruth), in dit geval betreft het Jona.Ga naar voetnoot1 Niet zelden heeft men in het boek Jona een typologie pogen te zien van Jezus die drie dagen in het graf lag om ten derde dage te verrijzen (zie Luc. 11:20 vv). Dit commentaar op Jona neemt duidelijk stelling tegen enkele nieuwere bijbeltheorieën. Het houdt sterk vast aan de eenheid van Oude en Nieuwe Testament als heilsgeschiedenis, aan de door God geïnspireerde woorden die door mensen zijn neergeschreven en overgeleverd. De identificatie van Jona met de gelijknamige persoon uit 2 Kon. 14:25 verloopt te snel, te vanzelfsprekend. Er bestaat voor de auteur dan ook geen twijfel over de tijd dat Jona leefde: de 8e eeuw v. Chr.! Positieve punten zijn de zakelijke inleiding, de geschiedenis van de uitleg van het boek Jona, allerlei excursen en de sobere, maar niet te korte uitleg van de tekst. Echt een boekje om zelf over te oordelen, zeker voor degenen die dit intrigerend geschriftje nu eens van nabij willen bestuderen. Uitstekende informatie over Jesaja, Micha, Sefanja, Nahum, Habakuk en Jeremia vindt U in het tweede deeltje van Geen profeten meer?.Ga naar voetnoot2 Bij elk van de genoemde profeten geeft de auteur een analyse van het tijdsbeeld, een beschrijving van het leven, een opbouw van het geschrift (met goede schematische overzichten) en tenslotte leesstukken die het besprokene adstrueren. Zoals ook al bij het eerste deeltje werd opgemerkt: een schoolvoorbeeld van vakmanschap gepaard aan vermogen tot populariseren. Eindelijk is ook deel 2 van het Psalmen-commentaar van Dr. Van Uchelen verschenenGa naar voetnoot3, een even boeiend als helder werk, dat in vergelijking met de gangbare psalmencommentaren van een nogal afwijkend standpunt vertrekt. Zeer terecht poogt de auteur de zeggingskracht van elke psalm vooreerst binnen die psalm zélf op te sporen en pas daarná het gezang/gebed in het groter geheel van het boek der Psalmen of zelfs van de H. Schrift te plaatsen. Door zijn ongewoon frisse aanpak dient dit werk - naast andere psalmcommentaren - een plaats in veler boekenkast. Wie de geschiedenis van Israël goed wil plaatsen in die van de naar omringende volken en culturen, zal erg blij zijn met een beknopte samenvatting van de geschiedenis van Egypte en het Tweestromenland.Ga naar voetnoot4 Met name de koningslijsten | |
[pagina 167]
| |
zijn een ware hulp, waardoor men opeens verbluffende dwarsdoorsneden ziet ontstaan. Ook is de auteur er in geslaagd de nieuwste inzichten op het gebied van de geschiedenis van Israël knap te verwerken. In dit boekje met zijn 45 illustraties mist men een register op de besproken personen; niettemin een aanbevolen werkje. De geschiedenis van Jeruzalem - een stad waar drie wereldgodsdiensten hun rechten doen gelden - is lang, indrukwekkend en tragisch. Dat blijkt uit het korte overzicht over 4000 jaar dat Dan Bahat heeft samengesteld.Ga naar voetnoot5 De beschrijving eindigt in 1917, hetgeen bijzonder jammer is, aangezien er zich sedertdien verscheidene nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan, bijv. de grote bouwwerken die in 1968 werden ontdekt in de omgeving van de Siloampoort. Erg vreemd was voor mij het ontbreken van een literatuurlijst, omdat men na het bladeren en bestuderen van deze atlas zeker verder zal willen ‘graven’ in de geschiedenis van deze heilige stad. De atlas is naar mijn mening uitstekend te gebruiken bij een map Jeruzalem in kaart gebracht waarin vier lessen voor het godsdienstonderwijs op de middelbare school worden aangeboden door de Bijbelwerkplaats te Amsterdam, Herengracht 366. Beide geschriftjes komen bij gezamenlijk gebruik het meest tot hun recht. Dat zowel uit joodse als uit christelijke kring studies worden gebundeldGa naar voetnoot6 voor een beter inzicht van de eerste eeuw is niet alleen vanuit wetenschappelijk standpunt toe te juichen, maar geeft tegelijk iets weer van de bekommernis die in beider kring leeft omtrent de interpretatie van hun geschiedenis en de wortels van hun ontstaan. Men staat als lezer perplex over de ongelooflijke hoeveelheid tijd en energie die aan elk van de bijdragen ten grondslag moet hebben gelegen. Wanneer men bedenkt dat elk van de artikelen zich beperkt tot de 1e eeuw kan men zich voorstellen hoe gedetailleerd vele zaken worden besproken. Een korte opsomming van de onderwerpen toont bovendien de scala van uiteenlopende thema's: het priesterschap en de andere klassen, het economisch leven in Palestina en de diaspora, het gezinsleven in de 1e eeuw, de kalender, de feesten, de tempel, de synagoge (met uitstekende informatie over het gebed), de opvoeding en studie van de Torah, kunst en bouwkunst in Palestina, Hebreeuws en Aramees in de 1e eeuw, het Grieks in Palestina en de diaspora, het verschijnsel ‘paganisme’ (heidendom) in Palestina en tot besluit een bijdrage over de joden in de Griekse en Latijnse literatuur van die tijd. Kortom, een naslagwerk van grote waarde, hetgeen moge blijken uit de verscheidene registers op beide delen (tezamen 1159 pp.). De prijs mag, gezien de geboden informatie, niet onredelijk genoemd worden, hoewel de vraag rijst wie in staat is om op den duur alle 12 geplande delen aan te schaffen. Goethe heeft het wonder het meest geliefde kind van het geloof genoemd en aan dit thema is door de Vliebergh-Sencie-Leergang in augustus 1975 een zgn. ‘seminar’ gewijd, waarvan de inhoud thans in boekvorm voorhanden is.Ga naar voetnoot7 De nieuwtestamentische wondergeschiedenis - het Oude Testament bevat opvallend weinig wonderverhalen! - gaan gebukt onder het feit van grote bekendheid. Bij nader toezien evenwel blijkt dat de algemeen verspreide en doorsneekennis van de wonderverhalen vrij oppervlakkig, onvolledig en concordistisch is (p. 140). De bijdragen weten door te dringen tot de kern van de zaak en het is hier niet de plaats om elk van de 15 artikelen van commentaar te voorzien. Als bijzonder waardevol moet benadrukt worden dat niet alleen exegeten, maar ook catecheten de thematiek ‘wonder’ hebben aangesneden. Een der steeds terugkerende opmerkingen in het boek is, dat men een wonderverhaal niet mag isoleren uit de | |
[pagina 168]
| |
context van het evangelie, omdat elk wonderverhaal een specifieke taak vervult binnen het geheel van de tekst en derhalve ook als zodanig gelezen (en uitgelegd) dient te worden. Een bundel die ik sterk wil aanbevelen. Rudolf Pesch, vooral bekend door zijn tweedelig Marcuscommentaar - het eerste uitvoerige wetenschappelijke uit katholieke kring sedert tientallen jaren - heeft een uitstekend boekje geschreven over het avondmaal.Ga naar voetnoot8 Niet alleen de synoptische avondmaalsverhalen worden geanalyseerd en vergeleken, maar ook teksten als 1 Kor. 11:23-25 en Hand. 2. De verschillen en overeenkomsten tussen alle overleveringen weet Pesch met groot vakmanschap tot spreken te brengen. Hermann Samuel Reimarus, een der pioniers van de hsitorisch-kritische methode van bijbelonderzoek, merkte in de 18e eeuw al met spot op dat de apostelen wel erg lang gewacht hebben met de bekendmaking dat Jezus was opgestaan. Hij vroeg zich af wat er wel gebeurd kon zijn tussen Paasmorgen én de dag dat de apostelen in het openbaar optraden, Pinksteren, zeven weken later. Willy MarxsenGa naar voetnoot9 beantwoordt deze kwestie met de oplossing dat de vroegchristelijke gemeente met de uitspraak ‘Jezus is opgestaan’ hun eigen tot geloof komen bedoelde. Tegen deze visie komt het boek van Werner FreudenbergGa naar voetnoot10 in het geweer, tevens het boek van Hans GrassGa naar voetnoot11 van kritiek dienend. Helaas is Freudenbergs boek rommelig doordat de voetnoten in de lopende tekst zijn opgenomen, een werkwijze die op den duur de leeslust vermindert. Freudenberg maakt in zijn boek aannemelijk dat er in elk geval meer moet zijn gebeurd dan alleen het tot-geloof-komen van de oergemeente. Dit gebeuren moet toch ergens op teruggaan, is geen louter subjectief gegeven. In dit verband is het zo jammer dat de auteur slechts vijf pagina's besteed aan de kwestie, wat de historicus in deze kwestie kan betekenen. Deze bladzijden zijn zeer de moeite waard, maar in elk geval te summier. Dat men ook op een geheel andere wijze, namelijk meditatief, over het Paasgeheim kan schrijven, bewijst het boekje van Heinrich SchlierGa naar voetnoot12, een welkome correctie en aanvulling op bovenstaand werk. In het Nieuwe Testament bezitten wij nogal wat tradities omtrent Jezus. Voor een deel heeft de Formgeschichte (o.a. R. Bultmann) deze problematiek opgelost, maar zelfs wanneer men alles zou aannemen wat deze methode beweer blijft er flink wat over dat onverklaarbaar is. Gerhardsson's nieuwe (aantrekkelijke) theorieGa naar voetnoot13 houdt in, dat veel van wat de evangelisten schrijven over Jezus ouder is dan wij denken. Wij voeren het meestal terug op de christelijke oergemeente(n); Gerhardsson gaat verder en noemt Jezus zélf als overleveraar. Hij zou namelijk voor zijn leerlingen bewust de didactische methode van de masjal (gelijkenis, spreuk) hebben gebruikt, zoals in de joodse traditie zeer gebruikelijk was om door herhaling uit het hoofd te leren. Gerhardssons bewering is dus, dat niet pas na Pasen Jezus' woorden begonnen te circuleren, maar reeds vóór Pasen, bewust door Jezus gepousseerd. De oergemeente heeft dit materiaal na Pasen aangepast, gekleurd, maar in elk geval niet zelf geschapen. Voorwaar een interessante theorie die zeker niet van een aantal vooronderstellingen ontbloot is. Hoe betrouwbaar zijn overigens de geschriften van het Nieuwe Testament? In | |
[pagina 169]
| |
een uit 1943 stammend boekje gaat prof. Bruce nader op deze zaak in.Ga naar voetnoot14 Na een wat moeizame start wordt het naar het einde toe beslist boeiend, wanneer het in de twee laatste hoofdstukken gaat om bewijsmateriaal uit vroeg-joodse geschriften en wat niet-joodse schrijvers over de periode waarin het N.T. ontstond, weten mee te delen. Blijkens het voorwoord is het werkje geschreven voor niet-theologie studenten en theologisch geinteresseerden zouden voor de materie van betrouwbaarheid en overlevering beter andere publikaties kunnen raadplegen.Ga naar voetnoot15 De bergrede behoort ongetwijfeld tot de meest inspirerende en meest becommentarieerde gedeelten van het Nieuwe Testament en het laatste boek van F. BoerwinkelGa naar voetnoot16 houdt zich met dit onderwerp bezig. Men kan het beschouwen als het vervolg op zijn eerdere publikatie Einde of nieuw begin, een naar mijn mening bijzonder geslaagd overzicht over onze cultuur. De bergrede is naar Boerwinkel meent dat ‘nieuwe begin’ en de leeservaring van de auteur mag er zijn, goed gedocumenteerd met eigentijdse literatuur. Dat het boekje wat rommelig aandoet moet men maar op de koop toe nemen. Interessant overigens dat dit alweer de zoveelste publikatie is over de bergrede; iets eerder verschenen twee boeken over hetzelfde onderwerp.Ga naar voetnoot17 Steeds valt weer op dat de bergrede - vaak het kernstuk van het Nieuwe Testament genoemd - helemaal niet als zodanig wordt beleefd, laat staan geleefd, ook niet in het gedrag van de kerken. Menigeen zal geconfronteerd zijn met de vraag ‘hoe bereid ik een bijbelavond of een bijbelse spreekbeurt voor’. In ongeveer 30 bladzijden weet Karl BeyerGa naar voetnoot18 de voornaamste handvaardigheden, voorafgegaan door scherp geformuleerde geloofsvooronderstellingen, te omschrijven. Met name zijn ideeën over het raadplegen van meerdere ‘klassieke’ vertalingenGa naar voetnoot19 en het feit dat hij het naslaan van commentaren tot het allerlaatste stadium wil bewaren, spreken mij erg aan. Enkele voorbeelden (helaas alleen uit het N.T.) laten zien hoe men het in de praktijk kan doen. Een zeer bruikbare inleiding, niet alleen voor de inleider, maar juist ook voor de deelnemers (een overigens te passieve term voor een bijbelgroep). De uitgave van het Nieuwe Testament in een zgn. dynamisch equivalente weergave (‘Groot Nieuws voor U’) blijkt te zijn aangeslagen en als verder hulpmiddel is nu bovendien elke perikope van een korte inleiding voorzien.Ga naar voetnoot20 Deze inleidingen zijn, zij het bewerkt, overgenomen uit de Duitse zusteruitgave Gute Nachricht Erklärt.Ga naar voetnoot21 Wat moet men precies onder ‘toelichting’ verstaan? Daarover staat in het Woord vooraf het volgende: ‘Deze toelichtingen moet men niet zien als een volledig kommentaar. Ze willen de lezer slechts duidelijk maken vanuit welke gezichtspunten, vooronderstellingen en | |
[pagina 170]
| |
vragen, de daaropvolgende tekstgedeelten kunnen worden verstaan’ (p. 6). Gevaar van toelichtingen is dat een ‘blanco’ benadering van de tekst, een onbevangen tegemoet treden van het Woord Gods, extra moeilijk wordt, omdat er al een korte uitleg boven de perikope wordt afgedrukt, die mijn uitleg een bepaalde kant op stuwt voordat ik zelfs de bijbeltekst heb kunnen lezen. Hoe komt het dat wij er altijd van zijn uitgegaan dat de Bijbel een boek voor kinderen kan zijn? Het is immers een boek dat in het geheel niet voor kinderen is geschreven! Vreemd eigenlijk, vindt Dr J. KlinkGa naar voetnoot22 dat men daar nooit of nauwelijks een probleem van heeft gemaakt. Bij het toenemen van het aantal kinderbijbels (thans ca. 70) neemt ook deze vraag steeds meer tastbare vormen aan. In een klein boekje wil Dr Klink ‘ouders tot nadenken stemmen, maar ook kleuterleidsters en zondagschoolleiders of -leidsters’. Allerlei praktische vragen - gelardeerd met citaten van kleine kinderen - ook vele tips, zoals: welk soort kinderbijbel zoekt u, wat kun je ervan verwachten, waar moet u vooral op letten.Ga naar voetnoot23 Vooral de laatste pagina van het boekje willen wij wat uitvoeriger citeren: het is erg nodig ‘dat ouders oplettender worden bij het doorgeven van de bijbel aan hun kinderen. Het is tevens een unieke kans om weer opnieuw in contact te komen met het machtigste boek ter wereld... We zouden kinderen niet met bijbelverhalen moeten overstelpen, zeker niet op te jonge leeftijd. We zouden het moeten opbouwen, van leeftijd tot leeftijd, volgens een omgekeerde pyramide: met weinig beginnen, wel met het wezenlijke, vooral de beelden van de bijbel; tegen een jaar of negen beginnen met de meer historische elementen, de bijbel als geschiedenis; tegen een jaar of twaalf de nadruk gaan leggen op het literaire element: hoe deze geschriften zijn ontstaan, hoe verschillend ze zijn, hoe de evangelisten schreven, het eerste contact met de tekst van de bijbel zelf’ (p. 99). In een volgend boekje over de bijbel in de godsdienst-pedagogie zal Dr Klink verder ingaan op deze problematiek; het zal meer bestemd zijn voor leerkrachten en katecheten.
Panc Beentjes |
|