Streven. Jaargang 31
(1977-1978)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Onbekende groten uit de Spaanse literatuur
| |
[pagina 48]
| |
Spanje in zijn latere toneel en zijn romancyclus over de uitgaande 19e eeuw. L.P.J. Braat maakte een knappe vertaling van zijn Sonatas. Maar er was ook de begaafde dichtersgeneratie die kristalliseerde rond het derde eeuwfeest van Góngora's dood, in 1927; grote dichters, cosmopolitische geesten, maar herkenbaar Spanjaarden. Door zijn tragische dood kent men hier vooral García Lorca, en dan nog zeer eenzijdig. Als persoon hermetischer, niet die zeldzame uitstraling hebbend waar iedereen het nóg over heeft die Lorca gekend heeft, maar als dichter (hij schreef ook proza) zeker even belangrijk, een andere Andalusiër: Luis Cernuda (1902-1963). Andalusië is een streek die door de eeuwen heen op ieder gebied grote kunstenaars heeft opgeleverd en in al haar uitingen veel ingetogener, verfijnder en intelligenter is dan het volksvermaak, dat hier en in Spanje per kilo aan de veertig-plus kijkers wordt voorgezet, doet vermoeden. Als Larra, als Valle-Inclán, kortom: zoals steeds de besten, een scherp beschouwer van zijn eigen, nationale context, die vanuit de bittere ballingschap waarin hij zou sterven somber en tegelijkertijd gedragen, elegisch, stoïcijns het verloren paradijs - Spanje - bezong en in andere teksten zijn vernietigende blik liet gaan over wat, voor de zoveelste maal, een burgerkrijg in zijn land had mogelijk gemaakt. Jorge Guillén (1893) tenslotte, afkomstig uit de hoogvlakte, Valladolid; één van de weinige Kastilianen van de Generatie van '27, lector aan de Sorbonne en in Oxford, hoogleraar, eerst in Spanje en daarna, sinds zijn ballingschap, in de Verenigde Staten. Zijn leven heeft hij besteed aan het creëren van een werk dat draait om de as van een door alles heen overeind blijvende levensaanvaarding, een zoeken naar en herkennen van een kosmische orde zowel in het meest alledaagse - tafel, stoel - als in het meest ongehoorde - oorlog, liefde - dat de mens overkomt. Een werk dat zich in concentrische cirkels uitbreidt rondom een vaste kern: Cántico (lofzang, plechtige zang) verscheen achtereenvolgens in 1928, 1936, 1945 en 1950, steeds weer aangevuld met nieuwe gedichten; een werk waarin Guillén met een grote eenvoud aan taalmiddelen een ingetogen euforie uitspreekt in merendeels strakke, klassieke versvormen. Maar zelfs hij, beschouwd als de meest onaantastbare voor de wisselvalligheden van het lot, raakte uit zijn evenwicht door de generaal en in meer dan een gedicht valt hij beheerst, maar des te harder, de heerschappij van de mediocriteit met de gouden galons aan, de doortraptheid van dictaturen. Voorbeeld is zijn ‘Macht van Jansen’, zoals misschien het directst ‘Potencia de Pérez’ vertaald zou kunnen worden (waarbij iedereen tijdens het lezen direct begreep dat het om de ‘Potencia de Paco’, bijnaam van Franco, ging), in de bundel Maremágnum, wan-orde, van 1957, de eerste van een aantal bundels die samengebracht zijn onder de titel Clamor, met als ondertitel Tiempo de historia. Hij woont definitief in de VS, komt af en toe in Spanje, maar zal er zich niet meer vestigen, naar hij kort geleden zei. | |
[pagina 49]
| |
Het Surrealisme heeft in Spanje een zeer interessante figuur opgeleverd in Juan Larrea (Bilbao, 1895). Hij schreef een groot deel van zijn werk in het Frans, kort geleden met Spaanse vertaling in Barcelona uitgegeven, woont sinds 1930 in Spaans-Amerika en is nu emeritus hoogleraar van de universiteit van Córdoba, Argentinië. C.B. Morris, autoriteit op het gebied van de Spaanse poëzie van deze eeuw, schreef een belangrijke studie over deze beweging: Surrealism and Spain 1920-1936 (Cambridge, 1972). Larrea kan men dé surrealist van Spanje noemen; de vertalingen hierachter komen uit zijn Spaanse werk. Er is geen schrijver die deze eeuw zo beheerst, als de dichter Juan Ramón | |
[pagina 50]
| |
Jiménez, weer een Andalusiër, in 1881 geboren in het dorpje Maguer aan de monding van de Río Tinto. In 1956 kreeg hij, terecht, zou men zeggen, de Nobelprijs, maar dat heeft in zijn geval weinig geholpen zijn werk in dit land bekend te maken; hij is praktisch onvertaald. In zijn zoeken naar de vervolmaking van het werk in woorden; in zijn ascetische, maar steeds humane overgave aan het scheppen tot de dood erop volgde, in 1958 - ‘Wie das Gestirn, / Ohne Hast, / aber ohne Rast...’ luidt het citaat van Goethe aan het begin van zijn beroemde Segunda Antolojía Poética (1898-1918) - en zijn steeds werken aan Het Boek, is hij alleen maar te vergelijken met Mallarmé. De rijkdom aan uitdrukkingsvormen in het werk van JRJ, zoals hij algemeen bekend was, is zeer groot. Zijn werk is nog steeds niet volledig en in definitieve vorm verschenen, door de vele versies van eenzelfde gedicht die op de meest verschillende plaatsen ter wereld te vinden zijn. Zijn poëzie - hij schreef ook poëtisch proza, brieven en essays - behoudt tot het einde het merkteken van de sensoriale verfijning van de Andalusiër; van het begin af aan al van een grote spiritualiteit, wordt zij steeds diepzinniger, dwingender in haar zoeken naar de essentie van de dingen, of de katalysator daar nu van is de bergketen van de Guadarrama in de ochtendschemer of de kreten van kinderen in een straat. Nadat de generaal het roer van staat in handen genomen had (altijd een garantie dat er dan iets mis gaat) is hij niet terug geweest en hij stierf in ballingschap. Hij is de meest authentieke belichaming van de woorden die Antonio Machado op een moment tussen 1912 en 1924 neerschreef en die iedere intellectueel dagelijks zou moeten overdenken: ‘Laten we vooral niet vergeten dat cultuur intensiteit is, concentratie, heroïek werken, in stilte en eenzaamheid; ingetogenheid en teruggetrokkenheid, - veel en veel meer dan spreiding en propaganda’.
Uit: Cántico Jorge Guillén
Die Heuvels
Zuiverheid, eenzaamheid? Daar. Het zijn grijstinten.
Intacte grijstinten, die zelfs door geen verdwaalde voet
verrast werden, zo uiterst licht.
Grijstinten naast het melancholisch Niets,
mooi, door de lucht gehuisvest als een ziel,
zichtbaar zo trouw aan een doel: wachten.
Zijn, zijn, en nog veel verder weg, voor de rook,
voor de ogen van de meest verrukten,
een beschermd Niets: intacte grijstint
boven zachte droogte, grijstint van die heuvels.
(vert.: Ton Ceelen)
| |
[pagina 51]
| |
Uit: Cántico Jorge Guillén
Evenwicht
Het is een wonder om het helderste te ademen.
Ik zie door het licht heen de absolute onschuld,
en als het licht neerzweeft als vrede die niet weegt,
is het de ziel die steeds meer zwaarte heeft.
Alles bezwijkt onder de wil van een dwingende rust.
Aan mijn kalme ogen geeft de muur meer witheid,
tussen die groene spijlen is dat van alle dag het mooie,
over het koren golft de bries als een model,
en zelfs de stilte legt haar concrete reinheid op.
Alles verplicht me om het centrum van het evenwicht te zijn.
(vert.: Ton Ceelen)
Uit: Oscuro dominio (1926-1927) Juan Larrea
Tand om Tand
In het land van de lach gaat de as vooraf aan het vuur
Gaat de sneeuw vooraf aan de vogel
De tranen aan hun tronen
Wat hoop is in het begin wordt een spoor op de weg
Wat gebeurt scheurt de kleuren uiteen
Maar onderwerpt ze aan een soort duistere misleiding
Om je leven te verliezen is er maar een motief de hemel
Alle adem stinkt naar het verlangen een mooie misdaad te ontdekken
Een kroeg is nooit ver weg
Verenigd door dezelfde neiging
Wanneer de vroege ochtend de wolken met haar leven betaalt
Verenigd door het bas-reliëf van een aan lager wal geraakte stem
Verenigd als de munten in de prijs van een naakte vrouw
Laten de ledematen van een man daar niets te wensen over
Als gedeeltelijke zonsverduisteringen
Als harpsolo's
Als schoten in de lucht
Als lucifers
(vert.: Ton Ceelen)
| |
[pagina 52]
| |
Uit: Oscuro Dominio (1926-1927).
Als ras van eilanden scheiden we eenzaamheid af zoals de muren horizon. Vleugels zijn voor ons besmettelijk omdat de ziel niets anders is dan hoeveel men gewend is zich in staat te voelen om te lijden. Daarom vind je alle stenen in onze bedoening, geduldig of losgerukt, maar altijd beroofd van hun gunstigste zijde. Daarom verandert het bijgeloof ons in nabijheid van vogels. Een aftreksel van zonovergoten kerken, een rookkolom, methodisch onberispelijk opgericht, zullen tevergeefs proberen het bereik van onze betekenis te verzachten. We weten maar al te goed, dat onze essentie altijd ons meest gedweeë dier zal zijn, het dier dat dadelijk de kleur aanneemt van het oog dat hem aankijkt, en dat op die manier bereid is om onze angst meer overeenkomstig zekere wetten te maken. Welnu, als de wetten zich verzoenen uit rivaliteit met het leven, waarom hebben de tanden, die in een identiek gevecht staan opgesteld, dan nog de reglementaire kracht niet van een codex. Ziehier het onrecht dat ons heden wegslingert het universum achterna, met ons tandvlees gloeiend als ontketende bergen, als bergen, losgetornd door het grazen van de pseudo-eeuwige lammeren. We beleven een tijd dat ons bloed, hoe het ons ook betast, ons niet meer herkent. Het stroomt rond met een snelheid, zo anders dan die van ons voorhoofd, dat iedere notie praktisch als verloren beschouwd kan worden. Een wervelende windhoos verplaatst het mathematisch punt, waar onze ingewanden bij elkaar komen, naar oneindig. Je weet niet meer waar boven of beneden is, of waar de pijn, of zelfs de duizeling om je aan vast te grijpen. Je weet van je twee lippen niet meer wat de bovenlip is en als zodanig wordt gehoorzaamd, welk van de twee vergeleken moet worden met de dageraad, en welk met de zonsondergang. Zeeën en rosse wolkenluchten vechten erom wie onze ingewanden mag verslinden. Maar de zon, die onverschillig aan onze ellende voorbijgaat, glijdt plotseling uit over de schillen van de sinaasappel die onze lach altijd weer pelt en altijd pellen zal, en ze valt en glijdt uit en staat weer op en valt opnieuw, totdat een nieuwe naaktheid in het leven wordt geroepen door haar wonderlijke pogingen tegen de dood. In het vervolg behoren wij slechts toe aan die naaktheid. Vleugels blijven voor ons besmettelijk en bijna altijd dodelijk. Wanneer bepaalde onverwachte wolken, met de luchten over hun schouder, door al die as heen trekken die zich heeft losgemaakt uit menselijke slapen en uit de regeling van onze ademhaling, wee hem die dan zijn hoofd niet pakt om het te luiden als een klok, wee hem die zich niet laat vergeten aan de rand van de weg, zich slapend als een leger houdend, opdat de tijden en de dingen komen en gaan naar het hun belieft en tot rust komen. Wee hem die dan niet aan het niets het beeld van zichzelf teruggeeft, wanneer het wonder begint | |
[pagina 53]
| |
plaats te vinden! Tussen de voegen van de hemisferen begint een avontuurlijke ruimte te ontkiemen. In het licht daarvan stort al het evidente in en maakt de slotsom op van zijn betekenis. Wat is geweest is niet meer, de grote geloven springen omlaag als politieagenten die zelfmoord plegen. Al die mensen die elkaar tegenkomen in de verschrikking, slaan op hun wel veel te verliezen hebben als van kleine vogeltjes, die gek geworden zijn van het tegen hun eigen doorschijnendheid gehouden worden, en vragen zich af: heeft soms de aarde, die aarde van ons, zo lijdzaam tot op vandaag, plotseling haar verstand verloren? En het is slechts weinig meer dan een nieuwe hypothese, maar dan een die haar wortels heeft midden in de schoot der zuchten. En als alles meeklinkt en medelijden krijgt is dat, omdat in het geslacht van de universele wereld zojuist iets is vrijgekomen dat voor een deel bestaat uit vlinder en uit dorst naar bries. En in werkelijkheid is dat alleen maar het uur van onze wraak. Tand om tand. Ras van losgetornde eilanden, van losgetornde knopen, van losgetornde kinnen, dit en de rest: wat maakt het ons uit? Jij heet Anton, ik Casimier, en wij twee tegelijk Levende Sneeuw. Er zitten eeuwen, en misschien wel spleten van adelaars tussen ons; maar beide zijn we naakt tot in dezelfde graad, te weten, dat we ons verplicht zien te vluchten voor dezelfde preutse politie. Onze poriën zijn het enige dat we nog kunnen verliezen. Laten we ze verwedden. De eerste die aan het groen de helderheid van zijn schaamte toevertrouwt, gaat terug naar de plaats van onze misdaden zoals de dag zich ongevoelig naar het westen richt. (vert.: Ton Ceelen)
Uit: Segunda Antolojía Poética, 1922 Juan Ramón Jiménez Ik zou willen dat mijn boek
was, als de hemel is bij nacht,
geheel een aanwezige waarheid, zonder geschiedenis.
Dat het zich, net als die hemel, ieder moment zou geven,
geheel, met al zijn sterren; zonder
dat kindsheid, jeugd of ouderdom
betovering bij- of afdeden aan zijn immense schoonheid.
Siddering, glans, muziek
aanwezig en totaal!
Siddering, glans, muziek op het voorhoofd
- hemel van het hart - van het pure boek!
(vert.: Ton Ceelen)
| |
[pagina 54]
| |
Uit: La estación total (Het totaal seizoen), 1946 Juan Ramón Jiménez
Verdrag
De Guadarrama komt tevoorschijn uit de nacht,
uit beter blauw, uit grote roze,
gedompeld in naakte oneindigheden,
zijn licht en zijn patroon
van onberekenbare eeuwigheid.
Hij is nog niet en niet opnieuw van ons;
hij gaat nog om zijn diepe luchten
onze verhoudingen te buiten;
nog heeft hij zich, op de gebruikelijke schaal,
niet in de grond geplant;
steeds heeft zijn materiaal nog het gehalte niet.
Wanneer hij een wordt en verbonden met
het onbereikbaar oppervlak
van onze doodgewone werkelijkheid,
wanneer zijn wegen en zijn wateren
hun fusie vinden die teloor ging in het duister,
dan zal dit vochtige theater
van muren, verbaasd om ochtendgloren,
deksels op horizontaal vlees,
Madrid in Spanje zijn en zal dit vod,
rood, slap en geel,
het einde van een doos, blokken, nu hol geworden,
voor man en vrouw
banier, en wel van Spanje, zijn... Dan zullen wij
tenslotte samenvallen met onszelf.
En weer begint een dag,
vaaglijk verplicht zijn werk te doen,
in dit gebrekkig afschrift van het leven,
met de genegen gulheid, moederlijk,
vreemd, enkel glimlach,
van de natuur, voortreffelijk en groot.
(vert.: Ton Ceelen)
|
|