| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Dieren, Wouter van en Marius G.W. Hummelinck, Natuur is duur. Over de economische waarde van de natuur, Wereldvenster, Baarn/Wereld Natuur Fonds Nederland, 1977, 288 blz., ill. door Peter van Straaten, f 19,90 |
Dumont, Winfried, Het gezin in Vlaanderen (Horizonreeks 36), Davidsfonds, Leuven, 1977, 93 blz., BF. 120 |
Peifer, Helmut, Lehrerausbildung im Urteil der Hochschule, Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1977, 139 pp., DM. 19,-. |
Servadio, Gaia, De Maffia. Misdaadsyndicaat of mentaliteit, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1977, 274 blz., f 24,50 |
Sozialwissenschaftliche Informationen für Unterricht und Studium, Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1977, jrg. 6, n.l., 48 pp., DM. 4,70, abonnement DM. 15,- |
| |
C. van Emde Boas e.a., De Ongehuwden
Nederlands Gesprekscentrum, Bosch & Keuning N.V., Baarn, 1976, 84 blz., f 8,50
Een overwegend historisch-sociologisch en economisch essay in 4 hoofdstukken. I Cultuurhistorische aspecten. II Maatschappelijke positie. III Anthropologische evaluatie. IV Beleidsaanbevelingen. Het gaat nu om ruim 50.000 mensen, 8,7% van de bevolking van 30 jaar en ouder (1973). De commissie spreekt aanvankelijk van ongewild ongehuwden. De kans dat een meisje trouwt is bijna 95%. Overigens geldt het ‘sacrosancte vierkant’ van Van Emde Boas, d.i. een vaste verbinding tussen liefde, seksualiteit, huwelijk en voortplanting - al is in de huidige burgerlijk-kapitalistische wereld deze verbinding wel achterhaald. Voor deze minderheidsgroep is er sprake van stigmatisatie en discrimatie. De individuele ook psychische oorzaken komen minder aan de orde. Mede daardoor heeft het geheel weinig reliëf gekregen. Hoge inkomstenbelastingen, niet op hun behoefte gericht woningtoewijzingsbeleid zijn naast sociaal-psychologische factoren het bijkomende lot van de ongehuwde. Deze is overigens slecht georganiseerd: De Vrijgezellenbond telt slechts 6.000 leden. Nergens wordt vermeld of de gastarbeiders onderwerp van het gesprek geweest zijn. Het woord feminisme komt in het boek niet voor.
De indruk die deze publikatie van het N.G.C. achterlaat is - net als de positie van de ongehuwde - niet bevredigend.
J.H. van Meurs
| |
Gianni Sofri, Über asiatische Produktionsweise. Zur Geschichte einer strittigen Kategorie der Kritik der politischen Okonomie
Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt a.M., 1976, 187 pp., DM 20,-
De ondertitel van de oorspronkelijke Italiaanse uitgave van 1969 was misschien duidelijker: de geschiedenis van een marxistische controverse.
De meest gebruikte omschrijving van het marxistische begrip ‘Aziatische produktiewijze’ luidt als volgt. Het gaat hier om een traditionele, pre-kapitalistische, beschaving, ontstaan langs een belangrijke rivier. De luxe en de burocratie werden er gefinancierd door het agrarisch surplus. De massa leverde slechts arbeid.
Deze beschaving week in zoverre van de Westerse af, dat men hier geen
| |
| |
onderdrukking kende van slaven, horigen en loonarbeiders door een klasse die de produktiemiddelen in handen heeft. Allen die werkten, werden door de staat onderdrukt. De sociale structuur werd niet bepaald door klassenstrijd en -vorming, maar door de uitbuiting van de gehele samenleving door de staat of de burocraten.
Marx zou Azië hebben gezien als een bewegingloos continent met een statische samenleving, waarin geen sociale en economische omwentelingen plaatsvonden. Modern onderzoek heeft aangetoond, dat in China in die tijd wel degelijk sociaal-economische verschuivingen voorkwamen onder invloed van technische innovaties. Ook was hier sprake van klassendifferentiatie, zoals boeren, handelaars en edelen.
Voor Indonesië geldt dat de z.g. Pax Neerlandica een fictie was, aldus het huidige onderzoek. Tegenwoordig wordt ook wel beweerd dat hier het ontstaan van een inheems kapitalisme, en daarmee de vorming van een bourgeoisie, werd gefrustreerd door de komst van een uitheems kapitalisme van de Portugezen en later de Nederlanders. Dezen stabiliseerden en versterkten toen de Indonesische feodaliteit.
In het eerste gedeelte van dit boek analyseert Sofri de verspreide stukken die Marx over de Aziatische produktiewijze schreef. Tekstkritiek en de filologische methode speelden hierbij een belangrijke rol. Hij kwam tot de conclusie, dat voor Marx (en Engels) deze problematiek veel gecompliceerder was en door hen veel ondogmatischer werd gezien dan de meesten steeds hadden aangenomen. In de literatuur stelden sommigen dat Marx zo maar uit de losse hand iets had opgeschreven over de pre-kapitalistische samenleving in Azië. Anderen beweerden daarentegen, dat diens opvattingen over de Aziatische produktiewijze zo wezenlijk waren dat zonder deze het ontstaan van Das Kapital ondenkbaar zou zijn geweest. Sofri neemt min of meer een tussenstandpunt in. Volgens hem zag Marx het probleem wel, maar heeft er zich eenvoudig niet uitvoerig mee bezig gehouden.
In het tweede deel geeft Sofri een resumé van de geschiedenis van de controverse over het begrip Aziatische produktiewijze. Dit debat, waaraan o.a. Plechanov, Lenin en Trotzky deelnamen, had grote theoretische en politieke implicaties voor de IIe en IIIe Internationale. Bovendien wordt deze kwestie in verband gebracht met de historiografie uit het Stalin-tijdperk.
Tenslotte wordt in het laatste gedeelte van dit boek een overzicht gegeven van de huidige, in talrijke landen gevoerde, debatten en gedane onderzoeken op dit punt.
Al met al is het geen onbelangrijk vraagstuk. Immers het gaat om de universele eenheid (of niet) van het historische proces en dus eveneens om de mondiale toepasbaarheid van het marxisme. Volgens Sofri was de discussie over de Aziatische produktiewijze van invloed op de verhouding tussen de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China en raakte zij ook de strategie van de internationale communistische beweging.
P.W. Schilpzand
| |
Gedragswetenschappen
Bouwkamp, Roel, Agologisch werkboek (Proces-Materiaal), Nelissen, Bloemendaal, 1977, 421 blz., f 49,50 |
Jolly, Hugh, Kinderverzorging en opvoeding, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 653 blz., geb. f 32,50, paperb. f 25,- |
Keers, Wolter e.a., Yoga als kunst van het ontspannen, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, 140 blz., f 14,50 |
| |
Piet Nijs, De eenzame samenspelers.
Deel 1: Eén: één = één: tegen-spel.
Deel 2: Eén + één = twee: het eerste spel.
Deel 3: Eén × één = drie: levens-spel
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1976, 74 & 143 blz., BF 195 & 395, 1977, 148 blz., BF
Dit is geen gezelschapsspel, wat de ondertitels ook mogen oproepen aan associaties. De auteur vraagt de lezer wel er een ‘speelboek’ van te maken ‘in de ware, verheven zin van dit woord’ (wat dit dan ook moge betekenen... cfr. verder over zijn onduidelijke taal). Het zijn drie verzamelingen bedenkin- | |
| |
gen, diagnoses, suggesties over persoonlijke ontplooiing en relatievorming. Het tweede deel bestaat overwegend uit een ‘cursus’ seksuologie, met de nadruk op wat er allemaal mis kan lopen.
Veel in deze verzameling is goede bezinningsstof, rake beschrijving, behartenswaardige suggestie. Maar een en ander is door de auteur (of uitgever) opgeblazen met literaire en fotografische ‘kanttekeningen’ die vaak letterlijk en figuurlijk marginaal zijn. Dit komt de waardevolle elementen van het werk niet ten goede en maakt vaak het betoog tot een puzzle. Zo schommelt het essay tussen merkwaardige bladzijden en knutselwerk, tussen poëtische evocaties en vakjargon. Een literaire inslag misstaat niet in een ernstig betoog, maar het is niet goed wanneer de gedachtengang drijft op een min of meer suggestieve taal, op slogans ook, of wanneer verbanden gelegd worden met woordspelingen i.p.v. heldere argumentatie. Van die gebrekkige schrijftrant één voorbeeld maar uit de vele: ‘Mensen die voor de derde keer of meer trouwen, hebben een groot risico van te mislukken (50%). Misschien ligt dat wel allereerst aan een gewoonte bij hen van (terug) aansturen op verkeersongelukken met de “tramlijn begeerte”.’ (Deel 2, p. 113).
Kortom: het is jammer dat een auteur met goede inzichten uitglijdt bij het verwoorden ervan.
Het later uitgegeven derde deel handelt over psychische reacties die kunnen optreden bij contraceptie, adoptie, kinderloosheid en over enkele ethische vragen bij abortus en sterven. Het is beter gestructureerd en verwoord dan de vorige delen. Blijkbaar is de auteur het beste thuis in het domein van het psychisch begeleiden. Hij gaat dieper, gebruikt meer vaktaal, benadert zijn onderwerp vanuit meer gezichtshoeken. Het is nu geen speelboek meer of een cursus, maar overwogen ervaring van noden en suggereren van uitwegen.
G. Boeve
| |
A.R.M. Polspoel, ‘Wenen om het verloren ik’. Over de verwerking van het verlies van een dierbare en de hulpverlening aan rouwenden
Breedboek, Gooi en Sticht, Hilversum, 1976, 148 blz., f 16,50
De ondertitel dekt de inhoud, de titel niet. Naarmate sterven wordt uitgesteld en uitbesteed (aan ziekenhuizen e.d.), verschijnen er meer boeken over; waarschijnlijk omdat meer en meer zaken uit de vanzelfsprekendheid vallen en tot bewerkbare probleemgebieden worden. Hier is een pastor aan het woord, vanuit eigen ervaring als hulpverlener en vanuit litteratuurstudie. Rouw heeft met verlies te maken. Kinderen in een ziekenhuis rouwen bijvoorbeeld ook (Bowlby). Een belangrijk stuk is het eerste over de ‘toekomstige nabestaanden voor en tijdens een stervensproces’ (deel 2, blz. 3). Hier krijgt de stervende en diens problematiek ook de volle kritische aandacht (litteratuur o.a. Kübler Ross). Ook hier fasering van het rouwproces. Parkes onderzoek wordt veel geciteerd: Het valt op, dat er zo veel meer weduwen- dan weduwnaren-onderzoek is gedaan. We komen daarbij de Lustige Witwe niet tegen (zoals de vrouw van in de 70, die zei: ‘Na de dood van mijn man ben ik pas echt gaan leven’). Evenmin de correlatie tussen pathologisch rouwproces en gestoorde huwelijksrelatie, indien deze al aanwezig is. Met de chronisch rouwenden, die van de ‘dood een deugd’ heeft gemaakt, weet de schrijver niet goed raad, blz. 138-140. The American way of death wordt hier als perversie in het kader van ontkenning van de dood en commericalisering gekarakteriseerd. Persoonlijk mis ik de aanmoediging tot het oude ‘memento mori’, respectievelijk tot het onthechten bij het leven in het algemeen, zoals b.v. Krishnamurti en Alan Watt geven. Dat zou rouw en stervensprophylaxe (zij het geen preventie) kunnen bevorderen. Een doordacht boek van een eerlijk mens zonder valse sentimenten. Aanbevolen voor eigenlijk alle hulpverleners.
J.H. van Meurs
| |
Carl Albrecht, Psychologie des mystischen Bewusstseins
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1976, 264 pp. Tweede en ongewijzigde druk van de in 1951 verschenen uitgave, verscheenen bij Verlag Carl Schünemann, Bremen. DM. 32,-
Een ongewijzigde herdruk van een studie die 25 jaar geleden het eerst het
| |
| |
licht zag! Beter kunnen de deskundige kwaliteiten van deze studie van de Duitse, reeds gestorven psychiater, filosoof en arts Albrecht niet naar voren gehaald worden in een tijd waarin het begrip en inhoud van de religieuze ervaring en mystiek zo om verduidelijking en precisering vragen.
Via de fenomenologische methode en uitgaande van de empirische gegevens, die waarneming bij patiënten en zelfobservatie opleverden, analyseert Albrecht indringend en uiterst behoedzaam die vormen van ervaring die hij bij bepaalde condities mystiek noemt. Zelfs houdt hij in zijn analyse de mogelijkheid open dat de werkelijkheid die de mysticus ontmoet persoonlijk is. Albrecht is zich, getuige de nabeschouwing, terdege bewust van de beperktheid van zijn bewustzijnspsychologische benadering, waardoor het wezen en de waarde van de mystiek, zoals deze gewaardeerd worden door theologie en spiritualiteit, niet aan bod kunnen komen. Formele elementen in het mystieke fenomeen krijgen daardoor veel meer nadruk dan de inhoud van het verschijnsel, terwijl ook op de techniek van de verzonkenheid sterk de nadruk valt. Met deze beperkingen valt deze studie aan te bevelen voor ieder die wetenschappelijk geïnteresseerd is in een verder onderzoek van het mystieke bewustzijn.
G. Wilkens
| |
G.M. Sarotte, Comme un frère comme un amant. l'Homosexualité masculine dans le roman et le théâtre américain. Flammarion, Paris 1976, 353 pp.
S. laat zien dat nagenoeg alle Amerikaanse schrijvers, van Melville, London, over James, Fitzgerald, Hemingway, Jackson, McCullers, tot natuurlijk Baldwin, Vidal, T. Williams, Inge en Mailer impliciet of expliciet bezig geweest zijn met het homoseksuele beeld van de man in de Amerikaanse maatschappij. Het is er Sarotte voornamelijk om te doen dit ‘impliciete’ expliciet te maken; in uitgewerkte hoofdstukken, zoals die gewijd aan J. London en Melville's Billy Budd slaagt hij daar op zeer overtuigende wijze in. In andere hoofdstukken, waar hij te veel de neiging heeft om kwantitatief te werk te gaan is dit natuurlijk minder overtuigend.
Hij weet echter heel treffend het theater (T. Williams, W. Inge en E. Albee) te differenciëren, en er de specifieke mechanismen van bloot te leggen. Zijn thesis is echter, uiteindelijk, minder eng dan men bij de aanvang zou hebben kunnen verwachten. Het is niet zo dat Sarotte de homoseksuele constanten bij de verschillende (allen?) Amerikaanse auteurs nagaat en dan classificeert in grote groepen; veeleer maakt S. duidelijk dat al deze schrijvers met het beeld van de mannelijkheid, met het viriliteits-ideaal, zoals dat in de Amerikaanse maatschappij geldig was en is ‘moeilijkheden’ hebben gehad. Het is dus meer een groots opgevat panorama van het mannelijkheidsideaal in de Amerikaanse maatschappij (dat doordrongen schijnt te zijn van homoseksuele trekken en waarde-elementen) dat Sarotte als thema neemt. (‘Men is homoseksueel, men wordt heteroseksueel’, schrijft de, nochtans erg anti-homoseksuele, N. Mailer!)
Een fundamenteel werk, gewijd aan één van de meest constante en veelzeggende Amerikaanse mythen, die van de ‘man’. Dezelfde bevindingen zouden kunnen worden gevonden in bv. de Amerikaanse film, maar enigszins anders geformuleerd. Daarom is het misschien te betreuren dat Sarotte niet nauwer aan tekstanalyse gedaan heeft; zijn pogingen op dit vlak (o.m. met J. London) suggereren de lezer dat hier heel wat boeiend en overtuigend woord-materiaal te vinden zou zijn. Maar zowel voor de kennis van de Amerikaanse maatschappij als voor de thematische inhoud van de Amerikaanse roman een verhelderend werk. Alleen de schakel tussen beide (welke functie die roman in die context vervult) ontbreekt, en moet door de lezer worden aangevuld.
E. de Kuyper
| |
Geschiedenis
Haar, Jaap ter, De Franse Revolutie, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1977, 344 blz., f 14,50 |
Ihlenfeld, J., De Joodse slavin, J.N. Voorhoeve, Den Haag, 19773, 288 blz., f 15,90 |
Schreiber, Hermann, De Hunnen, H. Meulenhoff, Baarn, 1976, 303 blz., ill., f 34,50 |
| |
| |
Tuchman, Barbara, De kanonnen van augustus, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1976, 539 blz., foto's, f 34,50 |
Wils, Lode, Honderd jaar Vlaamse Beweging. I. Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914, Davidsfonds, Leuven, 1977, 252 blz., ill., BF. 495,- |
| |
Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaanse volk van Raden Adjeng Kartini. Verzameld door J.H. Abendanon. Naar de vierde druk herzien en uitgebreid en ingeleid door Elizabeth Allard
Uitg. Gé Nabrink en Zn., Amsterdam, 1976, 444 blz., f 24,80
Toen dit boek in 1911 voor het eerst verscheen, verkeerde de z.g. ‘ethische politiek’ in zijn hoogtijdagen. Deze politiek was gericht op het creëren van een blijvende band tussen Oost en West, zo men wil tussen ‘blank en bruin’. De ontwikkelingsgedachte, b.v. het geven van onderwijs en geneeskundige verzorging, ten behoeve van de inlandse bevolking was toen volop aanwezig.
In deze bundel brieven van Raden Adjeng Kartini (1879-1904), dochter van een Javaanse regent, geschreven aan haar Nederlandse vriendin, uitte zij haar idealen. Zij streefde naar verheffing van het Javaanse volk, o.a. door middel van het onderwijs en de emancipatie van de vrouw. (Kartini was b.v. een fel tegenstandster van de polygamie.)
Kartini kan beschouwd worden als een van de Indonesische vertegenwoordigsters van de ethische richting, dan echter wel ontdaan van allerlei economische oogmerken, die de Nederlandse ethici meestal wel in het achterhoofd hadden. Haar vader was zo vooruitstrevend geweest haar Europees lager onderwijs te laten volgen. Maar na het voltooien hiervan moest Kartini thuis blijven om te wachten op een voor haar uitgekozen huwelijkspartner. In 1903 begon zij een schooltje voor dochters van inlandse hoofden. Immers de ontwikkeling van een volk zou moeten beginnen met ontwikkelde moeders.
In dit zelfde jaar trad zij in het huwelijk met een oudere regent. Kartini was bepaald geen radicale feministe. Zij bleef, mede onder invloed van haar vader en haar man, steeds binnen de marges van de traditionele Oosterse samenleving.
Haar brieven, waarvan thans een herdruk naar de vierde druk uit 1923, aangevuld met enige nog niet eerder gepubliceerde brieffragmenten, is verschenen, illustreren haar streven en strijd. Vooral daar waar zij haar depressies en teleurstellingen (omdat zij b.v. niet mocht leren) als het ware van zich afschrijft, is het lezen van deze brieven een zeer boeiende bezigheid.
In 1954 werd Kartini, hoewel zij zeker geen nationaliste was, uitgeroepen tot nationale heldin van de Republiek Indonesië. In het Indonesië van vandaag bestaan verschillende scholen die haar naam dragen.
Dit document humain of ego-document verdient de belangstelling van ieder die is geïnteresseerd in de emancipatie van onderdrukten. In dit geval zowel van de vrouw als van een volk. Bovendien vormt deze bundel een uiting van de reinste literatuur.
P.W. Schilpzand
| |
Politiek
Dunk, Prof. Dr. W.H. von der, Conservatisme, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1976, 150 blz., f 27,50 |
Meerssche, Paul van de, Japan een blijvend onbekende, (keurreeks 135), Davidsfonds, Leuven, 1977, 175 blz., BF. 280,- |
Revel, Jean-François, De totalitaire verleiding, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1977, 332 blz., f 32,50 |
Roos, Peter, Hrsg., Exil. Die Ausbürgerung Wolf Biermanns aus der DDR, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1977, 319 pp. |
Sonnemann, Ulrich, Der mishandelte Rechtsstaat, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1977, 168 pp., DM. 18,80 |
Vincent, Willy, Het post-unitaire België, Van In, Lier, 1977, 244 blz., ill., BF. 320,- |
| |
Biografie
Kaiser, Ernst, Paracelsus, Wereldvenster, Baarn, 1977, 156 blz., f 22,50 |
Lehning, Arthur, Bakoenin. Een biogra- |
| |
| |
fie in tijdsdocumenten
Het Werelvenster, Baarn 1977, 397 blz., f 44,50 |
| |
Josef Pieper, Noch wusste es niemand, Autobiographische Aufzeichnungen 1904-1945
Kösel Verlag, München, 1976, 256 pp., DM. 29,50
Filosofen kan je alleen goed verstaan wanneer je hun leven kent. Bij de wijsgeren van onze tijd, die zelf hun leven vertellen, heeft zich nu gevoegd: Josef Pieper, door zijn vele publikaties in verschillende talen, ook in het Nederlands, reeds wereldbekend. Dit boek gaat over zijn eigen persoon, zijn jeugdjaren in het land rond Münster, zijn opleiding, de opkomst van Hitler, diens rijk en de oorlog met de ondergang. Het geeft buitengewoon interessante informatie over een soort mensen dat in de geschiedenis dreigt verwaarloosd te worden: de ‘goede Duitser’ in de jaren 1933-1945. Piepers autobiografie is ook een getuigenis van diep geloofsleven en echte katholieke lekenspiritualiteit bij de wijsgeer Josef Pieper en zijn gezin.
J.H. Nota
| |
Walter Schmiele, Miller
Wereldvenster (Imagoreeks), Baarn, 1976, 189 pp., f 19,50
Deze vertaling uit 't Duits (voor het eerst in 1961 bij Rowohlt verschenen) is een biografie van de Amerikaanse schrijver Henry Miller. Het boekje is doorregen met citaten uit Millers eigen werk en daarop betrekking hebbende literatuur. Ondanks de beknoptheid maakt het een degelijke indruk, o.a. door de toevoeging van een bibliografie, een verantwoording van de gebruikte citaten, een namenregister, een chronologische tabel van zijn levensloop (tot 1961) en vele foto's. Een compact, wat verwarrend stuk proza over de rusteloze zwerver, permanente rebel, vrouwenverslinder en -aanbidder met al zijn tegenstrijdigheden en frustraties. Via twaalf ambachten en dertien ongelukken zien we hem de grenzen van het leven aftasten temidden van veel beroemde vrienden, alles en iedereen aan zijn oordeel onderwerpend.
R.S.
| |
Wijsbegeerte
Boerwinkel, Feitse, Meer dan het gewone, Ambo, Baarn, 1977, 141 blz., f 12,50 |
Dufrenne, Mikel, Esthétique et philosophie. Tome 2, (Coll. d'Esthétique 27) Klincksieck, Paris, 1976, 338 pp. |
Jaspers, Karl, Philosophische Autobiographie, Piper & Co., München, 1977, 136 pp., DM. 10,- |
Jeuken, M. Ethiek (Terreinverkenningen in de filosofie 3), Van Gorcum & Co., Assen, 1977, 96 blz., f 15,- |
Luypen, Prof. Dr. W, Nieuwe inleiding tot de existentiële fenomenologie
(Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 412 blz., f 9,90 |
Luypen, Prof. Dr. W., Het noemen van de naam van God, Gooi & Sticht, Hilversum, 19763, 96 blz., f 10,90 |
Merleau-Ponty, H., Voorwoord tot de fenomenologie van de waarneming, Wereldvenster, Baarn, 1977, 78 blz., f 17,50 |
sproken, Paul, Ethiek en gezondheidszorg, Ambo, Baarn, 1977, 296 blz., f 32,50 |
| |
R.F. Beerling, Van Nietzsche tot Heidegger. Drie Studies
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, 184 blz., f 24,50
De titel suggereert dat we hier te maken hebben met een vervolg op het bekende werk van Löwith dat de ontwikkeling van de filosofie van Hegel tot Nietzsche behandelt. In wezen hebben we hier te doen met drie essays waarvan een Nietzsche, het volgende de verhouding van deze denker tot Hegel en het laatste Heidegger behandelt. Vooral de eerste twee zijn zeer lezenswaard. Er zijn natuurlijk zwakke plekken aan te wijzen, zoals het gebruik van de zeer slechte Hegel-editie van Bolland en het au sérieux nemen van Poppers beschouwingen over Hegel. Ook mag men zich afvragen of men bij de interpretatie van een schrijver gebruik mag maken van door hem expres niet gepubliceerde
| |
| |
werken. Maar over het geheel genomen kan men zeggen dat deze twee eerste stukken dat doen wat een filosofisch essay moet doen; het brengt de lezer tot denken. Belangwekkend wordt dan vooral de vraag of de herhalingsleer in het hele denken van Nietzsche eigenlijk een noodzakelijk sluitstuk was, zoals de schrijver schijnt te menen. Belangrijk is verder natuurlijk de opmerking dat iedereen die een onderzoek wil ondernemen naar de toestand van de moraal een standpunt Jenseits Gut und Böse moet innemen, omdat hij anders die moraal natuurlijk onmogelijk beoordelen kan. Men mag zich dan verder afvragen wat er bij Nietzsche nu precies onder God wordt verstaan. Er is duidelijk een verwarring en verwisseling van het religieuze godsbegrip met dat van de filosofen.
Het Heidegger-opstel is zwakker dan de beide voorafgaande. Dat komt met name doordat de schrijver, en hij niet alleen, een verkeerd inzicht heeft in de zogenaamde Kehre bij deze filosoof. Dat is geen verandering in opvatting, zoals bij de kritische Kant na de voorkritische, of zoals er schijnt te bestaan tussen Wittgenstein I en II, maar het gaat daarbij alleen om een van te voren al geplande andere standpunt-inname. Dat wordt vooral duidelijk indien men er aandenkt dat het nooit verschenen tweede deel van Sein und Zeit de titel Zeit und Sein had zullen voeren. Heidegger was van het begin af aan van plan om vanuit een ander standpunt nog eens over het zelfde te gaan denken. Er is geen verandering van mening, maar van benadering. De tweede keer lukte het hem alleen niet een en ander in één boek samen te vatten. Ook met andere termen van Heidegger heeft de schrijver wat moeite. Zo is zijn verklaring van Lichtung onjuist. Deze belangrijke term heeft betrekking op een open plek in het bos waar men doorheen gaat. Het gaat dus nooit om een definitieve opklaring. Ook met het woord Wesen moet men bij deze schrijver oppassen. Zoals zo vaak bij hem heeft dit woord verschillende betekenissen die de schrijver dan gelijktijdig wil aanduiden. Bij het werkwoord Wesen gaat het er nu om dat dit ook ‘waren’ als van een spook betekent. Het Wesen is dus steeds op een vage manier aanwezig, wil hij hier zeggen.
Indien men nu met deze kleine fouten het Nietzsche-boek van Heidegger te lijf gaat, kan dat tot verwarring voeren. Alles blijft echter toch wel bruikbaar, omdat de schrijver voor ogen houdt dat het werk van Nietzsche geen levensfilosofie is, maar een hermeneutiek van het leven en dat Heideggers commentaar daar weer een hermeneutiek en een aanvulling van is.
C.J. Boscheurne
| |
Allan Janik en Stephen Toulmin, Het Wenen van Wittgenstein
Boom, Meppel, 1976, 299 blz., f 37,50
Dit is geen ontmaskering van Wittgenstein, maar van de hoogstgeleerde Wittgenstein-interpreten. De Nederlandse uitgave heeft een ondertitel: ‘Freud, Kokoschka, Klimt, Loos, Schönberg, Musil, Kraus, Zweig, von Hofmannsthal en Wittgenstein ten tijde van de ondergang van het oostenrijks-hongaarse keizerrijk’. Die ondertitel is niet helemaal juist, want het boek gaat wel degelijk alleen over de filosoof. Toch geeft deze ondertitel in één zin weer waar het om gaat: Wittgenstein hoort totaal thuis bij deze vertegenwoordigers van de Jugendstil en de voorlopers van het expressionisme. Hij werd gevormd in dezelfde kleine kring van bevoorrechte onderdanen van de keizer. In deze kleine groep mannen die elkaar allemaal kenden. Deze groep had een gemeenschappelijke cultuur, waarvan een bepaalde, min of meer modieuze, kennis van de filosofie deel uitmaakte. De schrijvers tonen aan welke filosofen er in Wittgensteins jeugd in het mondaine Wenen in de mode waren. Ze tonen ook aan dat de filosoof daar op heeft voortgebouwd en dat hij verder termen heeft gebruikt van andere wetenschapsbeoefenaars, die in zijn jeugd in de mode waren.
De Engelse opvatting dat Wittgenstein een geheel oorspronkelijk filosoof was, is dan ook beslist onjuist. Ook moeten we de opvatting verwerpen die Waismann halfhartig probeerde te verdedigen, dat Wittgenstein feitelijk hetzelfde heeft gewild als de Wiener Kreis. De opvattingen van deze groep vestigden
| |
| |
zich pas in het ontgoochelde Wenen van na W.O.I. Wittgenstein bleef zijn hele leven een oudere cultuur trouw. Ook in de Filosofische Onderzoekingen. Men mag nu wel als juist aannemen dat Wittgenstein, toen hij die schreef, de Tractatus niet meer begreep en in verwarring was gekomen door het werk van de Engelse interpreten daarvan, Russell voorop. Hij probeert dan in een tweede werk nogmaals het gebied van de rede en van de mystiek tegen elkaar af te bakenen. Een totaal onjuiste opvatting is natuurlijk die, onder andere gekoesterd door W.F. Hermans, dat ook de Onderzoekingen dezelfde inhoud hebben als de Engelse interpreten toekennen aan de Tractatus.
Dit boek moet door iedereen die zich met moderne filosofie bezighoudt, omdat Wittgenstein daarin een sleutelfiguur is, gelezen worden.
C.J. Boscheurne
| |
F. Wiedmann, Hegel
Het Wereldvenster, Baarn, 1976, 189 pp., f 19,50
Hegel was een van de meest invloedrijke filosofen van de 19e eeuw. Hij was bovendien de ontwerper van een van de meest imposante speculatieve systemen uit de geschiedenis van de filosofie. Zijn dialectiek vormde de basis voor het denken van onder andere Feuerbach, Marx, Engels en Lasalle. Deze biografie maakt de lezer niet alleen vertrouwd met de levensgeschiedenis van Hegel, maar zij is ook een voortreffelijk geschreven inleiding tot zijn denken.
L.L.S. Bartalits
| |
Alfred Ayer, De Kernproblemen van de filosofie
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 249 blz., f 22,50
Ayer vat in dit werk zijn hele leer nog eens samen. Voor wie zijn opvattingen kent, zal er dan ook weinig nieuws in staan. Maar lezende zal wel iets opvallen. Ayer en de anderen van zijn school zijn vooral tegen van alles wat anderen gezegd hebben. Maar waar zijn ze nu precies voor? In feite moet deze filosofie, als men er verder in doordenkt, tot een volslagen sceptisisme voeren. Dat is op zichzelf, zoals aangetoond, een niet houdbaar standpunt. De vraag is of deze consequentie van deze filosofie haar ook niet bij voorbaat al veroordeelt.
C.J. Boschheurne
| |
Godsdienst
Bamberg, Corona, Wer sich dem Anspruch stellt. Zum Gebetscharakter des Lebens, Echter Verlag, Würzburg, 1976, 160 pp., DM. 16,80 |
Beyer, Karl, Wie bereite ich eine Bibelarbeit vor?, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 19763, 31 pp., DM. 3,60 |
Buber, Martin, Das Buch der Preisungen, R. Brockhausverlag, Wuppertal, 1977, 221 pp., DM. 5,95 |
Bühlmann, Walbert, Er komt een derde kerk, Gooi & Sticht, Hilversum, 1977, 378 blz. |
Hadam (H. De Mulder), Zijn of liefde, Emmaüs, Brugge, 1977, 163 blz. |
Hoeberechts, Jeanne, God, ik heb een verrassing voor U, J.H. Gottmer, Haarlem, 1977, 63 blz., f 12,50 |
Kamp, Jean, Le Dieu de notre nuit, Casterman, Paris/Tournai, 1977, 224 pp., BF. 395,- |
Onderschrift: zien + toekomst (voor leerlingen en leraars), Patmos, Kapellen, 1977, BF. 350, -, 350, -, 350, - en 295,- |
Poulat, Emile, Catholicisme, démocratie et socialisme (Coll. Religion et sosiétés), Casterman, Paris/Tournai, 1977, 564 pp., BF. 795,- |
Stam, Jaap, Hete hangijzers in het open haardvuur van de kerk, Gooi & Sticht, Hilversum, 1977, 111 blz., f 14,90 |
Voorbeden, Samengesteld door de Dominicaanse gemeenschap te Huissen, J.H. Gottmer, Haarlem, 1977, 120, blz., f 19,50, BF. 323,- |
| |
Het Jesusgebed
B. Gottmer, Nijmegen / Emmaüs, Brugge, 1976, 45 blz., f 5,-
In dit oorspronkelijk in 1950 in het Engels verschenen geschrift, geschreven door een monnik van de oosterse kerk,
| |
| |
wordt de gebedsmethode van het hesychasme, het aanroepen van de heilige naam van Jezus, naar voren gebracht. Naar vele kanten wordt deze gebedsmethode ontwikkeld en haar rijkdom ook in theologisch opzicht ontvouwd. Het is een bijzondere inleiding tot de schat van het innerlijke leven van de oosterse kerk en een bijzonder nuttige gids voor een persoonlijke omgang met de Naam.
G. Wilkens
| |
Klemens Tilmann, Meditatie. Leven vanuit de diepte
J.H. Gottmer, Haarlem, 1976, 76 blz., f 10,90, Bfr. 178,-
De auteur van dit kleine werkje is al lang, ook in ons taalgebied, geen onbekende meer voor wie langs de weg van meditatie het leven van alle dag vanuit een onvermoede diepte wil leiden. Hij geeft, ook in dit kleine boekje, dat een vóórpublikatie wil zijn van een reeds aangekondigde verhandeling gewijd aan de gelovige meditatie, geen beschouwingen en theologische fundering van het mediteren, maar tal van praktische aanwijzingen en oefeningen, die kunnen helpen bij een leven met meer diepgang. Ieder die zich op gelovig-christelijke wijze wil verdiepen zal in dit meditatie-werkboekje wel iets kunnen vinden dat hem daarbij op weg zet.
G. Wilkens
| |
John Henry Newman, De droom van Gerontius
Vertaald door G. Wijdeveld; overweging door dr. A.J. Boekraad M.H.M., Chr. Winants, Heerlen, 1976, 64 blz.
In een verzorgde uitgave wordt het bekende Engelse gedicht van de beroemde Engelse kardinaal, bekeerling en denker uit de vorige eeuw, in een bijzonder geslaagde vertaling als stof tot gebed en meditatie aangeboden.
De naam van de vertaler en die van de inleider staan garant voor de hoge kwaliteit van deze Nederlandse uitgave van het gedicht, waarin de doorgang van de dood naar het leven wordt beschreven steeds in de sluiers van het geloof, waardoor de laatste momenten van het aardse leven de eerste ogenblikken van de eeuwigheid zijn. Bijzonder aanbevolen en uitermate geschikt om ter hand te stellen aan diegenen die deze droom werkelijkheid willen laten worden.
G. Wilkens
| |
Godin André, Psychologie de la vocation: un bilan
Paris, Cerf, Bruxelles, Lumen Vitae, 1975, 90 pp., BF 120
S. brengt een uitstekend overzicht - bondig en raak uitgewerkt - van 152 boeken en artikelen die tussen 1960 en 1975 in Europa en Noord-Amerika aan ‘roeping’ vanuit psychologisch standpunt gewijd werden. Hij brengt op een merkwaardige manier de samenhang naar voren tussen al deze uiteenlopende teksten en schetst hun bijdrage op belangrijke vragen als: de persoonlijkheid van de priester, sociologische componenten van de roeping, onbewuste drijfveren, roepingscrisissen, enz. Dit korte werk bevelen we warm aan zowel aan psychologen als aan pastores.
Raymond Hostie
| |
Theologie
Beinert, Wolfgang (Hrsg.), Maria heute ehren, Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1977, 320 pp., DM. 32,- |
Freudenberg, Werner, 1st er wirklich auferstanden?, R. Brockhausverlag, Wuppertal, 1977, 150 pp., DM. 10,80 |
Gerhardsson, Birger, Die Anfänge der Evangelientradition, Theologischer Verlag R. Brockhaus, Wuppertal, 1977, 69 pp., DM. 10,80 |
Kuitert, H.M., Wat heet geloven?, Ten Have, Baarn, 1977, 232 blz., f 19,75 |
Maier, Gerhard, Der Prophet Jona (Wuppertaler Studienbibel), R. Brockhausverlag, Wuppertal, 1976, 109 pp., DM. 18,80 |
Profiel van een christen. Twintig stellingen van Hans Küng, Gooi & Sticht, Hilversum, 1977, 100 blz., f 8,90 |
Thielicke, Dr. Helmut e.a., Geloven, wat stelt dat eigenlijk voor? Een oriëntatie over geloof en godsdienst, Zomer & Keuning, Wageningen, 1977, 142 blz., f 14,90 |
| |
| |
| |
Alfred Gläszer, Kirche kontra Gesellschaft? Beiträge zur Theologie und Soziologie der Kirche
Eichstätter Studien Band XI. Verlag Butzon und Bercker, Kevelaer, 1976, 320 pp., DM 48,-
Vanuit een verantwoordelijkheid voor de traditie en de toekomst van een kerkelijke presentie in de wereld schetst de auteur, hoogleraar in de fundamentaaltheologie aan de ‘Gesamthochschule’ in Eichstatt, vanuit de idee van Kerk, haar gestaltegeving en verwerkelijking en de maatschappelijke voorwaarden voor een kerkelijke aanwezigheid de positie van de Kerk van nu met een perspectief op de toekomst. Hij is daarbij overtuigd dat een zekere spanning t.o.v. de wereld door de Kerk zelf levend gehouden moet worden en dat de Kerk eigenstandig zichzelf moet blijven profileren en institutionaliseren. Tegelijk moet deze Kerk de hele maatschappij in al haar geledingen en facetten als haar werkterrein beschouwen. De kloof tussen kerk en maatschappij wordt noch overbrugd door een vrolijke intocht in de maatschappij als het lang Beloofde Land, noch mag een Rest, even heilig als klein, zich zonder meer de Bruid van Christus ‘zonder vlek of rimpel’ wanen. De Kerk dient niet alleen zich maar tegelijk zichzelf te blijven door steeds opnieuw spiritueel te vernieuwen, ook zich sterk te structureren en in delen van de maatschappij in kerkelijk bepaalde instituties zichzelf te presenteren. Daarbij wil hij niet weten van een mentaliteit die langs de weg van de geringste maatschappelijke weerstand in een moeilijke periode wil overwinteren door een winterslaap in belijdend opzicht en zo door uitverkoop van een gelovige pretentie een maatschappelijke presentie wil waarborgen. Deze grondposities worden door de auteur in elf beschouwingen, min of meer los van elkaar, t.a.v. het raakvlak en tegelijk breukvlak van kerk en wereld op velerlei gebieden als recht, politiek, sociologie en ecclesiologie, liberalisme en marxisme uitgewerkt.
De zwaar Duits-wetenschappelijke benadering vanuit een literatuur die zich evengoed op het terrein van theologie als van de menswetenschappen beweegt, moge zowel de beroepsmatig geïnteresseerde als de persoonlijk geëngageerde lezer niet afschrikken voor deze reële, redelijk en gelovig verantwoorde uiteenzettingen.
G. Wilkens
| |
Max Thurian, frère de Taizé, Die eine Eucharistie
Topos Taschenbücher 53, Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1976, 88 pp., DM. 6,80
In een centrum als Taizé, dat zozeer de eenheid tussen de christenen onderling en de verzoening in de wereld wil dienen, zullen de gedachten van de bekende theoloog uit deze gemeenschap uiteraard uitgaan naar de Eucharistie als het sacrament van eenheid tussen God en de mensen en van de gelovigen onderling. Zijn opvattingen, hier in begrijpelijke taal uiteengezet, zijn de neerslag van meerdere grotere studies die hij schreef over hetzelfde onderwerp. Deze cirkelen in drie grote beschouwingen rond het geheim van de Eucharistie, het ambt en de eucharistische gastvrijheid zoals deze gestalte krijgt in de intercommunie en intercelebratie. Uiteraard weerspiegelen de hier ontwikkelde gedachten de groeiende en gegroeide overeenkomsten en inzichten, die in wijdere oecumenische kringen aan overtuigingskracht winnen. Een korte nabeschouwing van Theodor Schneider, katholiek dogmaticus in Mainz, geeft naast een ruime consensus met Thurian ook enige aanvullende katholieke gezichtspunten tegelijk met een overzicht van de stand van eenheid zoals resp. de evangelische kerk, het tweede Vaticaans concilie en later vaticaanse verklaringen, alsmede de Duitse Synode deze beschouwen en verlangen.
G. Wilkens
| |
Literatuur
Gerhard, Melitta, Auf dem Wege zu neuer Weltsicht. Aufsätze zum deutschen Schrifttum vom 18. bis 20. Jahrhundert. Francke Verlag, Bern/München, 1976, 137 pp., sFr. 40,-
Just, Klaus Günther, Marginalien. Pro- |
| |
| |
bleme und Gestalten der Literatur, Francke Verlag, Bern/München, 1976, 233 pp., sFr. 28,- |
Kerkhove, Valeer Van, De gijzelaars, (romanreeks nr. 607-1977-2), Davidsfonds, Leuven, 1977, 189 pp., BF. 160,- |
Loey, A. Van, Scheidbare en onscheidbare werkwoorden hoofdzakelijk in het Middelnederlands, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 1976, 177 pp. |
Paulsen, Wolfgang, Eichendorff und sein Taugenichts. Die innere Problematik des Dichters in seinem Werk, Francke Verlag, Bern/München, 1976, 129 pp., sFr. 16,- |
Richter, Hans (Hrsg.), Schriftsteller und literarisches Erbe. Zum Traditionsverhältnis sozialistischer Autoren, Aufbau Verlag, Berlin/Weimar, 1976, 397 pp. |
Roose, Lode, Anna Bijns herdacht (1575-1975), (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) Secretariaat der Academie, Gent, 1976, 24 pp., BF. 50,- |
Rosseels, M. (e.a.), Meer suers dan soets (novellen), (romanreeks nr. 606-1977-1), Davidsfonds, Leuven, 1977, 314 pp., BF. 295,- |
Spillebeen, Willy, De Vossejacht (romanreeks nr. 610-1977-5), Davidsfonds, Leuven, 1977, 285 pp., BF. 210,- |
Verschaeviana. Eerste Deel. Aflevering 5, VZWD Jozef Lootens Fonds, Brugge, 1975, BF. 265,- |
Wirkner, Alfred, Kafka und die Aussenwelt. Quellenstudien zum ‘Amerika’, Fragment (LGW 21, Klettbuch 3933), Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1976, 113 pp. |
Wysling, Hans, Thomas Mann heute. Sieben Vorträge, Francke Verlag, Bern/München, 1976, 128 pp., sFr. 24,- |
| |
Harald Weinrich (Hrsg.), Positionen der Negativität
(Poetik und Hermeneutik VI) W. Fink, München 1975, 581 pp., DM 36,-
In de reeks Poetik und Hermeneutik, die altijd al getracht heeft fundamenteel te zijn, is thans een 6e deel verschenen dat als nauwkeurig (zelfs na discussie nog geretoucheerd) referatenrapport van een symposium (een werkgroep-ad hoc) een poging doet om binnen een correct gesteld thema een zo volledig mogelijke theoretische analyse af te leveren. Uit ervaringen tijdens vorige symposia was gebleken dat hoe ook de werkelijkheid binnen de literatuur wordt aangepakt, altijd de aspecten van negativiteit aanwezig zijn, of centraal of marginaal, altijd wezenlijk als uitgangs- of als resultaatpunt. Dit gaf zoveel te denken dat thans dit negatieve kernpunt als enig thema behandeld werd. Meteen werd consequent de enge concentratie op eenzijdige vakgeleerden vermeden en een dialoog van de disciplines georganiseerd waarin filosofie, theologie, literatuurwetenschap, kunstgeschiedenis, linguïstiek, geschiedeniswetenschap en sociologie broederlijk samenzitten en naar de kern van het opgelegde discussiepunt tasten. De hedendaagse horizon van het wetenschappelijke denken wordt zonder aarzelen en vanuit een meesterlijk overzicht van het geheel afgespeurd en telkens weer zakelijk en toch stellig gerelativeerd naar het onderzoeksaspect toe. In grootse stijl hebben enkele vorsers fundamentele inzichten aangereikt waarop evenzovele belangrijke debatbijdragen zijn gevolgd die beschrijving, classificatie, categorisering aandurven. In de basisreferaten staat ja-neen als het kleinste paradigma voorop en dat wordt dan bepalend voor de filosofische systematisering; dit discussievlak wordt dan zorgvuldig verkend met historisch-politieke semantiek van contrabegrippen, de logica van de negatie als ontologisch keninstrument, Heideggers vraag i.v.m. het Niets, het verschijnsel van de discontinuïteit, (tussenin een knappe summing-up van analytiek en dialectiek door U. Marquardt), de functie van de negatie in zinconstituerende systemen (N. Luhmann), negeren als
categorie van het worden (D. Wellershoff), een pragmatiek van fictionele teksten (K. Stierle), een poging tot een theorie van de esthetische ervaring (een omvangrijke synthesetekst van H.R. Jauss), een structuralistische verkenning van komiek en komedie (R. Warning) plus bijdragen over architectuur in de fictie en over concrete poëzie. De discussie-interventies komen van alle deelnemers en halen eveneens een indringend niveau. Alleen de summiere toepassing op een Brechtse Keuner-tekst valt te bescheiden uit, in omvang én in gehalte. Bepaald niet alle bijdragen zijn
| |
| |
zorgvuldig-schoolse toepassingen van een zelfs moderne hermeneutiek, maar alle zonder uitzondering dragen ze essentiële wetenschapbevorderende ideeën bij tot de wezensbepaling van het verschijnsel ‘literatuur’ dat eindelijk losgemaakt is van zijn enge esthetisch-belletristische omschrijving en een basisfactor van bestaan in deze wereld uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Austriaca. Beiträge zur österreichischen Literatur. Festschrift für Heinz Politzer zum 65. Geburtstag
M. Niemeyer, Tübingen 1975, 495 pp., DM 80,-
In de gebruikelijke ruiker voor een verdienstelijk hoogleraar, wie het niet gegund was elders te werken en te doceren dan in de V.S.A., brengen de gratulanten terecht niet een bijzondere hulde aan een enkeling maar aan de Oostenrijkse literatuur als het begin- en eindpunt van de studie van de jubilaris. De aandacht gaat dan ook naar precies die tijdsvelden waarover hij zelf ook gepubliceerd heeft: het Weense volkstheater (M. Dietrich over Hanswurst, S.L. Gilman over de theater-neger, R. Urbach over tevredenheid als nagenoeg-metafysische categorie bij Raimund, H.C. Seeba over de vrijheid in het spoor van Krähwinkel, W. Jens over Nestroy), het oeuvre van C. Sealsfield (C. Magris), het zoeken van de 20e eeuw (K. Guthke over Grillparzer, K. Jeziorkowski over Makart, E. Bahr over Hofmannsthal, E. Heller en F. Mautner over K. Kraus), de voorname twintigers (H. Penzl over Rilke, K. Weisinger over Wildgans, B. Goldstein over Kafka, E. Goldstücker over Werfel) en de recente waarden (W. Schmidt-Dengler over H. van Doderer, W. Kudszus over P. Celan, W. Weiss over P. Handke), tussenin ook relaties tot Oostenrijk aaiend (R. Brinkmann over Wenen-reizigers, M. Mann over Th. Mann, R. Heine over H. Broch). Hoe divers deze bijdragen ook mogen uitvallen, ze getuigen stuk voor stuk (behalve van de vakkundigheid van Politzers discipelen) van het fatum dat Oostenrijk psychisch en mentaal is geweest en blijft zodat elke analyse de literaire traditie kan benaderen als een formalistisch systeem dat tevens een gecompliceerde maar ontcijferbare codering van de werkelijkheid blijkt te zijn.
C. Tindemans
| |
Ludwig Borinski & Claus Uhlig, Literatur der Renaissance
(Studienreihe English, Band 23) Francke, Bern 1975, 187 pp., sFr. 17,80
Willi Flemming, Einblicke in den deutschen Literaturbarock
(Deutsche Studien Band 26) A. Hain, Meisenheim am Glan 1975, 234 pp., DM 56,-
In raakgekozen kenmerkwoorden vertelt L. Borinski de trage maar veelzijdige ontwikkeling van het proza in Groot-Brittannië. Het humanisme deelt hij op in data, personen, publikaties, strekkingen, resultaten en reacties; in het Elizabethaanse proza staat de novelle voorop, fungeren de Euphuists in solo-rol, maakt de literaire theorie en kritiek al een beste beurt. Hij duikt even in de interessepunten van het huidige wetenschappelijke onderzoek van deze periode waarbij Th. More en de Engelse reformatie vooraan staan. C. Uhlig neemt alleen de poëzie voor zijn rekening, met een historisch werkbegrip, het wereld- en mensbeeld, de poëtica en de retorische code. De Tudorpoëten, de tijdsgenres (van pastorale tot satire) en een extraatje voor Spensers Faerie Queene ronden (met bibliografie) dit voor studenten uitstekende werk- en initiatieboek af.
W. Flemming richt zich daarentegen op gevormde vakgenoten. Hij verzamelt in een thema geheel wat hij her en der over een brede tijd al heeft geschreven of gepubliceerd. Startend met een definitie van ‘barok’ (in Duitse context uiteraard) bekent hij resignerend geen formule aan te durven. De diverse etappes die ze dichter kunnen brengen, vullen de volgende pagina's: mensinterpretatie in de 17e eeuw, de fuga als periodeprincipe van compositie, het drama als politicum. Daarna verdwaalt hij naar randaspecten die op zich wel boeiend maar niet zo wezenlijk zijn: de Hamlet van reizende acteurs (die wel de Shakespearomanie in Duitse versie in de wereld helpen), het wonder op de scène, de kenmerken van de toneelspeelkunst, Duitse impulsen voor het Moskou-theater. Ons (chauvinistisch) direct aanspre- | |
| |
kend zijn 2 opstellen: Vondels invloed op Gryphius' treurspelen, en Gryphius' blijspelen en Holland. Het is jammer (en toch niet te verontschuldigen) dat het 1e artikel gedateerd staat op 1929, maar het polemiseert dan wel met Nederlandse visies uit de 19e eeuw en verliest dus geen woord aan wat sedertdien als correctie (reeds op Flemmings eigen stelling) ingebracht werd. Het 2e opstel (ook al van 1961) wordt hier voor het eerst gepubliceerd; de opinie valt wel te delen (geen invloed van Holland uit, wel van algemeen-Europese blijspelconventies) maar mocht de enige Nederlandstalige bron (A. Kollewijn) alweer uit 1880 stammen?
C. Tindemans
| |
Hans Wagener (Hrsg.), Zeitkritische Romane des 20. Jahrhunderts. Die Gesellschaft in der Kritik der deutschen Literatur
Ph. Reclam, Stuttgart 1975, 392 pp., DM 34,80
Andermaal een originele verzameling opstellen die trachten de wat al te graag aangenomen afstand tussen ‘literatuur’ en werkelijkheid constructief in vraag te stellen. Het geheel wordt geschraagd door een wat halfhartig toegegeven weerspiegelingstheoretisch selectiepunt dat de auteur (en zijn oeuvre) belangrijk acht als hij vanuit verwerping (of toch tegenzin) van de actualiteit een romanepisch tegenontwerp heeft aangedurfd, ongeacht de literairesthetische eigenschappen (wat een eng en gelukkig niet volgehouden werkbegrip uitmaakt). Wel beperkt het overzicht zich tot die auteurs die zich gericht hebben op de staatkundig-Duitse tijd en maatschappij (dus geen R. Musil), en bovendien ook tot concrete kritiek, niet de gesymboliseerde of allegorische (dus geen Th. Mann, geen F. Kafka), wat weliswaar een betwistbare stelling is maar wel een duidelijk werkvlak. De behandeling legt niet de nadruk op romansociologische maar op literairwetenschappelijke technieken, zodat de diverse structuurkenmerken worden bekeken naar hun functie voor de tijds- en maatschappijkritische herkenbaarheid. Zo ontstaat een fijn geheel van opiniërend literair onderzoek, waarin H. Mann, A. Döblin, L. Frank, H. Broch, H. Fallada, E. Kästner, H. Kesten, A. Seghers, E. Gläser, S. Andres, W. Koeppen, M. Frisch, H. Böll, M. Walser, G. Grass, U. Johnson een beurt krijgen; het brengt nuancerende, onverwachte aspecten aan reeds ingeroeste conventies aan en formuleert doorgaans scherp. En het zijn bepaald niet de af en toe controversiële oordelen (bv. bij L. Frank, E. Kästner, A. Seghers, S. Andres, M. Frisch, G. Grass en U. Johnson) die minder boeiend zouden zijn; daarvoor staat de groep contribuanten garant die zowat allen tot de jongere generatie van de Duitse literatuurgeschiedenis behoren.
C. Tindemans
| |
Simon Karlinsky, The Sexual Labyrinth of Nikolai Gogol
Havard University Press, London, 1976, 33 pp., £10,50
Dit bijzonder mooi uitgegeven boek geeft geen erg duidelijk beeld van Gogol, behalve dan van zijn seksuele aard. Wat Gogol schreef, kan niet zoals de moderne Sovjet-interpretatie wil realistisch bedoeld zijn. In al zijn werk blijft hij dezelfde surrealist avant la lettre die hij al was in Avonden op een hoeve bij Dikanjka. Nabokovs opvatting dat er bij de schrijver na dit werk en na Mirgorod een verandering is opgetreden, wordt door deze schrijver effectief bestreden. Ook de Revisor is nog fantastisch en niet bedoeld als satire of politiek schotschrift. Hetzelfde geldt voor Dode Zielen. Wat hij in werkelijkheid laat zien is een Chaos, ongeveer op dezelfde manier als Kafka dat laat zien. Duidelijk is hij dan van mening dat alleen de staat en vooral de orthodoxe godsdienst deze chaos in bedwang kan houden. Hoogstens zou men in dit opzicht kunnen spreken van een utopist, in zoverre dat Gogol in een onhistorische opvatting van de middeleeuwen het ideaal zag. De schrijver toont in dit verband aan dat Gogol tijdens een kort professoraat in de geschiedenis in Petersburg ruime gelegenheid heeft gehad om aan te tonen dat hij van geschiedenis niets af wist, zo ruim dat hij gedwongen werd af te treden.
De schrijver probeert dan verder aan te tonen dat Gogol homofiel was. Wat dat betreft heeft hij mij niet kunnen overtuigen. Er is geen afkeer van vrou- | |
| |
wen, maar veel meer tegelijkertijd angst voor vrouwen en een aantrekking tot vrouwen. De vrouw is voor hem een dreiging. In zijn werk krijgt ze dan ook vaak geen naam. Maar tot die dreiging voelt hij zich aangetrokken. Hij wil dat de vrouw de baas is. Dat schrijft hij letterlijk aan zijn zuster voor, als hij haar adviseert hoe zij haar huwelijk moet inrichten. Alle vrouwen in zijn boeken zoeken macht of zijn machtig. Merkwaardig is dat Landolfi, die in 1954 een later voor toneel bewerkte novelle over Gogol schreef, al wel de mijns inziens juiste interpretatie heeft van Gogols seksuele gedrag: namelijk deze dat Gogol lijden zocht uit de handen van vrouwen, in elk geval liefst uit de handen van een vrouw. Dit blijkt uit talrijke passages, zeker ook uit de essays in Uitgelezen plaatsen. Ook in de reacties op tegenslagen en de wijze waarop hij is gestorven kan niets anders worden geconcludeerd dan dat hij het lijden zocht. De wonderlijke vrouwenfiguren uit zijn oeuvre zijn volgens mij alleen op deze wijze te verklaren.
C.J. Boschheurne
| |
Ludwig Tieck, Ausgewählte kritische Schriften
(Deutsche Texte 34) Max Niemeyer, Tübingen, 1975, 224 pp.
In het hand over hand toenemende verkenningsproces van de literatuurreceptie wordt hier L. Tieck naar voren geschoven als een vroeg exponent van de discussie tussen auteur en lezer. In een korte maar erg puntige inleiding condenseert L. Ribbat de leidende gedachten van Tieck die als onderzoeksmateriaal integraal worden overgedrukt: over Shakespeare (1793), Oudduitse minneliederen (1803), Duitse boekproduktie (1828) en Goethe (1828). Tieck wijkt van elke vorige opinie af doordat hij, zelfs als romantisch auteur vrij gewaagd, een combinatie aanbiedt van historische reactualisering, intentieconsideraties en een receptie-dilemma dat onmiddellijk impact en nawerking in sociale categorieën opvangt.
C. Tindemans
| |
Walter Müller-Seidel, Theodor Fontane. Soziale Romankunst in Deutschland
Metzler, Stuttgart 1975, 569 pp., DM 44,-
Realisme als etikettering van T. Fontanes romanoeuvre wordt in de literatuurhistoriografische generaties rustig doorgegeven of overgenomen als vaststaand en veilig. Dat is in zoverre rechtvaardig als Fontane thuishoort in deze stilistische periode, maar deze naamgeving mist inhoud en structuur als ze al te mechanisch toegepast wordt. S.'s hoogverdienstelijke poging (met het hele achtergrondapparaat ter beschikking) mikt dan ook op het ontsluiten van deze academische starheid; nu de hoogconjunctuur van het methodologisch-theoretiserende gevecht ook in de literatuurwetenschap enigszins afneemt, keert hij bewust en doelgericht terug naar het materiaal: de tekst, Fontanes romans. Tegelijk neemt S. in zijn horizon wel op wat uit de vaak verwarrende discussie van de jongste tijd als noodzakelijk naar voren is gekomen om de te licht geïsoleerde esthetische kwaliteit van een auteur te integreren in een objectieve maatschappelijke tijdsstructuur: de context. S. plaatst bijgevolg politieke, sociale en mentaal-ethische veranderingen in het centrum van Fontanes schrijfdrang en -resultaat. Het gaat nergens om gemakkelijk-oppervlakkige signalering van tijdsgewricht en denkstrekking; deze context wordt gezien als een denk-complex dat alle gebieden van het menselijke zijn betreft en bepaalt. Fontanes romans duidt S. als precies die kunstvorm die in staat is de variërende conflicten en constante spanningen op te vangen. Door de evolutie van deze fundamentele tijdselementen is ook de romaneske identiteit van Fontane logischerwijze labiel, in elk geval evolutief, en meteen is ook de term realisme aan opdeling, schakering en versoepeling toe. De vaste kenmerken van Fontanes epische compositiekunst beklemtoont S. uitvoerig: de gedetailleerdheid van de kritische waarneming, de scherpe formulering van waarheid en schijn, de variatie in het taalgebruik als sociale spiegel, de sceptische commentaar, de afstandelijke humor. De wijzigingen in de context als aanleiding tot
wijzigingen in het roman-concept beoordeelt S. als de kern van Fontanes epische bewustzijn; diens oeuvre promoveert S. daarmee ook tot een integer onderdeel
| |
| |
van deze geschiedenis van contextuele bewustwording. Dit oordeel is, receptie-esthetisch bekeken, perfect in staat de huidige heroplevende belangstelling voor Fontanes romans te verantwoorden.
C. Tindemans
| |
Literatuurwetenschap
Eschbach, A. & W. Rader, Semiotik-Bibliographie I, Syndikat, Frankfurt am Main, 1976, 251 pp., DM. 24,- |
| |
Jochen Schulte-Sasse, Literarische Struktur und historisch-sozialen Kontext. Zum Beispiel Lessings ‘Emilia Galotti’. F. Schöningh, Paderborn 1975, 144 pp., DM. 13,30.
Deze argumentatieve tekst maakt van Lessings drama slechts gebruik als aanleiding en wil veeleer een onderdeel zijn binnen een literairwetenschappelijke discussie of een ‘literair produkt’ te interpreteren valt als een isoleerbaar esthetisch object dan wel als tijdsfunctioneel fenomeen. S. beperkt zich niet tot het stellen van een aantal opvattingen; hij plaatst zorgvuldig diverse opties naast elkaar om in een afgewogen proces van instemmen en betwijfelen tenslotte een conclusie voor te dragen die, terwijl ze de hermeneutische vraag-antwoord-uitgangshouding principieel aanhoudt en niet afwijst, toch het literaire kunstwerk als co- en contextueel afhankelijk van de tijdsconstellatie ziet en als comnunicatiefunctioneel gedetermineerd als deze constellatie mede een (fundamenteel en onmisbaar) aspect van de exegese gaat worden. Zo ligt hier een bundel argumenten samen die het langzaam mogelijk doen lijken dat de tekstinterpretatie uit de verblinding van de hermeneutische eenzijdigheid losgemaakt wordt.
C. Tindemans
| |
Michael J. Böhler, Soziale Rolle und Ästhetische Vermittlung. Studien zur Literatursoziologie von A.G. Baumgarten bis F. Schiller. H. Lang, Bern-Frankfurt 1975, 328 pp., sFr. 68,-.
Peer E. Sørensen, (Konzepte 21). Elementare Literatursoziologie. Max Niemeyer, Tübingen 1976, 152 pp., DM 24,-.
Böhler werkt een aantal methodische grondslagen uit van een literatuursociologie die niet ontspoort in literairwetenschappelijke sociale geschiedenis à la Goldmann of Duvignaud. Uitgangspunt is het algemeen aanvaarde inzicht dat de literaire auteur zich in de 18e en 19e eeuw autonomiseert, marginaal wordt, een negatieve maatschappelijke relatie opbouwt. S. suggereert de incongruentie van leidersambitie en reële maatschappelijke positie die deze rol-verwachting doorkruist. Deze ‘rol’-evolutie tracht S. dan te vangen in een theorie die hij toetst aan de in het oeuvre van Baumgarten, Lessing, Herder en Schiller aan te treffen opvattingen. Het is een uitermate boeiende detectie die ook de grafische voorstelling niet schuwt en die een vernunftig kruisnet formuleert waarbinnen alle denkbare rol-invullingen gevangen worden. Het komt fundamenteel op 2 vragen neer: de rol van maatschappelijke elementen bij de constituering van het esthetische systeem en de betekeniswijziging van de sociale inhouden, de vervanging door andere en de wijziging van hun plaats in het systeem van de esthetische theorie. S. verdedigt (uiteraard) en handhaaft de bruikbaarheid van de sociologische constante ‘rol’ (met vele eigen variabelen), hypothetiseert een omstandig schema van de verwachtingshorizon en bereikt een project van actie-eenheden en interactiesystemen wat leidt tot modellen die hij toetst aan de 4 auteurs wat meteen een intersubjectieve controle impliceert. Deze werkwijze is zondermeer voorbeeldig en de ‘naïeve’ opinie over de maatschappelijke plaats van de literator wordt ‘verklaarbaar’.
Sørensen wil ‘elementair’ zijn in de betekenis van ‘noodzakelijke basis’ d.w.z. geen concrete historische specificiteit maar analyse van algemene relaties. Dat zijn wel relaties die burgerlijke literatuurproduktie en -consumptie determineren, want S. is heel erg duidelijk: literatuursociologie slaat enkel op burgerlijke literatuur, omdat alleen daarin de maatschappelijke relatie tot de kunst problematisch is geworden. Zelf materialistische categorieën hanterend, wijst hij toch voortdurend op de fundamentele tekorten van de marxistische sociologie die Marx-tijdsgebonden zou zijn gebleven en neokapitalistische evolutieten- | |
| |
densen niet aan zou kunnen. Deze vergissing treft hij zowat overal aan en dus gaat hij te keer tegen het New Criticism, J. Kristeva, het formalisme, de hermeneutiek en ga zo maar door. Wat hij bijgevolg wil is een dogmatische vernieuwing van het materialistisch-emancipatorische denken, in 1e instantie op te hangen aan de literaire reflectie.
C. Tindemans
| |
Jürgen Sang, Reflektierte Rollenspiele. Untersuchungen zur Gegenwartsliteratur. (Europäische Hochschulschriften, Reihe I - Deutsche Lit. u. Germanistik, Bd. 126) H. Lang, Bern - P. Lang, Frankfurt 1975, 163 pp., sFr. 29,-.
Vanuit een wat ingewikkelde stelling over de literaire ervaring na 1945, waarin de functionaliteit van de taal (aangetast zowel als verhevigd) en de ontwikkeling van een literair rollenspel (manipulerend zowel als reflecterend) centraal staan, gaat S. dan in vier boeiende verkenningen van zijn thesis over tot het bewijzen van zijn triomfantelijk gelijk, telkens op basis van één literair werk (P. Weiss, Der Schatten des Körpers des Kutschers; J. Becker, Felder; Th. Bernhard, Amras; P. Handke, Die Hornissen). Het geheel blijft vooralsnog poging, heeft vrij veel steunmateriaal nodig uit literatuurvreemde disciplines, maar slaagt er dan ook in sociaalpsychologische componenten binnen het literatuurproces aan te wijzen als ambivalente bewustzijnswaarden over ik- en wereld-ervaring.
C. Tindemans
| |
Anton Kaes/Bernhard Zimmermann, Hrsg., (Lili Beiheft 1) Literatur für viele 1, 1975, 204 pp., DM. 28,-.
Helmut Kreutzer, Hrsg., (Lili, Beiheft 2) Literatur für viele 2, 1976, 262 pp., DM. 39,-.
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen.
Hartmut Heuermann, Peter Hühn, Brigitte Röttger, Hrsg.
Literarische Rezeption. Beiträge zur Theorie des Text-Leser-Verhältnisses und seiner empirischen Erforschung.
F. Schöningh, Paderborn, 1975, 272 pp., DM. 18,80.
De tekstproduktie die om wat voor redenen ook niet tot de hoge literatuur gerekend kan (mag) worden, is een volkomen eigen onderzoeksveld geworden en zelfs de serieuze wetenschap heeft er zich met enige obsessie op gegooid, zoals uit de eerste twee Beihefte van het tijdschrift LiLi mag blijken. Nr 1 doet alsof er theoretisch nauwelijks een probleem bestaat; enkel C. Hering - M. Nutz willen principieel worden en de materialistische termen ‘massacultuur’ en ‘warenproduktie’ wat grondiger bekijken maar alle overigen gaan met roekeloze ijver petieterige motiefjes uitrafelen en daar mateloze structuurtoestanden aan aflezen, van de schlager over Simenon tot pornografie. Nr 2, merkwaardig genoeg historiserend opgevat, werkt veel strenger binnen de receptie-esthetische omschrijving en legt degelijke verkenningen voor, vertegenwoordigd door gretige analisten als R. Barthes, U. Eco, R. Schenda, J. Schulte-Sasse; het gamma loopt hier van de auteursadaptatie aan de conjunctuurmarkt, de Franse volksroman in de 19e eeuw, over K. May en A. Dumas tot volkstoneel, radiofeatures, en tv-series. Hier merk je dan ook dat er resultaten vallen. Wie de principediscussie grondig wil kennen, kan uitstekend terecht bij de reader van Heuermann e.a. die wil uitzoeken en aantonen of met de ontwikkeling van de receptie-esthetica enkel iets modieus aan de hand is of iets bekends onder een nieuwe hoofding, dan wel een gewijzigd probleembewustzijn. De grondvesten zijn dan ook stevig aanwezig: tekstesthetica vanuit het Praagse structuralisme (G. Martens), de opdracht van de tekstcategorisering (G. Wienold), psychologische processen bij het lezen van fictie (D. Harding), een model van receptia-analytische literatuurdidactiek (H. Heuermann e.a.), empirie van de receptie (H. Hillmann) waarbij enkele voortreffelijke (ook Angelsaksische) empirische analysen zijn gevoegd, vooral i.v.m. lyriekverwerking. Deze vernieuwing is uit de eerste problemen; de versteviging van een
nieuw werkveld is hardversterkend begonnen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Helmut Arntzen, Bernd Balzer, Karl Pestalozzi, Rainer Wagner, Hrsg., Literaturwissenschaft und Geschichtsphilosophie. Festschrift für Wilhelm Emrich, W. de Gruyter, Berlin 1975, 602 pp., DM. 196.-.
Waar Prof. Emrich (FU Berlin) in zijn carrière niet opgehouden heeft het einde van de literatuur als universele categorie te beklemtonen en bijgevolg alle aandacht te vragen voor het werkelijkheids-i.p.v. het waarheidsgehalte, is het dan ook logisch dat in dit huldeboek vooral principiële bijdragen opgenomen staan, die uiteenvallen in ‘theorie’ en ‘modellen’. Onder de ‘theorie’ komen opmerkelijke fundamentele opstellen voor, zoals over het nominalisme (G. Stein), esthetica als geschiedenistheorie (J. Rüsen, ook H. Turk), literatuurwetenschap als probleemgeschiedenis (U. Schramm), geschiedenisfilosofie en ‘praxis’ (W. Koepsel), vorm-inhoud-dialectiek in de lyriek (H. Schultz), het toeval als dramaturgisch probleem (U. Profitlich) en een aanloop tot geschiedenisfilosofische esthetica (R. Wagner), waarin programmatische ontwikkelingen worden geformuleerd die niet altijd verdrinken in ideologie of geheimtaal. De 21 ‘modellen’ raken nagenoeg alle literatuursociologische problemen aan waarin de botsing tussen onthecht-esthetische behoeften en concreet-maatschappelijke determinatie evenzovele expedities oplevert naar gehalte, functie en maatschappelijk reliëf van de literatuur. Onder de stuk voor stuk deskundige en relevante teksten haal ik willekeurig aan: mediatie van literatuur en sociale geschiedenis (B. Peschken), idylle en sociale kritiek (G. Kaiser), patriottische lyriek en Goethe (E. Lämmert) agitatie en werkingsproces bij Büchner (V. Klotz), burgerlijk klassebewustzijn en kapitalistische praxis bij Th. Mann (P. - P. Sagave), C. Sternheim (M. Linke), H. Fallada en Weimar (C. - D. Krohn), Amerikaans drama en film in de jaren 30 (A. Heidsieck), Brechts fascismetheorie en literaire praktijk (.F N. Mennemeier), DDR-literatuur na Bitterfeld (E. Mannack). Uiteraard is er een volledige bibliografie van de jubilaris zelf opgenomen; jammer is enkel de
krankzinnige prijs, want de inhoud is plichtlectuur voor elk literatuurwetenschappelijk geïnteresseerde.
C. Tindemans
| |
Y.M. Lotman & B.A. Ouspenski (ed.), Ecole de Tartu. Travaux sur les Systèmes de Signes. Editions Complexe, Bruxelles 1976, 249 pp.
Bij deze uitgeverij, die zich hoe langer hoe meer ernstig schijnt te willen specialiseren in de semiotiek, een reeks studies van zeer uiteenlopende aard, draagkracht of dieptegang en, uiteraard, ook kwaliteit. De samenstellers van deze bundeling - Lotman en Ouspenski - hebben gemeend dat op die manier de diversiteit en de mobiliteit van de Tartu-school directer en beter tot uiting zou komen. Sommige teksten zijn van een intrigerende bondigheid - niet meer dan geresumeerde papers -; andere gaan dieper in op motieven die elders (o.a. bij Lotman zelf) reeds een meer rijpere ontplooiing hebben gekregen. Een soort ‘eenheid’-conceptie kan ik er moeilijk in ontdekken; hiermee wordt bedoeld in methodologische aanpak. Wel treft men de klassieke bekommernissen van deze Sovjet-school aan: de cultuursemiotiek (met merkwaardige beschouwingen van Lotman over het begrip ‘vreemd/eigen’; over de ‘mythe’ en de ‘naam’; en een pregnante her-waardering van het Freudisme); de geschiedenis en de kunst (sterk ethnografisch doordrongen); en de algemene semiotiek. Opvallend is wel dat de studies die meer algemene theorieën wensen te ontwikkelen, niet ver reiken; terwijl meer beperkte benaderingen soms verrassende perspectieven openen. Maar dit ligt misschien aan de aard van de opzet zelf, die echter pas ten volle tot betekenis zou gekomen zijn indien een stevige synthetiserende situering van de Tartu-school aanwezig zou geweest zijn. Maar - het zal ook niemand verbazen - veel kaf, temidden van het koren. En Ouspenski blijft in mijn ogen de zwakkere broer.
Eric De Kuyper
| |
André Niel, L'Analyse structurale des textes. Jean-Pierre Delarge, Mame, Paris 1976, 187 pp., FF. 39,95.
De grote verdienste van dit werk is zijn didactische opzet en zijn pedagogische bruikbaarheid. S. werkt, inderdaad, bekende methoden van tekstanalyse uit tot een efficiënt in de opvoeding te gebruiken werkschema. Ook de manier waarop hij de affectiviteit tracht te integre- | |
| |
ren in de structurele analyse is positief te waarderen, al gaat deze poging m.i. niet ver genoeg. Niel blijft op de drempel staan van de structurele psychoanalyse, en dat geeft aan zijn affectiviteits-bekommernissen een te eng kader. Als aanhangsel een erg bruikbaar analysemodel van reclame. Het is vrij elementair, maar gaat toch al veel verder, en op meer fundamentele wijze, dan wat we hier te lande onder reclame-analyse plegen te verstaan...
Eric De Kuyper
| |
Theater
Miething, Christoph, Marivaux' Theater - Identitätsprobleme in der Komödie.
(Freiburger Schriften zur romantischen Philologie. 31) Wilhelm Fink, München 1975, 160 blz., DM 36,-.
Boncompain, Jacques Auteurs et comédiens au XVIIIe siècle. Perrin, Paris 1976, 412 blz., FF. 60,-.
Thieltges, Gerd, Bürgerlicher Klassizismus und romantisches Theater. Untersuchungen zu den frühen Dramen Prosper Mérimées. (Kölner romanistische Arbeiten. N.F., H. 44) Droz, Genève 1975, 433 blz., sFr. 36,-.
Waar Marivaux recent uit de quasi-vergetelheid werd opgediept omdat hij thematisch kon worden ingeschakeld tussen de voorlopers van de burgerlijkheid, argumenteert C. Miething immanent vanuit de stilistische vorm. Het is een taaie (maar bepaald niet saaie) strijd tussen de conventie-aspecten van handeling en figuren enerzijds en het woordgebruik, de mentale motoriek en de interactie-opties anderzijds. De conclusie moet luiden dat Marivaux onverzwakt de aristocratisch-gehiërarchiseerde maatschappij blijft vertegenwoordigen maar dat de basis van zijn amoureuze spiegelgevechten een identiteitssplitsing inhoudt waarin de affectieve relaties uiterst spitse reflecties voorstellen over de onhoudbaarheid van menselijke opstellingswijzen waaruit dan precies de ‘komische’ zelfstandigheid ontstaat. Boncompain heeft van deze fundamentele subtiliteiten geen weet en wandelt vrolijk doorheen de beroerde tijden en de ijle traditie van het amusement; losse anecdotes (met even een schijn van ernst i.v.m. de financiële positie van de auteur als achtergrond van het copyright) worden geromanceerd vanuit een duidelijk tweedehandse kennis zodat alle clichés keurig herhaald blijven. Thieltges wisselt dan weer een vertrouwd geloofspunt in voor stevige kennis. Aan de hand van P. Mérimées jeugddrama's brengt hij een belangrijke wijziging aan t.o.v. de traditionele ontstaansgeschiedenis van het theatrale romantisme. De echte materie van deze studie is de reconstructie van de mentaal-politieke conjunctuur tussen Napoleon en 1830 in die in naam van revolutie en vrijheid de versteviging (zij het meestal verkeerd begrepen of geaffirmeerd) van de klassicistische dramaturgie heeft gebracht. Mérimée, zelf ook in deze conjunctuur opgenomen, vecht tegen deze vermolmde en onechte code waardoor hij veeleer (zelfs textueel) tot het ‘realisme’ behoort. Het gaat S. echter niet om de toevallige naam van een strekking maar om de
verantwoording van hoe en waarom bepaalde symptomen verklaarbaar worden; dit te hebben gedaan op een vrij onooglijk onderdeel, maakt zijn verdienste uit voor de beschrijving van structuurkenmerken in de cultuurgeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Winkgens, Meinhard, Das Zeitproblem in Samuel Becketts Dramen. (Neue Studien zur Anglistiek und Amerikanistik Bd 2) H. Fang, Bern - P. Lang, Frankfurt 1975, 268 blz., sFr. 41,40.
Wie, zoals S., de immense Beckett-analyse beheerst, ziet in dat zich ondertussen, afhankelijk van de opstelling van de criticus, zovele diverse perspectieven aanbieden dat daaruit geen eenheid meer te spinnen valt. Bewust de categorie van de tijd (als brandpunt van handeling, bijgevolg zowel thematisch als dramaturgisch opgevat) als specifieke invalshoek hanterend, zet hij eerst zorgvuldig op een rijtje wat de interpretanten (formalisme, psychoanalyse, christendom, existentialisme, tijds- en sociale kritiek) tot nog toe hebben geformuleerd. Hijzelf wil bewust werkimmanent opereren en bijgevolg Beckett alle voorrang verlenen om uit de gewonnen inzichten een waardeoordeel aan te bieden. In 3 grote tijden haalt hij de fundamentele eigenschappen te voorschijn. Eerst beschrijft hij in welke
| |
| |
zin Beckett een ander dan het traditionele tijdsconcept vertegenwoordigt, hoe dat aan te tonen valt en waarom dat zou kunnen gebeurd zijn. Vervolgens worden Becketts strikt eigen concepten samengelegd, altijd tevens m.b.t. de andere constructiefactoren (ruimte, handeling, taal, figuren, situatie) waaruit zich langzamerhand een bepalend patroon van dialectische verhouding tussen ‘spel’ en ‘einde’ (cfr End-Game) herkenbaar maakt. Met Waiting for Godot ten slotte systematiseert hij de kenmerkende relatie tussen het wachten van de figuren en de stilstand van de tijd. Hij ontloopt evenmin de fundamentele vraag hoe Becketts dramatiek een eigen bijdrage levert tot de actuele relatie tussen kunst en werkelijkheid. Hij bereikt een visie waarin Becketts stelling de omstandige beantwoording inhoudt van de altijdse vraag naar de anthropologische consequenties uit de vervreemding van de mens die onze tijd zou determineren; Becett heeft bovendien zijn eigen inhoudelijke antwoord als absoluut perspectief in zijn dramaturgische code opgenomen zodat daaruit de moeilijke herkenbaarheid verklaarbaar wordt. Boven alle twijfel echter komt uit dit in detaillering en georganiseerde expeditie uitblinkende onderzoek te voorschijn dat Beckett zijn anti-utopische dramatiek heeft ontworpen in aansluiting bij de eeuwige zelfopdracht van de kunst: vragen stellen aan de ‘tijd’.
C. Tindemans
| |
Selling, Gunter, Die Einakter und Einakterzyklen Arthur Schnitzlers. (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur. 21. Bd) Rodopi, Amsterdam 1975, 246 blz., 22 Abb., Hfl. 50,-.
Halbritter, Rudolf, Konzeptionsformen des modernen angloamerikanischen Kurzdramas. (Palaestra Bd 263) Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1975, 250 blz., DM 48,-.
Waar nog steeds wordt beweerd dat de eenakter niets meer voorstelt dan een schaalreductie van de veelakter (minder personages en handeling, slechts één thema in één ruimte binnen één tijd), wil G. Selling Schnitzlers boudoirreputatie uit de wereld helpen door diens ruime eenaktersproduktie (meestal in cyclusvorm) zorgvuldig te analyseren. Het resultaat is ophefmakend. Niet alleen achterhaalt hij totaal nieuwe structuurkenmerken (toestand i.p.v. ontwikkeling, onbeweeglijkheid der figuren i.p.v. thematische interactie, universalisering van de motieven i.p.v. reductie, testgehalte i.p.v. anecdotiek) die binnen de cyclus bovendien nog een sterke gradatie vertonen, vooral nog toont hij aan dat het uitgewerkte mens- en wereldbeeld een gepassioneerd pleidooi bevat voor de actieve vrijheidsontplooiing van de mens i.p.v. de stagnerende decadentie met fatalistische fin-de-siècle-boventoon.
Ook Halbritter wil de eenakter reëvalueren maar dan niet monografisch maar typologisch. Hij rekent eerst grondig af met de bestaande theorie, selecteert uit de literaire geschiedenis 3 typen (de symbolistische, de episch-didactische en de groteske eenakter) en analyseert 3 auteurs die voor een van deze typen karakteristiek zijn (W.B. Yeats, Th. Wilder en H. Pinter). Elk criterium van een uitgebreid corpus verkent hij fundamenteel en het resultaat is telkens opnieuw een sterk beargumenteerde visie en bepaling. Bij de toetsing van deze gewijzigde theorie aan de individuele auteurs komt een reeks kenmerken aan het licht die iedere verdere behandeling van deze materie zal dienen te behartigen. Ook bij hem wordt het duidelijk dat de eenakter een eigen codificatie bezit en dat hij niet het onvolwassen broertje van het avondvullende stuk uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Lindenberger, Herbert, Historical Drama. The Relation of Literature and Reality. University of Chicago Press, Chicago-London 1975, 194 blz., £10,20.
Afwijkend van wat doorgaans verstaan wordt onder ‘historisch drama’ (een min of meer zelfstandig subgenre dat grandiloquent en heroïserend hoogte- of dieptepunten uit het historische reliëf evoceert), plaatst S. hier de problemen zelf centraal die de omgang met het verleden oproept. Het gaat bijgevolg om theoretische, vaak zelfs methodologische bespiegelingen die het verschijnsel van de historiciteit afwegen naar die maatstaven waardoor het theatraal overdraagbaar kan worden. Daartoe verbijzondert S. zowel de heuristische moeilijkheden als
| |
| |
dat hij toetsfunctionele interpretatie aangeeft van de dramatische oplossingen die (ook alweer historisch) ter beschikking liggen. Iedere generatie pleegt nu eenmaal een andere visie te ontwikkelen tegenover haar eigen her- en afkomst en die weerspiegelt zich in de antwoorden die door zowel auteurs als publiek gegeven worden. Deze intrinsieke opstellingen t.a.v. geschiedenis als beginsel van bewustzijn-in-de-tijd poogt S. te rangschikken als standpunten en perspectieven die stuk voor stuk relaties tot de (altijd actuele) werkelijkheid vertegenwoordigen. Enige skepsis i.v.m. wisselende benaderingen van een zelfde probleem valt niet te ontkennen maar deze nuchtere afstandelijkheid is vooral toch de voorwaarde om deze ingewikkelde materie verticaal (diachronisch) i.p.v. horizontaal (synchronisch) te ordenen. De grootste verdienste is dan m.i. ook dat de resultaten niet liggen in het beperkte veld van dramaturgische evolutie maar in het ruimere van de mens die, bewust het theater als verbeeldend instrument hanterend, oog in oog staat met de krachten die tijd en samenleving bepalen en een fundamenteel aspect uitmaken van het complexe levensproces.
C. Tindemans
| |
Osborne, John, J.M.R. Lenz: The Renunciation of Heroism. (Palaestra Bd 262) Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1975, 173 blz., DM 42,-.
In de groeiende discussie van de betekenis van de Sturm-und-Drang-figuur Lenz legt de Britse allemanist nadruk op ongebruikelijke factoren; meer aandacht dan normaal besteedt hij aan de dagboek-fictie, de novellen en de theoretische geschriften, al blijft de autoriteit van de dramatiek intact, vooral toch omdat de ironiserende verzoening in deze dramatische teksten een geldige theatercode opgeleverd heeft. Bovendien valt hier veel minder nadruk op het psychopathe gehalte van Lenz, en meer op de sociomentale sfeer en context waarin voor dit slag labiele outsiders geen plaats was, zelfs geen middel om zich enigszins aan te passen. Zo blijft Lenz gesitueerd tussen een provocatief protest als impuls tot zelfaffirmatie en een constructieve resignatie in de wereld van een autonome esthetica. Het laatste hoofdstuk houdt zich bezig met de receptie van Lenz binnen de literatuur zelf; de analyse blijft te beperkt om tot definitieve inzichten te leiden, maar ze is nu al geldig om vaste lijnen aan te geven.
C. Tindemans
| |
David Lenson, Achilles' Choice. Examples of Modern Tragedy. (Princeton Essays in Literature) Princeton UP, Princeton 1975, 178 pp., $12,-.
Met de polariteit als tragisch principe (individu contra gemeenschap) ziet S. de tragedie weifelen tussen een zich conventionaliserende dramatische conceptvorm en een universeel interpretatiebeginsel van menselijke gedrags- en denkinhouden. Hij kiest resoluut voor de tragedie als evenwichtsprincipe tussen de mogelijkheid dat een antagonistische kracht (betrokken in een strijd tussen recht en gelijk) vernietigd wordt of dat de wereld substantieel wordt gewijzigd om beide krachten in zich op te nemen. Tragedie als compensatie dus, waarbij het koor het instrument blijft van deze bemiddelingspoging. Zijn visie op de stilaan toch wat afgesleten categorieën van het Dionysische en het Apollinische in de moderne tragedie is alvast verrassend; de basiskenmerken van het tragische treft hij recent meer in de epiek (Melville, Faulkner) aan dan in het drama (Goethe, Yeats, Giraudoux, Eliot). De pogingen om ook voor vandaag een geldige tragedie te componeren, leidt hij terug op Schopenhauer (meer opiniërend dan argumenterend) omdat vanuit diens denken elke tragische schuld een aspect van de schuldigheid van de existentie zelf is, wat S. gekarakteriseerd vindt in Tsjechow (bewustzijn als een rebelse daad) en Beckett (de honger naar transcendentale identificatie). Tegelijk handhaaft S. de tragedie als een literair fenomeen en wijst hij de visie af als zou het om een subfilosofische zelfstandigheid of een onafhankelijke wereldduiding gaan. Rijk is deze uiteenzetting alleszins, en stimulerend (pro en contra) eveneens; bedenkelijk blijft wel dat de toch nog iets meer dan subtiele onderscheiden tussen al dan niet universeel tenderende cultuurfasen gereduceerd worden tot enkele vrij recente opties. Uit deze controversialiteit valt echter bepaald wel een zinrijke discussie over het probleem op te zetten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Hacks, Oper
Geschichte meiner Oper - Noch einen Löffel Gift, Liebling?
Omphale - Die Vögel - Versuch über das Libretto
Claassen Verlag, Düsseldorf, 1975, 307 pp.
Na een leuk verhaaltje en drie libretti die men op S.'s verzoek met ‘afstand’ moet lezen), komt men tot de hoofdbrok van dit werk: een polemisch getint essay over de opera. Het zal de lezers verbazen waarschijnlijk dat deze Oostduitse theaterauteur inzake opera een ‘rechts-conservatieve’ houding heeft. Met ‘conservatief’ wordt dan bedoeld dat Hacks' opvatting over opera nogal afwijkt van de huidige gangbare theorieën over ‘muziektheater’, theorieën die vooral in zijn eigen land (de DDR) furore maken. Hij wil opera als een van het gesproken toneel afwijkend autonoom genre zien, waar de muziek het belangrijkste element van is. Tussen de lijnen door kun je een vehemente polemiek tegen Brecht lezen: Hacks houdt van en verdedigt het ‘culinarische’. De taak van de librettist is gewoon artisanaal: hij kent beter de knepen van het vak, de omgang met woorden. Hij dient zich echter geen illusies te maken over zijn taak! Deze bescheidenheid is mooi, lijkt echt, en inspirerend voor de componist. Persoonlijk sta ik volledig aan de zijde van Hacks inzake opera: hier moet de zanger primeren, en deze is geen acteur. Men moet dit van hem ook niet verlangen. Ook is opera geen ‘muziek-theater’, maar zoals Hacks het zegt: ‘opera’! De nefaste invloeden die er van het concept ‘muziektheater’ uitgaan zijn echter zo overweldigend en alom-verspreid dat eraan getwijfeld kan worden of dit antiessay wel enig resultaat zal of kan hebben! Twee vragen waarop Hacks niet antwoordt (en die hem toch nauw moeten gelegen zijn): 1) is hedendaagse opera nog mogelijk (Hacks geeft er onrechtstreeks een beschouwing over, maar die lijkt mij zo ‘partij-getrouw’, dat ik die eerder als een ontwijken heb gelezen)?; 2) hoe staat hij tegenover de buffo-opera? Deze laatste vraag is belangrijk omdat het opstel bijna voortdurend impliciet naar de non-buffo-opera refereert,
terwijl Hacks als auteur juist een man is van de on-ernst. Een kapitaal essay.
Eric De Kuyper
| |
Stanford M. Lyman - Marvin B. Scott, The Drama of Social Reality
Oxford UP, London 1975, 180 pp., £4.75
Aanvankelijk belooft de visie van deze sociologen i.v.m. drama en theater erg boeiend te worden; zij stellen, binnen het dramatistische perspectief dat de Amerikaanse sociologie in het spoor van K. Burke al enige tijd volgt, dat de sociale werkelijkheid theatraal gerealiseerd wordt, dat het leven een theater-proces uitmaakt en dat alle sociale leven eminent dramatisch is en gedramatiseerd wordt. Dan verwacht je de uitvoerige adstructie van deze toch nog metaforische hypothese, maar die blijft uit. Wel wordt Shakespeare grondig uitgekamd (gedemonstreerd aan Macbeth, Hamlet, Troilus and Cressida, Antony and Cleopatra) en dat leidt tot (erg nieuwe) inzichten; daarna echter beperkt het avontuur zich tot het herkauwen van de interpretaties van S. Freud (dat complex, weet je wel), H.G. Mead en E. Goffman wat verzandt in het onfatsoenlijk-vluchtig verkennen van zo disparate thema's als de outlaw in het Amerikaanse Westen, het sexuele slippertje, de politieke mythe.
C. Tindemans
| |
Heiner Müller, Stücke
(Internationale Dramatik) Henschel, Berlin 1975, 400 pp., DM 19,50
Deze anthologie van een der meest boeiende (en produktieve) DDR-theaterauteurs bevat 9 teksten, die zich bezighouden met socialistische opbouwproblemen (Der Lohndrücker, Die Bauern, Der Bau, Weiberkomödie, Zement), met neo-interpretatie van antieke stof (Herakles 5, Philoktet, Der Horatier) en met adaptatie (Macbeth). Müller (thans dramaturg bij het Berliner Ensemble) heeft het niet makkelijk in de socialistische conjunctuur en het kritisch-ideologische (en zuur-wijsvingerige) nawoord van theater-functionaris R. Rohmer (rector Theaterhochschule Leipzig) verraadt de nog steeds bestaande spanningen. Müllers dramatisch perspectief wordt als vernauwend bevonden en dus met blaam overladen (alhoewel het dialectisch-bochten- | |
| |
wringerig toch weer gered wordt) omdat hij minder de sociaal-historische processen afbeeldt dan de subjectieve problematiek in de omvorming van de maatschappij, waarbij het machtsstreven geaccentueerd en de humanistische partijdigheid veeleer verwaarloosd wordt, zodat het verwijt van laatburgerlijke wreedheid nooit buiten handbereik valt. Dramatisch werkt hij met korte scènes, woordlaconisme en handelingsreductie, waarbij de personages versneden worden tot mentale standpunten in maatschappelijke clichés en formalistische dialectiek. In het spoor van Brecht en de discussie over een socialistische samenleving is zijn oeuvre een merkwaardig-persoonlijk geheel dat in de receptie dan ook logisch tot dubbelzinnige antwoorden verleidt.
C. Tindemans
| |
Kunst
Hunter, Sam en John M. Jacobus, 100 Jaar moderne kunst (vertaald door Simon Vinkenoog), Amsterdam Boek, Amsterdam, 1977, 352 blz., ill., f 95,- |
Jaffé, Hans L.C., De wereld van de impressionisten, Amsterdam Boek, Amsterdam, 19752, 256 blz., ill., f 62,- |
| |
Stéphane Cordier, La Séduction du Merveilleux
Diffusion Nouveau Quartier Latin, Paris, 1975, 62 pp., (geïll.)
In een reeks erg korte opstelletjes, wil S. thematisch de bekommernissen van enkele 18e-eeuwse architecten (Claude-Nicolas Ledoux, Etienne-Louis Boullée en Jean-Jacques Lequeu) oproepen. Allen hebben zij ‘utopische’ plannen gehad, die slechts gedeeltelijk of helemaal niet gerealiseerd werden. Onze hedendaagse interesse voor hen is begrijpelijk in het licht van een groeiend anti-functionalisme. De studie van Cordier blijft echter iets te schetsmatig en te weinig gearticuleerd. Mooie illustraties.
Eric De Kuyper
| |
Roger Avermaete, Ianchelevici
Arcade, Brussel, 1976, 113 pp., 2 gekl. en 86 zw.-w. platen, B.F. 1400
Zoals Brancusi is Ianchelevici een Roemeen (o 1909) die naar het westen komt in 1929, niet in Parijs maar in België (Luik en Brussel) belandt. Ook in de eenzaamheid en de armoede leeft, en ondertussen een zeer gevoelig expressionisme beoefent. Pas na W.O. II kent zijn werk succes, vooral door de steun van A. Vermeylen en A. Van Acker. In deze monografie ontleedt R. Avermaete dit oeuvre en schetst er een totaalbeeld van. Met iets te weinig kritische zin: bij het doorbladeren van dit boek wordt men wel aangesproken door de delicate gevoeligheid van lijnen en vormen in de tekeningen en de sculpturen. Men merkt echter ook duidelijk de grenzen van deze kunstenaar: de theatrale gestes van zijn figuren, een gebrek aan geestelijke verbeelding die een houding of een teken tot een overtuigend symbool omschept. Meer een kunst die bevallig is, dan een kunst die creatief is en sterk ontroeren kan.
J.F. Du Bois
| |
John Nicoll, Dante Gabriel Rossetti
Studio Vista, London, 1975, 175 pp., 27 gekl. en 100 zw.-w. platen, £7,95
Nicoll, die reeds meerdere boeken publiceerde over de Pre-Raphaelites, situeert het oeuvre van Rosetti in zijn socio-economisch kader. De 19e eeuw, de industrialisatie, de proletarisatie van de arbeidersklasse, en de tegenpool: nood aan meer spirituele waarden, zoeken naar een modern mysticisme. Inspiratie die gaat aanleunen bij de legenden van King Arthuh, bij het oeuvre van Dante, bij de Middeleeuwen en bij de Italiaanse vroeg-renaissance. Een kunststijl die echt symbolistisch wil zijn. Nicoll benadrukt bovendien de invloed van Rosetti's persoonlijkheid op het oeuvre: de uitgesproken claustrofobie van de artiest, zijn romantische bewogenheid die een kunst vanuit het leven wil (mede onder invloed van Ruskin). En tenslotte - volgens Nicoll - de verarming van visie en creativiteit doordat in de vorige eeuw de kunst ook slachtoffer wordt van het mercantilisme. De auteur heeft meteen Rosetti benaderd vanuit een actuele problematiek, de positieve en negatieve invloeden van de commercialisatie op de kunstwereld.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Walter Koschatzky, Die Kunst der Graphik
Deutsche Taschenbuch Verlag, München, 19762, 263 pp.
Een bondige en exhaustieve encyclopedie van de grafische kunsten: houtsnede, etsen, lithografie, zeefdruk e.d.m. Voor elk dezer drukvormen wordt de techniek, het instrumentarium, ontstaan en geschiedenis per land beschreven. Chronologische tabellen en een woordenlijst met de vaktermen in vijf talen (w.o. Nederlands) verhogen de bruikbaarheid van dit werk. Vooral nu de grafische kunst een bredere verspreiding van kunstwerken mogelijk gemaakt heeft, is een dergelijke uitgave onmisbaar geworden. De auteur, directeur van de verzameling grafieken aan de Weense Albertina, weet zijn uitgebreide kennis, zijn vertrouwdheid met het vak, de degelijkheid van zijn informatie in een vlotte tekst voor te stellen.
J.F. Du Bois
| |
Miscellanea
Dillemans, R. & A. de Moor, Wegwijs in de doolhof van rechten, plichten en voorzieningen, Davidsfonds, Leuven, 1977, 686 pp., BF. 375,- |
Gershwin, Ira, Lyrics on Several Occasions (Elm Tree Books), Hamish Hamilton, London, 1977, 371 pp., £4,95 |
Grimme, Ernst Günther, Deutsche Madonnen, (42, DuMont Kunsttaschenbücher), DuMont Buchverlag, Köln, 1976, 204 pp. (geïll.), DM. 12,80 |
Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1976, Secretariaat van de Academie, Gent, 1976, 199 pp. |
Lindekens, René, Essai de sémiotique visuelle (Sémiosis 1) Klincksieck, Paris, 1976, 200 pp. (geïll.) |
Luteijn, A.C.M., De orgelpijp uit, Bosch & Keuning, Baarn, 1976, 96 blz., foto's, f 7,50 |
Minihan, Janet, The Nationalization of Culture. The Development of state subsidies to the arts in Great Britain, Hamish Hamilton, 1977, 288 pp., £8,50 |
Ollinger-Zinque, Gisèle, Ensor par lui-même. Laconti, Bruxelles, 1976, 157 pp. |
Perec, Georges, Espèces d'espaces. Journal d'un usager de l'espace (Bib. ‘Médiations’ 146) Denoël/Gonthier, Paris, 1974, 144 pp., FF. 10,50 |
Poecke, L. Van, Het trouweloze medium. Een onderzoek naar de correctieve retoriek van het leesbaarheidsonderzoek (Werkdocumenten, Nr. 6), CeCoWe, Katholieke Universiteit, Leuven, 1976, 127 pp., BF. 210,- |
Pourvoyeur, R., Jacques Offenbach. Essay in toegepaste muziek- en toneelsociologie, (Eclectica, 6e Jg., Nr. 2, 27-28), Economische Hogeschool Sint-Aloysius, Brussel, 1977, 144 pp. (geïll.) |
Scherchen, Hermann, ... alles hörbar machen. Briefe eines Dirigenten 1920-1939, Henschelverlag, Berlin, 1976, 391 pp. (geïll.), DM. 19,- |
Seminar: Theorien der künstlerischen Produktivität (hrsg. von Mechtild Curtius), (st w 166) Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1976, 458 pp., DM. 16,- |
Staeck, Klaus, Die Kunst findet nicht im Saale statt. Politische Plakate. Rowohlt Verlag, Reinbek bei Hamburg, 1976, 180 pp. (geïll.) |
Zerner, H. & H. Börsch-Supaiv, Tout l'Oeuvre peint de Caspar David Friedrich (Coll. les Classiques de l'Art), Flammarion, Paris, 1976, 116 pp. (geïll.) |
| |
Henri Lhote, Vers d'autres Tassilis, nouvelles découvertes au Sahara
Arthaud, Paris, 1976, 260 pp., 26 kl. en 49 zw.-w. pl.
In 1958 organiseerde H. Lhote te Parijs een tentoonstelling over de prehistorische fresco's uit de Sahara. Een revelatie, die meteen vragen opriep over de verspreiding van de vroegste culturen in Noord-Afrika om niet te zeggen het hele Afrikaanse continent. Vragen over de ethnografie, de kunst, de geologie en de studie van het ontstaan der Afrikaanse woestijnen. Tussen 1959 en 1974 heeft Lhote een reeks expedities geleid in het zuidelijk Saharagebied. Dit werk, voor een breed publiek bedoeld, vertelt de dagelijkse werkzaamheden, incidenten en vondsten van deze expedities. Meteen ook een rijk gedetailleerde beschrijving van de vindplaatsen, de nieuw ontdekte of opnieuw onderzochte muurschilderingen. Belangrijk materiaal dat onze kennis over de prehistorische culturen in Noord-Afrika verrijkt. We kunnen ons nu al een duidelijker beeld vormen van de toenmaals bestaande fauna, vegetatie en organisatie van het sociaal leven: nomadisme, veeteeltcultuur, beginnende landbouw. Over de
| |
| |
interpretatie van deze muurschilderingen ontbreken nog teveel gegevens om er een definitief beeld van te schetsen. De auteur legt toch de nadruk op de wellicht zekere magische betekenis ervan. Ook i.v.m. de verspreiding van deze cultuur over het zwarte continent en haar invloed op b.v. de predynastieke periode in Egypte maakt hij enkele belangrijke suggesties.
J.F. Du Bois
| |
Wil Lipatow, Ermittlung zur Person
Verlag Neues Leben, Berlin, 1976, 445 pp., M 9,-
Een uit het Russisch vertaalde detectiveroman. De kapitein van de Militia, Alexander Matwejewitsch Prochorow, onderzoekt in een dorp aan de Ob de dood van de plaatselijke secretaris van de Komsomol. Prochorov is een soort Russische Maigret. Hij is erg menselijk, erg begrijpend en heeft ook zelf zo zijn moeilijkheden. In twee jaar heeft hij zijn vrouw, een toneelspeelster, niet meer bij daglicht gezien. Hij mist hier in het dorp zijn kameraden van de militia. De plaatselijke onderluitenant van de militia vindt hij eigenlijk wel een vermakelijk mannetje.
Laten we vaststellen dat de sovjet-burger zijn militia natuurlijk anders ziet dan wij dit sovjet-politieapparaat bekijken. Waarschijnlijk ziet hij haar niet als in dit boek beschreven, maar wij zien de politie bij ons ook niet als het apparaat dat Simenon beschrijft en zelfs niet als dat wat te voorschijn komt uit de beschrijving van Sjöwall en Wahlöö. Wat Simenon beschrijft, is feitelijk een politie-apparaat zoals we het graag zouden willen zien. Wil de sovjet-burger haar militia zien zoals Lipatow haar beschrijft?
Ook in ander opzicht is het boek, waaraan een typische sovjet-intrige ten grondslag ligt, interessant. Het beschrijft een dorp aan de Ob en is vanzelfsprekend ook te koop voor mensen die aan de Ob wonen. De beschrijving van een dergelijk dorp en de onderlinge verhouding daar tussen militia, partij, komsomol en bedrijfsleven kan niet zo ver naast de waarheid zijn, dat te minder nu de schrijver zelf uit deze streek afkomstig is. We mogen dus aannemen dat dit boek ons iets vertelt over het leven op het Russische platteland van deze tijd.
Zoals alle Russen is ook deze schrijver een voortreffelijk verteller. Daarbij moet hij wel voortbouwen op Ruslands grote literaire traditie. Die traditie komt ook telkens ter sprake. Grote schrijvers worden herhaaldelijk genoemd. Lenin maar één keer op een zeer dramatisch ogenblik. Opvallend is overigens hoe vaak men uitdrukkingen tegen komt als ‘God zij dank’ en ‘Als God het Wil’ uit de mond van Komsomolzen en partijleden.
C.J. Boschheurne
| |
David Thomson, A biographical Dictionary of the Cinema
Secker & Warburg, London, 1975, 629 pp., £8,50
De filmlexicons stapelen zich op, maar de vraag blijft wat nu een goed filmlexicon is. Het moet zo omvangrijk en zo objectief mogelijk zijn. De eerste vereiste kan inzake filmgeschiedenis moeilijk bevredigend worden nagekomen: voortdurend worden onbekende gebieden ontdekt, en worden referentiepunten naar voren gehaald of afgezwakt. Wat het tweede punt betreft, de objectiviteit van de oordelen, des te mooier dit op papier lijkt, des te gevaarlijker wordt dit in de praktijk. Want ‘objectiviteit’ ter zake gaat heel vlug lijken op de algemene consensus, m.a.w. op gemeenplaatsen. ‘Een geclasseerde selectie van wat iedereen nagenoeg vindt en wat iedereeen minderwaardig vindt’, zo gaan vele lexicons er momenteel uitzien. Die van Thomson is daar voor een groot deel een uitzondering op: de voorkeur van de samensteller klinkt door de teksten; standpunten worden ingenomen; er wordt elegant maar met passie gekozen voor en tegen! Dit maakt de lectuur prettig, vooral ook omdat de stijl waarin Thomson schrijft hoegenaamd niet dat soort neutraal brouwsel is dat men doorgaans aantreft in dergelijke werken. Het zal misschien niet naar ieders smaak zijn, maar het heeft ten minste kleur. En dit is tenslotte de beste verdediging van een handig werk dat informatie brengt over een 800 cineasten, acteurs en producers. Scenaristen, cameramen, theoretici en critici komen niet aan bod.
Eric De Kuyper
|
|