| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Gedragswetenschappen
Laing, R.D., De naakte Feiten Boom, Meppel 1976, 164 blz., f 19,50
André le Gall, Vaders van nu. Visies op de crisis van het vaderschap
H. Nelissen, Bloemendaal, 1976, (oorspronkelijke titel, Le rôle nouveau du père, Ed. ESF, Paris '76), 180 blz., f 22,50
Al eerder heeft een psycho-analytische schrijver de betekenis van de kwijnende vaderrol beschreven (A. Mitscherlich: Auf dem Weg zur Vaterlosen Gesellschaft, Piper, 1963). (Hier niet in de litteratuur vermeld). Le Gall is algemeen inspecteur van het openbaar onderwijs in Frankrijk. Hij gebruikt naast psycho-analytische ook wel sociologische gezichtspunten. Zijn karakterologie is ‘eenvoudig, maar vaak toereikend’; doet een beetje aan onze Heymans denken, maar hij vermeldt geen bron. Vader, hij zegt het herhaaldelijk, dient Woord, Regel, Wet te vertegenwoordigen - voor zover mogelijk nu nog, met een democratisering in het gezin. Over de emancipatie van de vrouw wordt niet gerept. Diverse relatiestoornissen krijgen de aandacht en worden in verband gebracht met de interactie tussen geschematiseerde typen in huwelijk en gezin. Als de moeder de affectieve status èn de rol van de vader probeert te belichamen (na de dood van de vader), gaat het niet goed (blz. 75). Beter is het de herinnering aan de vader levend te houden. Er is voor de schrijver een éénheid van psychose, van schizofrenie en manisch-depressieve (blz. 95). Daarmee zal menigeen het oneens zijn.
Overigens een stimulerend boek, dat van veel ervaring getuigt en leesbaar is voor de leek.
J.H. van Meurs
| |
F.S. Perls, B. en J.O. Stevens e.a., Gestalt is, Boom, Meppel 1976 (Amerikaanse editie, Real People Press 1975), 256 blz., f 29,50.
Eén van de ongeveer 16 in Nederland verkrijgbare boeken over Gestalttherapie. (D.i. de derde psychotherapeutische richting na de gedragstherapie en de psycho-analytische).
Veel hommage aan de grote Fritz Perls, van wie zes korte bijdragen zijn opgenomen. Dan Wilson van Dusen, meer klassiek-fenomenologisch-existentieel gericht, met een oogje op Zen. Diens ‘fenomenologie van het leven van een schizofreen’ geeft aan, dat deze schizofreen het referentiekader van de therapeut heeft overgenomen.
Het klinische voorbeeld van S.A. Tobin is het meest concreet: het gebruik van de ‘lege stoel’ in een rouwproces, evenals ‘werken aan het lichaam’ van Barry Stevens.
De rest is meer theorie en wat egocentrisch aandoende Gestaltistische meditaties en herinneringen.
‘Gewaar-zijn’ vind ik nog altijd slecht Nederlands voor ‘being aware’. Het boek lijkt vooral bedoeld voor a.s. Gestalttherapeuten.
J.H. van Meurs
| |
Soc. wetenschappen
Katernen 2000, Wat is er met ons gewone leven aan de hand?
|
| |
| |
Werkgroep 2000, Amersfoort 1977, no. I, 23 blz. |
Kuiper, G. (red.), Vorm en beweging in de sociale werkelijkheid - ‘een oriëntatie’
Elsevier Sequoia, Brussel 1976, 234 pp., BF 375 |
| |
Texte zur katholischen Soziallehre. Die sozialen Rundschreiben der Päpste und andere kirchliche Dokumente. Mit einer Einführung von Oswald von Nell-Breuning SJ
Verlag Butzon & Bercker, Kevelaer, 19763, 556 pp., DM. 19,80
In opdracht van het Bundesverband der Katholischen Arbeitnehmer-Bewegung (KAB) Deutschlands worden hier de voornaamste leerambtelijke documenten over de sociale leer van de katholieke Kerk vanaf de beroemde encycliek van Leo XIII, ‘Rerum Novarum’ tot aan het document van de romeinse bischoppensynode in 1971 ‘De justitia in Mundo’, uitgegeven.
Nu het belang van een duidelijke katholieke sociale leer zich steeds meer opdringt ter onderscheiding van een groeiende marxistische invloed, ook op christenen, en de behoefte van katholieken aan een oriëntatie op dit gebied met de komende jaren nog zal toenemen, is deze handig uitgevoerde en met zaak- en personenregisters voorziene uitgave bijzonder op zijn plaats om in een grotere kring dan die van deskundigen te worden bestudeerd. De inleiding van von Nell Breuning, de meer dan 80 jaar oude Duitse jezuiet, wiens leeftijd en engagement deze gehele periode van de sociale geschiedenis omvat, laat goed zien, hoe de leer van de Kerk op dit gebied steeds weer een antwoord was op historische opgaven en zelf ook tot het sociale bewustzijn van recht en rechtvaardigheid heeft bijgedragen. De sociale leer van de Kerk, neergelegd in deze officiële documenten, is veel radicaler dan velen uit de christelijke hoek gehoord willen hebben, en tegelijk minder revolutionair en meer barmhartig en harmonieus dan sommigen verkondigd willen zien.
G. Wilkens
| |
Manfred Spieker, Neomarxismus und Christentum. Zur Problematik des Dialogs
(‘Abhandlungen zur Sozialethik’ 7, heraugegeben von Wilhelm Weber und Anton Rauscher) Verlag Ferdinand Schöningh, Paderborn, 2. verbesserte Auflage, 296 pp., DM 28,-
Augustus 1968: Russische tanks in de straten van Praag maken een einde aan het bewind Dubcek. Daarmee houdt ook de reeds jaren durende dialoog van christenen en marxisten op, zoals deze gedragen werd door de congressen van het Paulus Gesellschaft, en waar filosofen van marxistische huize als Machovec, Schaff, Garaudy en katholieke theologen als Rahner, Metz en Vorgrimler een koers van onderlinge toenadering en coëxistentie bevorderden. De aanvang van deze dialoog lag in het twintigste partijcongres van de communistische partij der Sovjet-Unie in 1956, waar de partijtop bij monde van Chroesjtsjov afstand nam tot de harde stalinistische machtspolitiek. Anderzijds werd deze dialoog begunstigd door het milde klimaat van openheid, dat in de katholieke kerk ontstond ten tijde van het tweede Vaticaanse Concilie. Aan marxistische kant was een duidelijke revisie te bespeuren ten aanzien van de klassieke denkbeelden van Marx en Lenin. De auteur laat in deze studie, oorspronkelijk een dissertatie in de christelijke sociale wetenschappen, de grondtrekken zien van deze revisie met betrekking tot de neomarxistische antropologie en kentheorie en het onderscheid met de klassieke opvattingen. Ook in maatschappij en politiek wordt de plaats van het proletariaat en van de partij herzien: een eigen weg naar het socialisme van de niet-russische communistische partijen schijnt zich af te tekenen alsook lijkt er plaats voor een democratisch stelsel, waarin meerdere partijen geduld kunnen worden op de weg naar de uiteindelijke, toch socialistische heilsstaat. Spieker komt tot de sceptische conclusie dat de dialoog niet alleen door externe, politieke factoren, maar krachtens haar eigen onmogelijkheid het onverzoenlijke te verzoenen, is stuk gelopen. De marxistische intellectuelen, ook een Garaudy, hebben, ook als zij uitsluitend namens zichzelf hebben gesproken, nooit meer toegegeven dan dat de godsdienst een menselijke behoefte kon zijn, die in
| |
| |
staat was bij te dragen tot dat doel, wat als het communistisch ideaal werd nagestreefd in de opbouw van een humane, lees socialistische heilsstaat. De objectieve waarheid van de godsdienst kwam niet ter sprake. De aandrang van christenen tot meer recht en vrijheid o.a. van godsdienst, deed hen via de dialoog uitsluiten. Ook wordt de hiërarchische Kerk, die in haar historische rol vrijwel steeds de kant van de sterken ten koste van de kleinen en het proletariaat zou hebben gekozen, geen rol toebedeeld in het gesprek, dat beperkt blijft tot de individuele christen, die eventuele missionaire christelijke aspiraties bij voorbaat dient in te houden. Werd in de klassieke zienswijze het geloof als een produkt van een vervreemding in de sociale verhoudingen gezien, in de herziene versie krijgt de institutionele Kerk deze rol toebedeeld. Intelligent, overzichtelijk en gedetailleerd geeft Spieker de revisionistische standpunten, vooral die van Garaudy aan. Duidelijk onderscheidt hij daarvan de christelijke waardering van het neomarxistische standpunt. Voorzichtig worden conclusies getrokken over de (on)mogelijkheid van een toekomstige dialoog en de eventuele plaats die de Kerk binnen het socialistische maatschappijbeeld krijgt toebedeeld. Heeft de inval van de Russen in 1968 in Tsjechoslowakije de dialoog werkelijk verbroken of slechts onderbroken? In ieder geval zal elke lezer, geïnteresseerd in de ontwikkeling van de politieke verhoudingen in West-Europa, vooral in de naaste politieke toekomst in landen als Spanje, Italië en ook Frankrijk, de duidelijke relevantie moeten erkennen van Spiekers zeer leesbare en instructieve studie. Ieder die in naam van de vrede van Christus de dialoog wil aangaan met de marxisten, zal kunnen leren van de hier beschreven consequenties die een dergelijke ontmoeting voor Kerk en maatschappij met zich meebrengen.
G. Wilkens
| |
Geschiedenis
Heijboer, Pierre, Klamboes, Klewangs en Klapperbomen
Unieboek, Bussum 1977, 184 blz., f 27,50 Hodgson, Godfrey, In Our Time. America from World War II to Nixon |
Macmillan, London 1977, 564 pp., £7.95 Meilink, mevr. prof. dr. e.a., De V.O.C. in Azië
Unieboek, Fibula Van Dishoeck, Bussum 1976, 243 blz., f 32,50 |
Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog 4, dec. 1976
Ministerie van Nationale Opvoeding - Algemeen Rijksarchief, Brussel 1976, 232 pp., BF 320 |
| |
Dirk Gerhard, Antifaschisten. Proletarischer Widerstand 1933-1945
(Politik 64) Wagenbach, Berlin, 1976, 175 pp., DM. 9,50
Het politieke verzet tegen het nationaal-socialisme vanaf 1933 richtte zich in Duitsland niet exclusief tegen de machthebbers als zodanig, maar tevens tegen het maatschappelijk systeem, dat in de ogen van het verzet in laatste instantie verantwoordelijk was voor het ontstaan en het uiteindelijk aan de macht komen van het Duitse Fascisme. Het verzet van de KPD tegen de Republiek van Weimar, dat nogal eens door historici zoals Horst Duhnke beschouwd werd als de wegbereiding voor het nationaal-socialisme, was in feite de consequente afwijzing van het kapitalisme dat na de Duitse Revolutie van 1919 met steun van de sociaal-democraten en de Duitse legerleiding in ere hersteld was. Daar kwam nog bij dat de introductie van een zekere democratie na 1919 voor de communisten de feitelijke machtsverhoudingen in het produktieproces en daarmee binnen de totale samenleving verdoezelde. Hitlers Machtsübernahme maakte slechts manifest, wat maatschappelijk reeds lang een feit was. Het antifascisme heeft dus een veel langere traditie en was uitgebreider dan men tot nu meende. Gerhard geeft aan de hand van vele rapporten een goed beeld van dit verzet en draagt daarmee bij aan een zekere revisie van het huidige historische beeld over deze periode van de Duitse geschiedenis.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Hans Christoph Buch, Die Scheidung von San Domingo
Wagenbachs Taschenbücherei, Berlin, 1976, 191 pp. DM. 8,-
Tijdens de Franse Revolutie riep Robespierre bij de debatten over de rechten van de kleurlingen (7-15 mei 1791) tegen de verzamelde gedelegeerden uit: ‘U spreekt voortdurend over de verklaring van de mensenrechten en over de principes van de vrijheid, maar U gelooft daar zelf zo weinig aan dat U de slavernij tot grondwets-artikel verheven heeft.’ De discussies in het revolutionaire Frankrijk over de rechten van de mens en de principiële gelijkheid tussen de burgers leidden tot de onafhankelijkheid van Haïti in 1804. Dit eerste dekolonisatie-proces in de Europese geschiedenis wordt in deze publikatie aan de hand van documenten en korte historische overzichtsartikelen treffend geschilderd.
F. Nieuwenhof
| |
Peter Gosztonyi, Hitlers Fremde Herde. Das Schicksal der nicht-deutschen Armeen im Ostfeldzug, Econ Verlag, Düsseldorf-Wien 1976, 548 pp., DM. 48,-.
Gosztonyi beschrijft in dit boek de bijdrage van de Hongaarse, Roemeense, Italiaanse, Slowaakse en Finse strijdkrachten als bondgenoten van Duitsland in de oorlog (1941-1945) tegen de Sovjet-Unie. De auteur kwalificeert zijn boek terecht als een bijdrage tot een belangrijk, tot op heden niet onderzocht deelaspect van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Hij beschouwt zijn boek als een ‘verspätetes Requiem für den überwiegenden Teil dieser Soldaten ost- und südost-europäischer Nationalität, die für falsche Verheissungen und' (symbolisch gezien) ‘unter einer fremden Fahne in die Sowjetunion zogen, gegen ein Land, das zu jenem historischen Zeitpunkt weder für sie noch für ihre Heimat effektiv der Feind war’.
L.L.S. Bartalits
| |
Reinhard Meyers, Britische Sicherheitspolitik 1934-1938. Studien zum aussen- und sicherheitspolitischen Entscheidungsprozess
Droste Verlag, Düsseldorf 1976, 541 pp.
Naar aanleiding van de totstandkoming in 1934 van de schijnbaar veelbelovende Brits-Duitse vlootovereenkomst begon voor Hitler een pijnlijke herwaardering van zijn houding tegenover de wereldmacht Groot-Brittannië die hij in de jaren twintig in het kader van zijn eigen continentaal imperialisme de rol van bondgenoot had toegedacht. Niet alleen bleken de Engelsen hier niets voor te voelen, zij legden bovendien het Duits imperialisme onder leiding van Hitler reeds in een vroeg stadium allerlei moeilijkheden in de weg. Wat moest Hitler doen? Aangezien hij niet van de verovering van ‘Lebensraum’ wilde afzien, bleef hem niets anders over dan zijn zin zonder en desnoods tegen Engeland in door te drijven.
Tenslotte kan worden gezegd dat Meyers boek een goede monografie is, waarvan de documentatie dankzij talrijke voetnoten van geval tot geval kan worden gecontroleerd.
L.L.S. Bartalits
| |
E. Schulz, Moskau und die europäische Integration, R. Oldenbourg Verlag, München 1975, 267 pp., DM. 59,-.
In deze studie over de percepties van de Kremlinleiders over de Europese Economische Gemeenschap en de Russische opties tegenover de negen EEG-landen, komt de auteur tot de conclusie dat het de Sovjet-leiders aan een werkelijke conceptie voor een West-Europapolitiek ontbreekt. Daar staat tegenover dat volgens de auteur de EEG wel door de Russen ideologisch wordt bestreden, maar in theorie aanwezige alternatieven bij de besluitvorming niet worden herkend of benut. Het vermogen van de Kremlinleiders om het Westeuropese integratieproces te verstoren is gering. Verder merkt de auteur zeer terecht op dat het voor de onafhankelijkheid van de COMECON-landen weinig uit zou maken, indien zij afzonderlijk handelsakkoorden met de EEG zouden afsluiten.
L.L.S. Bartalits
| |
| |
| |
Chotjewitz, Peter O. und Aldo De Jaco, Drie Briganten, Aus dem Leben süd-italienischer Rebellen. Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 192 blz., DM f 7,50.
Dit boek over de Zuiditaliaanse rebellen die in de zestiger jaren van de negentiende eeuw lokaal bestuur en sociale hervormingen bevochten tegen de troepen uit Piemont, is wederom voorbeeld van de voortreffelijke keuze uit het fonds Wagenbach. De politieke ontwikkelingen binnen het huidige Italië zijn immers weinig verklaarbaar zonder enige kennis van de italiaanse eenwording in de negentiende eeuw. Begrippen als ‘Risorgimento’ en ‘Irredenta’ krijgen een grotere betekenis zowel binnen het fascistische Italië van B. Mussolini als in het naoorlogse Italië. Anti-clericalisme en boeren-anarchisme, naast een welhaast natuurlijk verzet tegen de opbouw van een ‘moderne burgerlijke nationale staat’, tekenen de historische erfenis waarmee het huidige Italië belast is.
F. Nieuwenhof
| |
Hans Dieter Stöver, Die Römer. Taktiker der Macht, Econ Verlag, Düsseldorf, 464 pp., DM. 29,50.
De auteur slaagt er in zijn boek over de Romeinen buitengewoon goed in de politiek als kunst en handwerk en de geschiedenis als permanent resultaat van belangentegenstellingen af te schilderen. Voorts krijgt de lezer een voorstelling hoe belangrijk ook in de antieke wereld het diplomatieke spel in de tussenstaatse betrekkingen was.
L.L.S. Bartalits
| |
Godsdienst
Altenähr, Albert, Dietrich Bonhoeffer - Lehrer des Gebets
Echter Verlag, Würzburg 1977, 284 pp., DM 29,- |
Engels, Louis e.a., Een mens geloven op zijn verhaal
(Kerkopbouw vandaag en morgen 9)
De Horstink & Kaski, Amersfoort 1977, 93 blz., f 9,90 |
Guardini, Romano, Die Existenz des Christen
Ferdinand Schöningh, Paderborn 1976, 520 pp., DM 34,- |
Lambrecht, Jan, Terwijl Hij tot ons sprak. Parabels van Jezus
Lannoo, Tielt/Amsterdam 1976, 295 pp., BF 450 |
Mussner, Franz, Petrus und Paulus - Pole der Einheit
Verlag Herder, Freiburg - Basel - Wien 1976, 142 pp., DM 24,80 |
Safrai, S. and M. Stern, The Jewish People in the First Century. Volume II
Van Gorcum, Assen 1976, 720 blz., f 125,- |
Wegman, H.A.J., Geschiedenis van de christelijke eredienst in het Westen en in het Oosten
Gooi & Sticht, Hilversum 1976, 294 blz., f 40,- |
| |
A. Ganoczy, Der schöpferische Mensch und die Schöpfung Gottes, Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1976, 200 pp, DM. 25,50.
Dit boekje valt in twee delen uiteen. Het eerste, filosofische, gedeelte beschrijft de groeiende neiging van het moderne denken de mens te zien als een autonoom zelfscheppend wezen (Hegel, Marx, Nietzsche). Bij Sartre wordt volgens Ganoczy duidelijk hoe deze denkweg doodloopt: het doel, de synthese van en-soi en pour-soi, blijkt onmogelijk. Het is, in het licht van de opvattingen van Jeanson en Arntz, zeer de vraag of de onmogelijkheid van deze synthese direct een conclusie als die van G. toelaat. Wèl is waar dat op economisch en ecologisch gebied het vooruitgangsoptimisme en de ongebreidelde industriële expansie tot een wereldwijde crisis heeft geleid. Men denke aan de rapporten van de Club van Rome.
Met deze schets als achtergrond tracht het tweede gedeelte een theologisch antwoord te vinden op de problemen die het antropocentrisme heeft voortgebracht. G. vindt dat antwoord in een sterke benadrukking van de verbondsgedachte: een antropocentrische scheppingsactiviteit van God en een theocentrische creativiteit van de mens, elkaar ontmoetend in Christus. Aldus kan de in zichzelf doldraaiende machine van menselijke expansiedrift tot rust worden gebracht en een nieuw evenwicht worden gevonden in de geest van de opdracht van de eerste hoofdstukken van Genesis.
| |
| |
De methode die in dit boek wordt gevolgd is die van de correlatie. En daarin ligt ook precies de moeilijkheid. Een filosofische vraag is alleen theologisch te beantwoorden, als men zich al vooraf op het geloofsstandpunt heeft gesteld. Is dat het geval, dan vindt de lezer een boeiend en origineel boekje. Zo niet, dan zal hij de overgang naar het tweede deel niet kunnen meemaken, en blijft het geboden perspectief in de lucht hangen. De correlatiemethode werkt altijd vanuit een geloofs-standpunt. De theologie geeft geen antwoord op een filosofische vraag, maar zij expliciteert zichzelf naar aanleiding van zo'n vraag. Het bereik van dit boekje is dan ook door en door theologisch.
Ger Groot
| |
Trevor Ling, Boeddha (Aula) Spectrum, Utrecht, 1976, 286 blz., f 13,50.
De schrijver is hoogleraar in de vergelijkende godsdienst-wetenschap aan de universiteit van Manchester. Ling interpreteert het Boeddhisme als een ‘beschavingstheorie’ waarin religieuze gevoelens, gedachten en opvattingen getoetst worden aan het dagelijkse leven. Het Boeddhisme wordt door Ling beschouwd als een theorie over het menselijke bestaan zonder de afhankelijkheid van theïstische sancties en zonder enige goddelijke openbaring als uitgangspunt voor de leer.
Ling heeft een interessant en boeiend boek geschreven dat aanknopingspunten biedt voor een reflectie op de Europese ideologie en godsdienstbeschouwing.
F. Nieuwenhof
| |
Literatuur
Böll, Heinrich, Einmischung erwünscht Kiepenheuer & Witsch, Köln 1977, 402 pp., DM 29,80 |
Bornstein, George, Transformations of Romanticism in Yeats, Eliot and Stevens
University of Chicago Press, London 1976, 263 pp., £11,25 |
Brodsky, Alyn, Madame Lynch & Friend
Macmillan, London (Cassel and Comp.) 1976, 312 pp., £4,50 |
Jakobs, Karl-Heinz, Wüste kehr wieder
Verlag Neues Leben, Berlin 1976, 238 pp., M 7,50 |
Kamber, Urs Viktor, Der Briefwechsel F.M. Leuchsenrings 1746-1827, Bd. 1 & 2
(Metzler Quellentexte Bd. 1) Metzler, Stuttgart 1976, 164 + 155 pp., DM 140,- |
Kristensen, Sven Möller, Literary Sociology
(RUG, Fac. Letteren & Wijsbegeerte, Inaugurale Lezingen 2) De Tempel, Brugge 1975, 45 pp. |
Trommler, Frank, Sozialistische Literatur in Deutschland. Ein historischer Ueberblick
(434) Kröner, Stuttgart 1976, 853 pp. |
Meinck, Willi, Das Ramayana
Verlag Neues Leben, Berlin 1976, 239 pp., ill., M 16,- |
Poesie album 112 - William Carlos Williams
Verlag Neues Leben, Berlin 1977, Pf. 90 |
Richards, I.A., Complementarities
Harvard University Press, London 1977, 293 pp., £10,50 |
Steadman, John M., Epic and Tragic Structure in Paradise Lost
University of Chicago Press, London 1977, 189 pp., £11,25 |
| |
Bernard Kemp, De paardesprong
De Clauwaert, Leuven, 1976, 193 pp., BF. 285
In deze roman verwijst de paardesprong zowel naar een zet in het schaakspel als naar de oudere Nederlandse literatuur (cf. de sprong van het Ros Beiaard en het paard van Walewein) en het leven zelf van de personages als een metafoor voor de scharniermomenten ervan. Ook de problematiek van het schrijven zelf is een component van de roman. Het hoofdpersonage, Lomme Maréchal, een vriendelijke prof literatuurwetenschap die de eigen creativiteit ingeperkt voelt door de eisen van de wetenschap, staat hier voor de auteur zelf, B.F. van Vlierden.
Het kader waarin deze fijnzinnig geconstrueerde roman speelt is een Brusselse universitaire instelling waar academische vrijheid nog ongeveer alles kan betekenen, ‘1968’ geen sporen heeft nagelaten in de studentenwereld en het gezag van de universiteit nog onbetwist is. Een idyllische universiteit dus in een vrien- | |
| |
delijk Brabant, waar door het woord van de auteur alleen al het oprukkend beton in de grond verdwenen is.
Deze roman demonstreert de grote taalvirtuositeit en de warme menselijkheid van de auteur die zijn stokpaardje - zélf schrijven - blijkbaar niet vaak berijden kan. Een zeer aardig boek voor allen die het lezen of bedrijven van de schone letteren niet laten kunnen.
J. Gerits
| |
Marc Andries, Kijk mijn maskers!
(Glp 53) Standaard Uitgeverij, Antwerpen - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, 1976, 107 pp., BF. 225
Terwijl vorige verhalenbundels van deze auteur evenals zijn contestatieroman ‘De dulle grieten’ een sterk symbolisch karakter hadden, overweegt in deze verhalenbundel de sobere suggestie. Verhalen kan men ze vaak niet noemen, het gaat veeleer om cursiefjes die soms de omvang van een verhaal krijgen. S. tokkelt op een gitaar met één snaar: de bestaanstragiek. Maar dit woord is in de context van ‘Kijk mijn maskers!’ te zwaartillend en te abstract. Andries theoretiseert niet, hij grijpt direct aan: de dood van een kind, de reclassering van minder validen, de angst voor de toekomstige, door de computer geregeerde maatschappij, de angst voor kanker, ouderdom, vernedering, dood. Vaak kijkt de auteur door de ogen van een kind dat de drama's om zich heen voelt en ziet gebeuren, maar ze niet kan interpreteren. De mensen lopen rond met maskers op: om uit de realiteit te ontsnappen, om de scherven te verbergen, om de dood te misleiden. Het gelukt nooit, zegt de auteur op 14 verschillende manieren.
J. Gerits
| |
Carlos Callaert, De apostelen van Jako
(gMPM6) Manteau, Brussel - Den Haag, 1976, 179 pp., BF. 200
Met deze roman maakt de nog jonge auteur een opmerkelijk debuut. In barokke, maar tegelijk met grote precisie gekozen woorden heeft hij een kwellende litanie van het kwaad geschreven. Geleidelijk worden de verschillende draden zichtbaar die het web vormen waarin Claire, het hoofdpersonage, door haar satanische omgeving ingesponnen wordt, leeggezogen en uitgespuwd. Associaties met de sfeer van ‘A clockwork orange’ en met het fenomeen van clanvorming rond een figuur als Manson dringen zich op. De apostelen van Jako vormen een demonische broederschap, een hiërarchisch gestructureerde antikerk. Haar extreme perversiteit wordt getoond in Christiaan, de lievelings-apostel van Jako en de grootmeester van de valse liefde. Hij is het die ‘Claire kunstzinnig in liefde geschapen en tot haat heeft herschapen’ (p. 168). Beklemmend is het boek omdat de fataliteit van het kwade niet doorbroken wordt. De ontknoping wordt door de auteur voortdurend uitgesteld maar even onontkoombaar in het vooruitzicht gesteld. De auteur bespeelt meesterlijk één register: dat van kwelling en kwaad. Geen wonder dat hij de lezer vooraf meedeelt: ‘Voor mij betekent schrijven een voortdurende zelfkwelling die ik, als bij wonder, telkens weer te boven kom.’
J. Gerits
| |
Jef Geeraerts, Dood in Bourgondië
(gMPM7) Manteau, Brussel - Den Haag, 1976, 226 pp., BF. 285
Het nieuwe boek van Geeraerts biedt een goed voorbeeld van een mentaliteit die door de boutade ‘penser à gauche, vivre à droite’ gekarakteriseerd wordt. S. is verontwaardigd - terecht - over het geknoei van een beoefenaar van de geneeskunde met menselijk leven en geluk. Hij viseert daarbij één dokter, maar laat het hele systeem onbesproken waarin een Orde van Geneesheren kan functioneren zoals thans in België het geval is. Verder is voor de geliefde vrouw geen dokter goed genoeg - heel begrijpelijk - maar nergens pleit de auteur ervoor dat de beste geneeskunde er moet zijn voor iedereen. Op p. 135 beweert een dokter (en de auteur is het er volledig mee eens): ‘als een van mijn kinderen iets ernstigs mankeert, neem ik zonder aarzelen het vliegtuig naar Zürich of Stockholm, om de allerbeste
| |
| |
in een bepaalde specialiteit te raadplegen’. Hoevelen, beter, hoe weinigen kunnen zich dat permitteren?
In ‘Dood in Bourgondië’ beschrijft Geeraerts wat gebeurde voor, tijdens en na een ingreep, noodzakelijk wegens een buitenbaarmoederlijke zwangerschap bij zijn geliefde, vanuit beider standpunt. In het eerste gedeelte van het boek staan de beide visies zelfs in kolommen naast elkaar gedrukt. Opnieuw slaagt Geeraerts erin een enorm schrijfritme te bereiken door een opeenstapeling van details die echter nooit tot saaie beschrijvingen aanleiding geven. Men moet nogmaals herhalen dat Geeraerts over een zeer groot schrijftalent beschikt. Zijn niet aflatend egocentrisme leidt evenwel naar een altijd meer beperkte thematiek en tenslotte naar complete eenzijdigheid.
J. Gerits
| |
Achilles Mussche, Aan de Voet van het Belfort, inl. door H. Lampo, 25 ill., w.o. 23 houtsneden van F. Masereel, pp. 225, 1975, Mercatorfonds, Antwerpen, BF. 1.450.
In 1950 verscheen A. Mussches Aan de Voet van het Belfort, een episch-lyrisch werk, een proza-hymne ter ere van de Vlaamse, zegge Gentse wevers en textielarbeiders en hun eeuwenlange strijd tegen de misbruiken van de machthebbers. De strijd om gelijkheid en sociale rechtvaardigheid. Een ode aan de arbeiders, uiteindelijk: zijn miserie en wrok, zijn opstandigheid, machteloosheid, en zegevierende hoop. Ware Mussche een schilder geweest, hij zou een groot fresco hebben ontworpen, of een reeks kartons voor wandtapijten. Omdat hij een literator was, verkoos hij het epos. Dit genre veroorloofde hem zijn sociale bewogenheid (bewondering, fierheid, erbarmen en revolte) uit te spreken, het liet hem ook toe zijn visionaire beeldkracht gestalte te geven, en zijn lyrische stuwing te ontplooien. Zuiver van inspiratie en zuiver in het scheppend taalgebruik; niet altijd even sterk intensief. Zoals in elk epos haalt de lyriek het op de zgn. objectieve historiografie: de personages worden geheroïseerd, het verhaal vertoont de abstracte wit-zwart structuur (arm/rijk staat voor goed/slecht). De gebeurtenissen worden geschematiseerd, en door de visonaire benadering vertekend. Wie het literaire genre voor ogen houdt, weet dat dit de tol is die men betaalt aan de wetten en de topics van een epos. Toch ontkomt de lezer niet aan de indruk dat de auteur niet vrij blijft van al te vlotte vereenvoudigingen, en van een bittere vooringenomenheid. Men kan de Kerk en de christenen veel verwijten, maar deze mensen voorstellen alsof ze de eeuwen door haast uitsluitend aan de kant van de uitbuiters stonden, zal wel niemand meer aanvaarden. Vele kerkelijken behoorden zelf tot de arme lagen van de bevolking; en werden de liefdadige instellingen voor zieken en armen en wezen, niet door hen onderhouden en bediend vooraleer de welvaartstaat deze taken overnam? Tien jaar geleden droomde Mussche ervan dit boek in een bibliofiele uitgave aan te bieden. Zijn vriend F. Masereel
werd voor de idee gewonnen, en ontwierp een reeks houtsneden die tot de beste behoren die hij in zijn laatste levensjaren verwezenlijkte. Met deze luxe-editie wordt dit mooie werk een waardige hulde aan allen die streden om recht.
J.F. Du Bois
| |
Jaroslav Hasek, De lotgevallen van de brave soldaar Svejk in krijgsgevangenschap
Pegasus, Amsterdam 1976, 424 blz., f 22,50
Dit deel bevat het derde deel van de serie en, een tachtig bladzijden van het vierde, dat de schrijver, voor zijn dood in 1923, zelf nog voltooid heeft. Een satire op de wonderlijke toestanden in de oude dubbelmonarchie, die eigenlijk geschreven is in een soort oorlog-en-vrede dialectiek. Op alle gebeurtenissen die Svejk meemaakt en bij alle ongelukken die hem overkomen, reageert hij met een verhaal over iets dat in vredestijd gebeurd is. Al deze korte anekdoten hebben Hasek de naam van een humorist gegeven. Feitelijk zijn de verhalen zelf maar zelden grappig, maar laten ze alleen de, ellendige, omstandigheden zien waarin het gewone Tsjechische volk leefde. Het humoristische effect wordt voor- | |
| |
al bereikt door dat Svejk, onder iedere omstandigheid een verhaal vertelt en door dat het verband met de gebeurtenis die aanleiding tot het vertellen wordt, vaak er maar nauwelijks is.
Een groot deel van de figuren in het boek zijn grotesk. Vooral de officieren zijn lieden die zich in alle opzichten belachelijk gedragen, met hun gescheld, gezuip en gehoer. Merkwaardigerwijze is er echter weinig kritiek op hun militair vakmanschap. Het is hun schuld niet dat de verzorging in het leger miserabel is. Hun schuld is het wel dat zij zelf steeds het beste deel krijgen. De schrijver heeft het over dienstorders waarin dat zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven is. Merkwaardig is de bewondering die er blijkt te bestaan voor het rijksduitse leger, de organisatie en de verzorging ervan.
Aan het front komt Svejk ook in dit deel nog niet. De krijgsgevangenschap waarvan in de titel sprake is, is een vergissing. De hoofdpersoon wordt toevallig aangezien voor een overloper naar de Russen. Hier mag men zich afvragen hoe de schrijver zich het verdere boek gedacht had. Zelf is hij immers vrij kort na zijn aankomst in Gallicië naar de Russen overgelopen, om vervolgens in een Tsjechisch legioen en in het rode leger terecht te komen. Had hij Svejk dat ook mee willen laten maken? De door hem geschapen hoofdfiguur was echter volslagen ongeschikt, in zijn goedigheid en lijdzaamheid, om een dergelijke heldenrol te kunnen spelen.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Evans, G.B. (ed.), Shakespeare. Aspects of Influence
(Harvard English Studies 7) Harvard University Press, London 1976, 211 pp., £3,- |
Fuegi, John u.a. (Hrsg.), Brecht-Jahrbuch 1976
(853) Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1976, 225 pp., DM 7,- |
Paulsen, Wolfgang (Hrsg.), Die deutsche Komödie im zwanzigsten Jahrhundert. Ein Kolloquium
Lothar Stiehm, Heidelberg 1976, 239 pp., DM 46,- |
Rühle, Günther, Theater in unserer Zeit
(sr 325) Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1976, 319 pp. (geïll.), DM 9,- |
Speaight, Robert, Shakespeare. The Man and his Achievement
Dent & Sons, London 1977, 384 pp., geïll., £6,50 |
Tetzeli von Rosador, Kurt, Das englische Geschichtsdrama seit Shaw
(Anglistische Forschungen 112) Carl Winter Universitätsverlag, Heidelberg 1976, 356 pp., DM 72,- |
Watschke, Ingeborg, Erscheinungsformen der Grausamkeit in zeitgenössischen englischen Drama
(Europäische Hochschulschriften, XIV - Angelsaksische Sprache und Literatur, Bd. 37) H. Lang, Bern/Frankfurt 1976, 262 pp., sFr. 49,50 |
| |
Anton Kaes, Expressionismus in Amerika. Rezeption und Innovation
(Studien zur deutschen Literatur, Band 43) Niemeyer, Tübingen 1975, 162 pp, DM 46,-
Dit voortreffelijke proefschrift (Stanford) bevat een (ook methodologisch) geslaagde poging om nieuwe inzichten in de historiografie van het theater uit te testen, op basis van de receptietheorie die hier echter intelligent opgedeeld wordt in het natekenen van de Wirkungs-geschiedenis en de receptie waarop noodzakelijk ook een innovatie volgt als fase van creatief in bezit nemen en omvormen van formele en thematische gegevens die in een historische communicatiesituatie objectief aanwezig zijn. Als prevoorwaarden tekent S. het commerciële theater en de artistieke avantgarde die leidt tot het ontstaan van de Little-Theatres-strekkingen. De import van F. Wedekind maakt iets goed van het negatieve Duitsland-concept dat na de 1e Wereldoorlog uiteraard aanwezig was; theatercritici als mediators, de projectie (1921) van de film Das Kabinett des Dr. Caligari effenen het pad, de opvoering van G. Kaisers Von morgens bis mitternachts (1922) wordt een reuzesucces. Als de jonge E. O'neill The Hairy Ape uitbrengt, herkent iedereen daarin dezelfde constanten (hoe anders ze bij analyse ook blijken te liggen); voortaan wordt het expressionisme geïdentificeerd met spektakel, parodie, satire, vertekende humor. De mentale assimilatie aan een nieuwe
| |
| |
stijlcode maakt meteen plaats voor een eigen innovatie waarin een selectie van (dan nog onrechtvaardig eenzijdig beklemtoonde) spektakelaspecten jonge auteurs produceert (b.v. J.H. Lawson, E. Rice); het bizarre resultaat is dat wanneer E. Tollers Masse-Mensch wordt vertoond, niemand nog bereid is daarin het Duits-expressionistische gehalte te erkennen of te aanvaarden. Broadway maakt er zich meester van, en doet dat tot heden toe. Zo heeft S. voorbeeldig aangetoond dat invloedsrelaties niet volstaan om de werking van een beweging historisch in kaart te brengen, maar dat een complex net van structurele relaties tussen actie, reactie en feedback alleen in staat is om nieuwe situaties te achterhalen.
C. Tindemans
| |
Oskar Seidlin (Hrsg.), Der Briefwechsel Arthur Schnitzler-Otto Brahm
(Deutsche Texte 35) Niemeyer, Tübingen 1975, 362 pp., DM 26,-
Na een selectie in verenigingsverband (1953) brengt O. Seidlin thans de integrale (geannoteerde) editie uit van de correspondentie tussen de Weense auteur A. Schnitzler (1862-1931) en de Berlijnse theaterregisseur en -directeur O. Brahm (1856-1912). Behalve reeds een filologische rechtvaardigheid is de betekenis voor de historische reconstructie van een af en toe wat vreemd-huilerige samenwerking boeiend; nu kunnen de incubatietijd en de verwerking van voorstellen, invallen en resultaten beter getoetst worden aan de beschikbare teksten. Seidlins inleiding stalt alle noodzakelijke informatie over de theatergeschiedenis om deze 2 grote figuren breed uit. Daaruit kan men dan een antwoord puren op de vraag waarom juist deze 2 mensen sinds Liebelei (1894) en tot Professor Bernardi (1912) samen optrokken. Uiteraard zit er veel snipperspul in deze teksten; tegelijk onthullen ze alle ethische en dramaturgische crises van een auteur die te Berlijn als reactie ontving wat hem te Wenen ontzegd bleef. Deze postpsychogrammen stijgen bijgevolg boven het anekdotisch-persoonlijke uit en zijn documenten van een tijd en van een streven.
C. Tindemans
| |
Theodor Scheufele, Die Theatralische Physiognomie der Dramen Kleists
(Deutsche Studien Band 24)
A. Hain, Meisenheim 1975, 253 pp., DM 56,-
Rolf Busch, Imperialistische und faschistische Kleist-Rezeption 1890-1945. Eine ideologiekritische Untersuchung
(Humanitas) Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt 1974, 287 + 136 pp.
In een goedbedoelde poging van een gewetensvolle tekstfilologie van het drama afscheid te nemen komt Scheufele helaas terecht in een te boekhoudkunderige inventarisering. Het grote voordeel is zonder twijfel dat hij op een rijtje plaatst wat doorgaans onder de tafel verdwijnt: de omramende theaterelementen (ruimte, gordijn, techniek, decor, requisieten, belichting. akoestiek, kostuum) en de explicicte spelgegevens (personagekarakterisering, gelaatsmimiek, lichaamsbeweging, samenspel, spreekwijzen), zelfs structurele componenten (begin en slot van bedrijven en taferelen, opkomst en afgang, pantomime, dialoogaccenten, rituelen en ceremonieën). Het gekke is echter dat een slothoofdstuk waarin hij deze opgetekende bestanddelen wil hanteren in een thematische interpretatie, geen merkbaar verschil vertoont met de conventionele tekstinterpretatie.
Busch grijpt veel wijder, omschrijft eerst de eigen Kleist-visie (globaal en per stuk) en gaat dan na volgens welke aspecten Kleist werd opgevangen in de Duitse periodes van Wilhelm (1890-1914), Weimar (1918-33) en Hitler (1933-45), op grond van veel (en nagenoeg ontsloten) bronnenmateriaal. Het is een gruwelijk geheel van woordgeweld en misbruik, waarin Kleist telkens naar het eigen handje van militarisme, patriottisme, republiek-vijandigheid, anti-Fransheid en tenslotte het hele gamma van het fascisme gefatsoeneerd werd. Deze analyse zou echter meer overtuigend uitvallen als Busch zelf niet metterdaad bewees in welk nieuw straatje hij nu terecht is gekomen; zijn boek puilt uit van het neo-marxistisch jargon en staat bol van klassenstrijderige parolen. De tegen-Kleist die hij projecteert, is op die manier ook al weer ingelijfd in een ideologie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Roy C. Cowen (Hrsg.), Christian Dietrich Grabbe. Werke. Erster Band. Dramen I
C. Hanser, München 1975, 760 pp., DM 73,-
C.D. Grabbe (1801-36) is wel een veelbestudeerd en -geciteerd maar buiten Duitsland (en dan nog) zelden gespeeld dramatisch auteur. Dat is best te verklaren; hij vergt een uitgebreid scènisch apparaat, een grote acteursbezetting, sterke zenuwen van de toeschouwers, en altijd grote intellectuele inspanning, en deze voorwaarden stelt het theater momenteel (overigens ook vroeger niet) niet zomaar ter beschikking. Bovendien is een sterke neiging tot hypochondrisme en pathologische personages niet te loochenen; Grabbes eigen visie op het fenomeen van de tragedie resp. het tragische gunt hem ook vandaag niet al te veel belangstelling. Terwijl het hoogst belangrijk is om een meer geschakeerd beeld van de 19e eeuw in het al wat verwaasde voetspoor van het classicisme te projecteren. Zijn interpretatie van de universele mens in een door hem gewilde beperkende tijdsconstellatie begeleid door directe actualiteitsspanningen geeft hem een aparte plaats in het dramatische panorama als je bereid bent met hem in de clinch te gaan. Zijn historische drama (hier vertegenwoordigd door Herzog Theodor von Gothland, Marius und Sulla, Kaiser Friedrich Barbarossa, Kaiser Heinrich der Sechste) is megalomaan, pessimistisch, nostalgisch, onmeedogend, maar machtig, briljant, woordartistiek, psychisch-breed en compositie-sterk; metafysische spielereien in tragisch travesti of tijdsgebonden lustspeelse vorm vind je in Don Juan und Faust, Scherz, Satire, Ironie und tiefere Bedeutung, Nannette und Maria. De tekst (voorzien op 3 banden, nog een 2e met drama's, een 3e met commentaar) wordt aangeboden in de originele versie, zoals destijds het publiek voorgelegd (in publikaties van 1827 en 1829). Dat deze tekst nu voor een breder publiek in een bevattelijke dundrukuitgave beschikbaar wordt gemaakt, is alleen maar gelukkig te achten.
C. Tindemans
| |
Konstantin S. Stanislawski, Briefe 1886-1938
Henschelverlag, Berlin 1975, 943 pp., DM 45,-
Deze uitgave bevat 887 brieven (375 integraal, zowat 500 samengevat) van de 2000 bewaard gebleven documenten van Stanislawski (vertaling van de Russische verzamelde editie). Zij probeert deze theoreticus van het regietheater te winnen voor de ideologie. Daarom valt in de selectie de nadruk op gegevens uit de tijd na 1918, maar het universele belang voor het moderne theater blijft onverzwakt gehandhaafd omdat de wereldbeschouwelijke evolutie, de principes als theaterleider, de ideeën i.v.m. regie, de suggesties aan acteurs en de theoretische stellingen over zijn methodiek uitvoerig opgenomen zijn. Zo is de correspondentie met A. Tsjechow, M. Gorki en W. Nemirowitsj-Datsjenko, met G. Hauptmann, M. Reinhardt, A. Kerr en E. Piscator, en over de gastreizen in West-Europa en de U.S.A. volledig afgedrukt. De persoonlijkheid van deze theaterreus komt sterker over omdat de brieven duidelijk een aanvulling inhouden van zijn gepubliceerde autobiografie. Zeer belangrijk is een inleidend essay over Stanislawski's huidige betekenis, geschreven door de Duitse theaterwetenschapper J. Fiebach. Hij verklaart het bekende systeem vanuit een burgerlijke achtergrond (wat duidelijk correct is) en poneert dus de historische geconditioneerdheid; wil je er vandaag ook nog mee werken, dan zullen er wijzigingen moeten worden aangebracht. Dit pleidooi voor relativering steunt op de afkeer van het illusionisme en op de noodzaak van objectiverende observatie van de werkelijkheid; het beklemtonen van de objectieve processen is meteen een opvallende tegenzet tegen het gecolporteerde socialistisch-realisme, ook al zijn de argumenten in wetenschappelijke voorzichtigheid verpakt. De discussie gaat verder, en deze publikatie distribueert vers materiaal om de emotie te vergeten en de zakelijke analyse voorrang te verlenen.
C. Tindemans
| |
Vincent Godefroy, The dramatic of Verdi: studies of selected operas. Vol. 1: Nabucco to La Traviata
Gollancz, London 1975, 287 pp., £6,-
Met veel zwier onderzoekt S. een tiental opera's van de ‘debuterende’ Verdi. Hij gaat vooral de dramaturgische basis na. Het libretto wordt onderzocht vanuit de
| |
| |
dramaturgische hoek, beschouwd tussen het literair-theatrale oeuvre waardoor het (desgevallend) geïnspireerd werd enerzijds en de uiteindelijke muzikale compositie anderzijds. In feite is dit slechts een degelijke voorstudie: men zou verder theoretisch kunnen onderzoeken in hoeverre nu opera-libretti iets te maken dienen te hebben met de logica van de dramaturgische compositie. Maar zover gaat S. niet.
Eric De Kuyper
| |
Kunst
Emile Nolde, Mein Leben, mit einem Nachwort von Martin Urban
(DuMont-Dokumente) DuMont Buchverlag, Köln, 427 pp. (geïll.), 1976, DM. 28,-
In 1931 verscheen Das Eigene Leben, een boek herinneringen van de Duitse Expressionistische schilder E. Nolde (1867-1956). De auteur, toen al zesenzestig, had het in alle stilte neergeschreven ‘für die Freunde’ zoals hij verklaarde. Enkele jaren nadien publiceerde hij ook Jahre der Kämpfe. Maar toen kwam de cultuurpolitiek van de Nazi's. Nolde's werk werd ook als entarte Kunst afgeschreven en gedeeltelijk vernietigd. Nolde werd schilderverbod opgelegd. Hij trok zich terug te Seebüll, waar hij in het geheim verder schilderde. Zijn literair werk werd nog aangevuld met Welt und Heimat en met Reise, Aechtung, Befreiung. Al deze werken verschenen reeds bij DuMont-Verlag. Nu, twintig jaar na het afsterven van deze innemende, godsdienstige magiër van de kleur, bezorgde dezelfde uitgeverij ons een ingekorte maar verantwoorde editie van Nolde's geschriften. Zij vormen een zeer persoonlijke kroniek over een belangrijke periode van de Duitse culturele en politieke geschiedenis in de 20e eeuw. Het Expressionisme, Die Brücke, Der blaue Reiter op de achtergrond van het Bismarckiaans imperialisme, de Weimardemocratie, het opkomend Hitlerisme, de apocalyptische zegetocht en ineenstorting van het Derde Rijk. Nolde schrijft en getuigt over wat hij zelf heeft meegemaakt; hij verwoordt vooral de manier waarop hij dit alles heeft beleefd: hoe hij reageerde, geleden en verhoopt heeft, tenslotte toch overleefde. Een ontroerend document dat veel bijdraagt tot de kennis van de mens en de kunstenaar in een dramatische tijd.
J.F. Du Bois
| |
Klaus Gallas, Iran, Kulturstätten Persiens zwischen Wüsten und Bergen
(DuMont Kunst-Reiseführer) DuMont-Schauberg Verlag, Köln, 1976, 315 pp. (geïll.), DM. 28,-
Hans Strelocke, Aegypten, Geschichte, Kunst und Kultur im Niltal: Vom Reich der Pharaonen bis zur Gegenwart
(DuMont Kunst-Reiseführer) Verlag M. DuMont-Schauberg, Köln, 1976, 402 pp. (geïll.), DM. 28,-
De Kunst-Reiseführer van DuMont Verlag behoeven geen krans meer. Informatie, rijke illustratie, geëigende formule met nadruk op de kunsthistorische documentatie meer dan op de belangstelling voor de toeristische informatie (zonder daarom de gegevens over hotels, taal, geld, levenswijze en andere gebruiken te verwaarlozen). Met plezier neemt men deze reisgidsen ter hand om een bezoek aan Egypte of Iran voor te bereiden. De inleidingen over geschiedenis, cultuur, godsdiensten en kunst vormen een verantwoorde synthese waardoor de lezer inzicht verwerft, zonder in details verloren te lopen of door eindeloze, zielloze opsommingen te worden ontmoedigd. De degelijkheid werd hier nogmaals bewezen door een vergelijking tussen deze voorstelling van de figuur en de betekenis van Ramses II en wat men in de cataloog van de Parijse tentoonstelling Ramses II aan dityramben en historische opvijzeling te lezen kreeg. Wie deze reisgidsen heeft gebruikt, bezit een brede synthetische kijk die helpt de zaken ter plaatse te ontdekken. Gedaan met het meesleuren van een boekje om na te gaan of het wel klopt. De vreugde om het zien wordt er volledig door.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Adriana Götz, Toulouse-Lautrec, das gesamte graphische Werk
DuMont Buchverlag, Köln, 1976, 284 pp. (geïll.), DM. 24,80
Het oeuvre van H. de Toulouse-Lautrec blijft boeien, vooral omdat het zo eigentijds is, al ontstond het bijna een eeuw geleden. L.'s uitgesproken wil alleen de rauwe, banale werkelijkheid uit te beelden maakt hem tot een van de voorname kunstenaars die het anti-idealisme en anti-heroïsme in de huidige cultuurvormen hebben ingebracht. Meer dan het realisme van G. Courbet, meer dan het pathetische bij V. Van Gogh. Bovendien mag men L.'s bijdrage niet vergeten bij het uitbouwen van de afficheposter tot een waardevol kunstgenre. Een tentoonstelling te Tübingen (herfst 1976) werd de aanleiding om een volledig bewerkte ‘catalogue raisonné’ van L.'s grafisch oeuvre op te stellen, omstandig met alle gegevens, data, druktechniek, e.d.m. De auteur laat hieraan een biografie van de kunstenaar voorafgaan, het verhaal van de mens en zijn kunst. Hierin wordt natuurlijk vooral het grafisch oeuvre beschreven: ontstaan, samenhang met ander werk, aanleiding, esthetische kwaliteiten. De boodschap van L., de anti-sentimentele, haast objectieve weergave van de mens in zijn psychische en morele naaktheid, wordt door Adriana met zorg en begeestering beschreven. Bovendien wordt dit levensbeeld van de kunstenaar met vele tijdfoto's geïllustreerd. Om de degelijke informatie een belangrijke bijdrage tot onze kennis van L. en zijn tijd.
J.F. Du Bois
| |
Dieter Honisch/Jens Christian Jensen, Amerikanische Kunst von 1945 bis Heute
DuMont Buchverlag, Köln, 1976, 342 pp. (geïll.), DM. 24,80
De Amerikaanse kunst beheerst sinds de laatste wereldoorlog het plastische denken zowel als de kunstmarkt. De doorbraak van het abstract expressionisme staat aan het begin van verschuivingen die mede ook New York vooral tot centrum van het huidige artistieke gebeuren maakte, tot spijt en woede van de Parijse kunstkringen. Het onderhavig werk schetst in een reeks korte artikelen de ontwikkeling van de Amerikaanse school van de abstracten tot de conceptkunst, gezien vanuit het Europees standpunt. Hoe hebben de Europeanen deze kunst ontdekt, waarom liepen ze er warm voor, welke gebeurtenissen, tentoonstellingen, persoonlijkheden hebben daarbij een rol gespeeld? Hoe zijn de Europese verzamelingen ontstaan, de openbare in de musea, de privé-verzamelingen in Duitsland en Italië vooral? Welke kunstgalerijen hebben destijds deze avantgarde bekend gemaakt? Al deze gegevens werden in dit boek dat dienst doet als catalogus voor twee tentoonstellingen (Berlijn, Kiel) gewijd aan de naoorlogse Amerikaanse kunst in Europa, bijeengebracht. Korte mémoires ook van museadirecteurs als A. Rüdlinger (Bern), E. de Wilde (Amsterdam), Pontus Hultèn (Stockholm), en begeesterde teksten door privé-verzamelaars als Peter Ludwig, G. Panza di Biumo, of galeriehouders geschreven. Een boeiend getuigenis, vermengd met een hoop historische details, die samen stilaan onthullen hoe Europa het artistieke Amerika ontdekte; hoe anderzijds het enthousiasme van Europa de V.S. tot een eigen artistieke identiteit gebracht heeft. In een documentair deel worden statistische tabellen over de aankoop van deze kunstwerken door Europese musea, alsmede een korte biografie van de artiesten, een vrij volledige lijst van tentoonstelingen en natuurlijk een bibliografie aangegeven. Daardoor is het boek een haast onmisbaar instrument geworden voor de historiografie van hedendaagse kunstontwikkeling.
J.F. Du Bois
| |
Miscellanea
Berthold, Lothar, Wer macht Geschichte?
Verlag Neues Leben, Berlin 1976, 286 pp., M 8,80 |
Bibliographie 1946-1976
Verlag Neues Leben, Berlin 1976, 511 pp., |
Austria, Maria, Fotoboek
De Bezige Bij, Amsterdam 1976, f 17,50 |
Beny, Roloff & Seyyed Hossein Nasr, La Perse
Fonds Mercator/Hatier, Anvers 1976, 376 pp., BF 2.500 |
| |
| |
Claes, Rik, Welzijnsmanifest. Naar een kommunautair demokratische wereldorde
Wetenschappelijk Onderwijs Limburg, Diepenbeek 1976, 36 pp., BF 80 |
Generalic, Ivan, Leven en werk
Mercatorfonds, Antwerpen 1976, 223 pp., BF 1.450 |
Hollander, Hans, Musik und Jugendstil
Atlantis, Zürich & Freiburg i. Br. 1975, 143 pp., ill., DM 28,- |
Husmann, Heinrich, Einführung in die Musikwissenschaft
(tmw 40) Heinrichshofen's Verlag, Wilhelmshaven 1975, 291 pp., ill. |
Cultureel Jaarboek van de Provincie Antwerpen
Provinciale Cultuurdienst, Antwerpen 1976, 908 pp. |
Klein, Klaus-Peter, Zukunft zwischen Trauma und Mythos: Science-fiction. Zur Wirkungsästhetik und Didaktik eines literarischen Massenphänomens
(LGW 19) E. Klett, Stuttgart 1976, 248 pp., DM 19,80 |
Krämer, Ursel, Originalität und Wirkung der Komödien Paul Scarrons
(Kölner Romanistische Arbeiten, Neue Folge Heft 48) Droz, Genève 1976, 264 pp. |
Lietzmann, Sabina, New York. Die wunderbare Katastrophe
Hoffmann und Campe, Hamburg 1976, 319 pp., DM 32,- |
Loftis, J. en R. Southern e.a., The Revels History of Drama in English. Vol. V: 1660-1750
(UP 596) Methuen, London 1976, 372 pp., ill., £6,95 |
Tweede Lustrumboek Nederlands Toneel te Gent 1970-1975
NTG, 1976, 322 pp. |
Melchiori, Giorgio, Shakespeare's Dramatic Meditations
Clarendon Press/Oxford University Press, London 1976, 206 pp., £7,50 |
Münder, Peter, Harold Pinter und die Problematik des Absurden Theaters
(XIV/32) H. Lang, Frankfurt am Main 1975, 256 pp., sFr. 49,50 |
Nicoll, Allardyce, The World of Harlequin. A Critical Study of the Commedia dell'Arte
Cambridge University Press, London 1976, 265 pp., £5,- |
Panzner, Evalouise, Franz Xaver Kroetz
(LGW 23) E. Klett, Stuttgart 1976, 117 pp., DM 13,90 |
Rojtman, Betty, Forme et signification dans le Théâtre de Beckett
A.G. Nizet, Paris 1976, 245 pp. |
Schillings, Harry, Toneel en Theater in Lilburg in de 19e en 20e eeuw
Van Gorcum, Assen 1976, 340 pp., f 39,50 |
Sterren, Driek Van Der, Oedipe. Une étude psychanalytique d'après les tragé dies de Sophocle
(Le Fil Rouge) Presses Universitaires de France, Paris 1976, 168 pp. |
Vilshöver, Klaus, Die Entwicklung der dramatischen Gestaltung im Theater Roger Vitracs
(Kölner Romanistische Arbeiten, Neue Folge, Heft 49)
Droz, Genève 1976, 160 pp. |
| |
Rolf Liebermann, Actes et Entractes. Editions Stock, Paris 1976, 310 pp.
De huidige directeur van de Opera van Parijs spreekt in dit boek (in bewerkte interview-vorm) over zijn carrière als componist, leider van de Duitse radio en van de Opera van Hamburg, en uiteindelijk over zijn gespannen doch gepassioneerde verhouding met de Franse opera en zijn publiek. Het grootste deel van het boek wordt uiteraard voor dit laatste thema ingeruimd. Liebermann heeft het er over de administratieve, financiële en - minder - artistieke moeilijkheden. Hij doet het met een bizarre - en fascinerende - mengeling van elegantie en tact (van daar ook zijn succes bij de Franse opinie) en onomwonden directheid. De vleierij is niet ver van de scherpe, soms meedogenloze kritiek. Veel van de opvattingen van Liebermann over de hedendaagse opera en zijn functioneren zijn voor discussie vatbaar; maar zijn oprechtheid en overtuiging (gekoppeld aan zijn diplomatieke talent) overtuigen zonder meer dat hier een boeiende manager, zo niet een creatieve producer zoals Diaghilev er één was (Liebermanns model?), aan het woord is. Jammer van de journalistieke toonaard waarin het werk gesteld is.
Eric De Kuyper
|
|