| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sociale wetenschappen
Blüchel, K., Das Medezin-Syndikat
Kiepenheuer & Witsch, Köln 1976, 303 pp., DM 29,80 |
Douglas, Mary, Reinheid en gevaar
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 236 blz., f 9,50 |
Douglas, Mary, Wereldbeelden
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 234 blz., f 9,50 |
Jacobs, Frans, Reflexies over arbeid
Samsom, Alphen a.d. Rijn 1976, 115 blz., f 25,- |
Rathfelder, Erich u.a., Wij Staken
Wereldvenster, Baarn 1976, 182 blz., f 21,50 |
Sauvy, Alfred, Het einde van de rijkdom
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 211 blz., f 22,50 |
Tintenfisch 10, Thema: Regionalismus
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 125 pp., DM 9,80 |
Verhoogt, J.P., Moderne maatschappijkritiek
Boom, Meppel 1976, 363 blz., f 33,50 |
| |
Kron, Friedhelm, Schriftsteller und Schriftstellerverbände. Schriftstellerberuf und Interessenpolitik 1842-1973. Metzler, Stuttgart 1976, 505 blz., DM 45,-.
Deze lijvige studie bevat de geschiedenis van de Duitse auteursvereniging (1842) tot de (recente, 1969) associatievorming binnen de syndicale centrale van drukkerij en papier dwz. van geïnteresseerde gezelligheidsclub tot georganiseerde sociale strijdgroep. Als literairsociologische onderzoeksintentie wil S. de gerichtheid van deze ontwikkeling aantonen als een natuurlijke component van de functie als literator. Vooraleer zich het huidige resultaat aftekende, is er de gebruikelijke ideologiestrijd geweest tussen de geïsoleerde genieën en de realiteitsbewuste engagementsbrigades; S. tekent scherp en nuancerend de diverse generaties en verbijzondert de langdurige pogingen tot het opwekken van coöperativiteit (Deutscher Schriftstellersverein, 1887). De discussies over het copyright hebben een terugkerend karakter; de relatie tussen uitgever en auteur is zelden harmonisch gebleven. Aanvankelijk wil de auteur zich als eigenaar van zijn oeuvre doorzetten in de zin van vrije beroepsuitoefening; even na 1900 komt echter al de gedachte van syndicale organisatie op, inclusief de schrijftarifiëring die voor toneelauteurs in 1919 veroverd werd en richtinggevend is gaan werken. Na 1945 herstelt zich nog even de gedachte van de vrije literaire ondernemer tot in 1969 het regelrechte vakverbond ontstaat. Zowel de taaie dagarbeid aanstippend als de grote basisidee uittekenend, hanteert S. een uitmuntend (zij het wat partipris) sociologisch-historiografisch concept dat hij in de combinatie van feiten (reusachtige bronnen), tijdsbeeld en structurele kenmerken tot een toetsbare reconstructie weet te maken.
C. Tindemans
| |
G.-K. Kaltenbrunner, Überleben und Ethik. Die Notwendigkeit bescheiden zu werden
(Initiative 10) Herderbücherei, München 1976, 191 pp., DM 9,90, abonn. DM 6,90
Welke ethische consequenties heeft de naderende ecologische crisis voor ons? Deze vraag staat centraal in dit deel van de serie Initiative. De mensheid staat voor de opgave bescheiden te worden en haar
| |
| |
grenzen te erkennen. Zij zal moeten leren haar vrijheid binnen die grenzen te realiseren. Deze ‘ethiek der grenzen’ kan gezien worden als het negatieve aspect van de ethiek der ‘Gesamtsystemen’ die ook in Band 9 van deze serie al aan de orde kwamen.
R. Zihlmann gaat op zoek naar een ‘kosmosfreundlichen Ethik’. Daartoe zou het eng antropocentrische begrip van wat tot het sociale behoort, verbreed moeten worden tot de totale verschijningsvorm van het leven. Ook de natuur, de kosmos moet weer in het zinsveld van de mens worden betrokken.
De natuur zou als ‘bezield’ kunnen worden beschouwd, waardoor het partnerschap van mens en kosmos duidelijker in het oog springt. Een poging tot het verdedigen van deze opvatting doet H. Sachsse. Hij hanteert hierbij het aristotelische begrip van de ziel als entelechie van het lichaam, en verbindt dit met de zg. DNA-moleculen, waarin het ‘programma’ van het organisme ligt opgeslagen.
R. Müller stelt tien thesen op als aanzet tot een ethiek der ‘Gesamtsystemen’, waarbij hij zich laat leiden door C.W. Churchman's boek ‘Challenge to Reason’.
F. Furger ziet een teruggrijpen naar een collectieve vrijwillige ascese als de enige overlevingsmethode waarbij de vrijheid van het individu behouden kan blijven. Bovendien zouden zich bij een dergelijke praktijk weer mogelijkheden aanbieden tot een echt menselijke zelfverwerkelijking. Furger klinkt vrij optimistisch over de aantrekkingskracht die dit program zou kunnen uitoefenen.
Aan de hand van W. Lippmann pleit R. Schottlaender voor een ‘public philosophy’, die tracht in een zo breed mogelijk overzicht het belang van heel de samenleving in het oog te vatten en te behartigen tegen deel- of groepsbelangen in. Deze filosofie legt nadruk op de plicht (tegen de overbeklemtoning van het recht) en tracht de openbare discussie gaande te houden. Zij is niet zozeer scheppend, als wel kritisch, d.w.z. zij tracht wat al gaande is in goede banen te leiden.
Het laatste en meest interessante artikel is van K. Hornung. Hierin behandelt hij de invloed van de welvaartsafname op de politieke orde. In de welvaartsexplosie van na de Tweede Wereldoorlog is het gevoel voor politieke vrijheid langzaam weggedrukt door dat van de economische vrijheid. De politiek is tot een techniek geworden die ‘geluk’ en behoeftebevrediging produceert. De politieke orde ontleent haar legitimiteit minstens zoveel aan haar welvaarts-output als aan haar ideële en ethische input. Deze binding van de staat aan de economische welvaart leidt tot toenemend politiek immobilisme. Deze orde kan zich echter alleen handhaven bij een voortdurende toename van de welvaart. Bij teruglopen daarvan vervalt haar legitimiteit. De maatschappij heeft zich van de staat meester gemaakt.
Tegenover dit verlies aan legitimiteit aan de ene zijde stelt zich het marxisme-leninisme, dat haar legitimiteit ontleent aan de ‘loop der geschiedenis’. Maar binnen dit kamp gaan stemmen op tegen het interpretatie-monopolie van de geschiedenis, dat de Partij(leiding) zich heeft toegeëigend, en wordt gepoogd het totalitaire systeem zo te verwijden dat ook de concrete persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu er een plaats krijgt. Het inzicht wint veld, dat men, steeds wanneer politiek begrepen wordt als het ten uitvoer leggen van algemeen erkende historisch-sociale wetten, uiteindelijk altijd uitkomt bij een als staatsreligie erkende maatschappijopvatting, waarin de staat de maatschappij heeft overvleugeld.
Hornung vraagt zich evenals Furger af, hoe een overwinning van de dreigende crisis mogelijk is, met behoud van de individuele vrijheid. Samen met L.v. Stein ziet hij een oplossing liggen midden tussen de beide geschetste modellen in, nl. in een reële dialectiek van staat en maatschappij, die zich evenwaardig ten opzichte van elkaar verhouden. Voor de Westeuropese samenleving betekent dat een versterking van de positie van de staat. Hiermee gepaard gaande zal van het individu een meer staatsburgerlijke houding worden geëist. De menselijke vrijheid en waardigheid kunnen alleen worden gegarandeerd, aldus Hornung, wanneer aan de staat wordt gegeven wat haar toekomst.
Ger Groot
| |
Gedragswetenschappen
Ansink, B.J.J., Neuropedagogiek
Boom, Meppel 1976, 296 blz., f 39,50 |
Batselier, Steven de, De extatische mens
|
| |
| |
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1976, 122 pp., BF 295 |
Bierenbroodspot, Dr. P., De therapeutische gemeenschap
Boom, Meppel 1976, 203 blz., f 22,50 |
Brugman, G. en A. Dudink, De vraag naar creativiteit
Boom, Meppel 1976, 170 blz., f 22,50 |
Freud, Sigmund, Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci
Suhrkamp Verlag, Frankfurt/Main 1976 Groupe française d'Education nouvelle, Pour une autre pédagogie de la lecture (Collection ‘Orientations/E3’) Casterman, Paris/Tournai 1976, 240 pp., BF 395 |
Jean, Georges, Pour une pédagogie de l'imaginaire
(Collection ‘Orientations/E3’) Casterman, Paris/Tournai 1976, 172 pp., BF 295 |
Lomas, Peter, De therapeutische ontmoeting
Boom, Meppel 1976, 159 blz., f 19,- |
Naranjo, Claudio, Reis naar jezelf
Nelissen, Bloemendaal 1976, 192 blz., f 22,50 |
Wiegman, O. en E. Seydel, Agressie en helpen
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1976, 223 pp., BF 450 |
| |
Euthanasie
een publikatie van het Nederlands Gespreks Centrum, Bosch & Keuning, Baarn 19752
De commissie werd in 1969 geïnstalleerd en zij heeft haar samenstelling inmiddels gewijzigd. Hier zijn o.a. bijdragen van Dr. van Kessel (ethiek), Professor Mulder en Professor Rang (juridische aspecten), Professor den Otter (medische aspecten) en Mevrouw Schreuder (pastorale).
Verhelderend is het schema op blz. 26, dat techniek, ethiek en stervensproces in kaart brengt. Een soortgelijk schema kennen we al van Michels. Verder blijkt uit de tekst, dat de commissie pas van euthanasie stricto sensu spreekt, als de z.g. stervensfase is ingetreden. Jammer, dat ze op dezelfde bladzijde (48) spreekt van mensen bij wie het sterven zich fysiek onmiskenbaar en onontkoombaar heeft aangemeld, maar die ogenschijnlijk gezond zijn en bij wie het stervensproces nog lange tijd, soms jaren, kan duren. Dit klinkt strijdig. Professor Rang's betoog is het helderste m.i. Men aanvaardt hier onder scherp bepaalde voorwaarden de actieve euthanasie. Gezien het proces tegen de Friese arts in 1975 moet de arts naar zijn mening toch maar liever oppassen - net als bij de abortus 10 jaar geleden.
Rang pleit consequent voor hulp bij zelfmoord, indien men actieve euthanasie onder omstandigheden billijkt. Twee humanisten en een protestant getuigen hier in drie bijdragen nog eens afzonderlijk. In de verklarende woordenlijst zijn een paar foutjes geslopen: Amentia is een psychiatrisch ziektebeeld en niet ‘afwezigheid van intellectuele vermogens en ethisch gevoel’. Arte leges moet zijn ‘lege artis’. Er is geen litteratuurlijst. Nieuwe gezichtspunten ontbreken, maar het boekje geeft een redelijk overzicht over de desbetreffende problemen.
J.H. van Meurs
| |
Leslie A. Hart, Hersenwerk, Ambo, Baarn, 1975, 304 blz., f 29,50. (How the brain works).
De schrijver-paedagoog heeft zich ernstig verdiept in neuro-anatomie, -fysiologie en evolutie. Hij steunt daarbij op Pribram, McLean en Hebb. Zijn model is echter vooral cybernetisch. Zijn theoretische kernbegrip is ‘proster’, dat een systeem van programma's (gedragsrepertoires) betekent, op verschillende niveaus.
Hij onderscheidt twee soorten denken.
1) PAK (perceptie, analyse en keuze) en 2) SSM (symbool, selectie, manipulatie). Dat laatste zou minder natuurlijk zijn. In noodsituaties zegt hij, schuiven we naar beneden af, of naar primitievere prosters (wij zeggen regressie naar primitieve gedragspatronen). Hij geeft veel voorbeelden, die niet altijd even relevant lijken. Hij toetst zijn theorie aan allerlei denkactiviteiten; door haar abstractie houdt de theorie gemakkelijk stand bij deze confirmatieproeven. Persoonlijk geloof ik niet, dat we wetenschappelijk of praktisch aan een dergelijke wat kunstmatige unificatie van ‘hersenprocessen’ zo veel hebben, maar misschien heb ik daarvoor niet de goede prosters ontwikkeld.
Dit boek lijkt me niet geschikt voor leken, die er door in verwarring zouden kunnen raken, enerzijds omdat er veel over- | |
| |
hoop wordt gehaald, anderzijds omdat het schema wat erg eenvoudig uit komt.
J.H. van Meurs
| |
Ann Faraday, Het spel van onze dromen (hoe met dromen persoonlijke problemen op te lossen, buitenzintuiglijk waar te nemen en hogere bewustzijnsniveaus te betreden)
H. Nelissen, Bloemendaal, 1976, 341 blz., f 24,90. (The Dream Game, Temple Smith, Londen, 1975)
Dit is een praktisch boek in nuchtere, eenvoudige taal, door een psychologe. Onderstreept wordt vooral de ‘onbewuste’ wijsheid, die in dromen tot uiting komt, als aanvulling van het waakbewuste. De schrijfster baseert zich daarbij minder op Freud, meer op Jung en vooral op Perls, m.n. op diens techniek om een droomobject of subject een stem te geven in een rollenspel. Het gaat daarbij vaak om de strijd tussen topdog en een (of de) ‘underdog’ in de dromen.
Het boek getuigt van grote ervaring. De schrijfster heeft zich ook in dromen gespecialiseerd en ze komt openhartig met stukken eigen neurose en de verwerking daarvan via haar eigen droomanalyse te voorschijn. De dogmatici krijgen ervan langs. Dromen worden als personen aangemoedigd te komen, of de ‘droomkracht’ wordt als een daimonion van Socrates aangeroepen... en met succes.
Op het gebied van de E.S.P. (buiten zintuigelijke waarneming) en de lucide dromen (met extatische beleving) is de schrijfster minder thuis.
Het is jammer, dat in de goede literatuurlijsten Alan Watts (genoemd op blz. 15) niet voorkomt.
Vraagtekens zet ik bij de volgende passages: ‘dagdroom, die alleen maar een soort slaapmiddel is’ (blz. 23); de vliegdroom - fysiologie van de schrijfster (blz. 74), de opmerking, dat we in beginsel een gevoel voor gerechtigheid in ons hebben; dat in elk opzicht boven het geweten staat (blz. 171), dat psychologie en medische wetenschap geen verklaring hebben voor de nachtelijke angsten van kinderen (blz. 209) en dat de gewone E.S.P. een neurotisch verschijnsel zou zijn (blz. 293). Tenslotte ‘volgens de psychologie moeten ziekten van lichaam en geest als positief gezien worden, als een protest van het levensproces tegen een visie op ons zelf, die te begrensd is’.
Verder meen ik, dat sommige personen niet geschikt zijn voor de demonologische therapie van de schrijfster en ik vraag me af of deze techniek wel eens tot ongelukken, zoals psychotische decompensatie, heeft geleid. Bij deze schrijfster zeker niet, anders had ze dat wel verteld. Ondanks enige herhalingen in de tekst en bovengenoemde opmerkingen een alleraardigst boek, zowel voor leek als vakman.
J.H. van Meurs
| |
Henk Geene, Het Gezin: de appel en de boom. Relatie tussen opvoedingspatronen en gedragsstoornissen
Dekker & van de Vegt, Nijmegen, Van Gorcum, Assen, 1976, 164 blz., f 24,50
De schrijver, psycholoog-therapeut in de Mettray - een opvoedingsinrichting voor z.g. zeer moeilijk opvoedbare jongens - onderscheidt een aantal patronen, die tot deviant gedrag kunnen leiden bij van huis uit normale kinderen. Dat zijn dan de autoritaire (vader-), de dominante (moeder-), de verwennende en de successieve opvoeding. Ook de afkomstproblematiek bleek van zeer veel belang. De wisselbehandeling gericht op het winnen van werking met negatief resultaat en de vertrouwen en het herstel van zelfvertrouwen vormen de slothoofdstukken. Het boek is vanuit de praktijk geschreven. Het doet in de verte denken aan het klassieke werk van Aichhorn (Verwahrloste Jugend). De taal is eenvoudig en zonder wetenschappelijke pretentie. Het is goed leesbaar - misschien een tikje te schematisch. We zouden het in handen wensen van alle autoritaire, dominante etc. ouders.
Het blijkt niet, of hier ook nog met ouders wordt gewerkt.
J.H. van Meurs
| |
Heinze, Thomas, Unterricht als soziale Situation.
Zur Interaktion von Schülern und Lehrern. Javenta Verlag, München 1976, 179 blz., DM 16,-.
Het communicatie-aspect van het onder- | |
| |
wijs wordt in dit zeer interessante onderzoek, dat o.m. met medewerking van Wolfgang Klafki tot stand kwam, indringend beschreven. Heinze maakt daarbij o.m. gebruik van de theorieën van P. Watzlawick, J.H. Beavin en Don D. Jackson: Pragmatics of Human Communications (1954). Het onderwijsproces wordt geanalyseerd volgens de volgende axiomata: a. iedere communicatie (dus ook de communicatie binnen het onderwijs) heeft een inhoudsaspect en een relationeel aspect. Het inhoudsaspect heeft betrekking op de boodschap - datgene wat geleerd dient te worden, en het relationele aspect bepaalt de relatie (vaak in machtstermen) tussen degene die leert en zij die be-leerd worden, b. De aard van deze betrekkingsaspecten worden gedefinieerd door de interpunctie binnen het communicatieproces. Hiermee wordt aangegeven dat zowel ten aanzien van het inhoudsaspect als ten aanzien van het relationele aspect door beide partijen andere accenten gelegd kunnen worden. c. Het communicatieproces kan digitaal dan wel analoog zijn: bij de digitale communicatie wordt de inhoud van de te communiceren boodschap, en bij de analoge communicatie wordt de betrekkingsrelatie tussen zender en ontvanger van de boodschap bedoeld. Bij de analoge communicatie moet men daarbij in het bijzonder denken aan de non-verbale communicatie. d. De complementaire en de symmetrische interactie: vullen in het eerste geval het rolgedrag van docent en leerling elkaar aan, zij zijn in het geval van de symmetrische interactie met elkaar in conflict.
Het onderzoek beschrijft een aantal ‘cases’ geanalyseerd volgens de boven aangegeven communicatie-aspecten. Het materiaal geeft een interessante aanvulling op de bestaande onderwijskundige literatuur.
F. Nieuwenhof
| |
Wijsbegeerte
Beerling, R.F., Van Nietsche tot Heidegger
Van Loghum Slaterus, Deventer 1977, 184 blz., f 24,50 |
Bouckaert, Luk, Emmanuel Levinas
(Grote Ontmoetingen) Gottmer, Nijmegen/Orion, Brugge 1976, 94 blz. |
Janik, Allan en Stephen Toulmin, Het Wenen van Wittgenstein
Boom, Meppel 1976, 299 blz., f 37,50 |
Jay, Martin, Dialektische Phantasie. Die Geschichte der Frankfurter Schule und des Instituts für Sozialforschung 1923-1950
Fischer, Frankfurt/M. 1976, 435 pp. |
Labica, Georges, Le statut marxiste de la philosophie
(‘Dialectiques’) Editions Complexe, Presses Universitaires de France, Paris 1976, 396 pp. |
Piaget, Jean, Genetische epistemologie
Boom, Meppel 1976, 141 blz., f 18,50 |
| |
Fritz J. Raddatz, Lukács
Het Wereldvenster, Baarn, 1976, 170 blz., f 18,50
Een overzicht van het leven van de bekende estheticus en politicus. Vooral aan het eerste wordt aandacht besteed. De verschillende bochten waarin hij zich politiek heeft gewrongen, worden goed gepraat. Als estheticus wordt hij vooral beschreven als een vrij conservatief man die vooral het negentiende-eeuwse realisme als voorbeeld zou hebben gehad. De schrijver weet op deze wijze weinig recht te doen aan de categorie van het bijzondere, die toch in de leer van Lukács centraal staat. Als jonge politicus wordt hij hier beschreven als een voorloper van het tegenwoordige systeem dat men ‘nationaal-communisme’ noemt. Hij zou daarbij ook duidelijke anarchistische sympatieën hebben gehad. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat de schrijver hier interpreteert van uit deze moderne stroming in het communisme en van uit de gebeurtenissen tijdens de Hongaarse opstand, toen zeker anarchistische stromingen aanwezig waren. Merkwaardig is de chronologische lijst aan het eind van het boek waarin belangrijke gebeurtenissen, die we uit het verhalend gedeelte kennen, niet gemeld worden, maar waarin anderzijds belangrijke en beroemde werken worden genoemd die in dat deel niet voorkomen.
C.J. Boschheurne
| |
Anton Constandse, Bevrijding door verachting, Meulenhoff, Amsterdam 1976, 174 blz., f
Een bundel van een groot aantal opstellen
| |
| |
die de schrijver in de loop van vele jaren heeft geschreven over vooraanstaande figuren uit de geestesgeschiedenis. Hij kiest ze zo en kiest dan ook hun teksten weer zo dat het allemaal vrijdenkers zijn. Mensen die het idee van een godsgeloof verachten. Bij Tolstoi moet hij daarbij wel heel vreemde redeneringen voeren.
Het zijn eenzijdige opstellen, maar men kan van eenzijdige opstellen altijd zeggen dat ze althans één zijde belichten, terwijl zogenaamd objectieve beschouwingen vaak alle kanten in het duister laten. Dit impliceert natuurlijk dat men deze opstellen niet mag gebruiken als inleiding op bijvoorbeeld het werk van Diderot en Feuerbach, maar wel dat het nuttig zou zijn, indien men zich in het werk van deze denkers zou gaan verdiepen, ook deze visie te lezen.
De schrijver wil ook bewijzen dat het atheisme sinds eeuwen bij de groten dezer aarde op min of meer dezelfde wijze heeft geleefd. Dat lukt hem niet helemaal. Hij moet hier en daar toch wel figuren uit het tweede echelon nemen. Niet Voltaire bijvoorbeeld maar Diderot, niet Hegel maar Schopenhauer, enzovoort. Waarbij overigens moet worden opgemerkt dat de schrijver blijkbaar een dogmatische afkeer heeft van Hegel en Marx. Maar dogmatisme is nu eenmaal een typisch kenmerk van vrijdenkerij (wat niet inhoudt dat de tegenstanders daarvan ook niet vaak verbeten dogmatici zijn).
C.J. Boschheurne
| |
Jean Améry, Hand an sich legen, Diskurs über den Freitod, Edition Alpha, Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1976, 129 pp., DM. 16,-.
Een scherpzinnig essay door een fenemologisch-existentialistisch denker: bekend door zijn Ueber das Altern. Hij is uitdrukkelijk en consequent filosofisch, al kent hij de wetenschappelijke suicidologie wel degelijk. Daarbij steunt hij vooral op Sartre en op Wittgenstein. Hij is erudiet en soms humoristisch. Toch graaft hij diep. Hij spreekt over dit onderwerp dan ook uit ervaring als ‘suicidär’ en ‘suicidant’. Bitter is hij over de maatschappij (en haar medici) die niet erkent, dat iemand aan zichzelf toebehoort. Het meest tenvolle door de schrijver erkende motief tot zelfdoding is het ‘échec’. Verder spreekt hij van een doodslogica: Nichts. Nichts, die niets met de levenslogica gemeen heeft, alleen absurd is. We zullen hem daarin niet volgen, al niet daarom, daar deze onderscheiding toch door een levende wordt gemaakt. Over de vrijheid in het 5e en laatste hoofdstuk, o.a. Sartre's ‘We zijn vrijheid (om te kiezen), maar we kiezen niet om vrij te zijn’. Persoonlijk meen ik, dat hypostasering van ‘Ich’ al bijna een dwingende keuze is voor Decartes' dualisme en daarmee a priori méér vastlegt dan de fenemenoloog wil. Toch blijkt hij ons vele aspecten spelenderwijs te tonen. Hij geeft ook vele voorbeelden, o.a. van Freud, die zijn vriend en huisarts om een spuit vroeg omdat ‘Alles jetzt nur noch Quälerei’ zou zijn. Zo zijn er meer redelijke keuzen voor de dood. Anderzijds is het langzaam blijven liggen kreperen met recht als onnatuurlijk te ervaren; maar velen hebben dan zelfs de kans niet meer voor een zelfdoding.
Een zeer lezenswaardig boekje, voor filosifisch geïnteresseerden; maar ook een ‘must’ voor gezondheidswerkers.
J.H. van Meurs
| |
Peter F. Schütze, Zur Kritik des literarischen Gebrauchswerts. Eine literaturphilosophische Untersuchung. (Ph 74) Luchterhand, Darmstadt 1975, 281 pp., DM. 44.
Deze in eerste aanleg filosofische studie uit de nogal eens ongezouten Marburgse school houdt zich omstandig bezig met de analyse en de kritiek van de ‘gebruikswaarde’ van de literatuur binnen een kapitalistische maatschappij. Het is bepaald geen neutraal werk dat geestdriftig vooren tegenstanders naast elkaar schikt maar het borrelt over van wat wel eens constructief engagement wordt geacht, met kleurige marxistische strikjes. De detaillering (niet altijd de nuancering) is erg rijk, de synthetische kracht blijft binnen de filosofische bespiegeling en formuleert geen maatschappelijke kruistochten. Ondertussen echter is vanuit de filosofische starthouding een interdisciplinaire operationalisering opgezet waarin de relaties tussen literatuurwetenschap, filosofie en maatschappij op behartenswaardige wijze behandeld worden. Dit procédé brengt met zich dat deze verkenning van een essentieel deelprobleem (hoewel!) tot een
| |
| |
voorverkenning voor een uitstaande literatuurtheorie kan uitgroeien. Bij de doldraaiende richtingloosheid van de germanistiek wordt hier althans - en niet louter methodologisch - een belangrijke wegwijzer aangereikt.
C. Tindemans
| |
Pott, Hans-Georg, Alltäglichkeit als Kategorie der Ästhetik. Studie zur philosophischen Ästhetik iin 20. Jahrhundert. (Studienreihe Humanitas) Akademische Verlagsgesellschafft, Wiesbaden 1974, 304 blz., DM 29,-.
Deze studie houdt zich met de problemen van het esthetische bezig en tracht een synthese te bereiken tussen alledagservaring en kunst. Vanuit een verkenning van de fenomenologie en met een stevige voet in het marxistische jargon wordt de esthetica als een binnenafdeling van de filosofie vooropgezet waarna aan de respectieve opinie-stadia van G. Lukacs en Th.W. Adorno het probleem van de niet-filosofische werkelijkheidservaring en de filosofische werkelijkheidsinterpretatie (zoals in de kunsttheorie na te gaan) een eigen ‘kritisch-theoretisch’ standpunt wordt toegevoegd. Alvorens echter de stoere begrippen ‘systeem’ en ‘kritiek’ als finale dualiteit te bereiken, heeft S. wel diverse wetenschappelijke tussenfasen als ironisering, literatuursociologie, engagement, spiegeltheorie, mimesis, verbijzondering, continuïteit en realisme doorlopen en afgespeurd, zodat de ‘ambiguïteit van waarheid en leugen’ die hij als interpretatief moment van de alledaagsheid overhoudt, een complementair standpunt vertegenwoordigt dat aan de vele werkelijkheidsonthechte criteria en stellingen als evenwaardig kan worden meegegeven.
C. Tindemans
| |
Biografie
Charles-Roux, Edmonde, Chanel
Jonathan Cape, London 1976, 320 pp., £6.95 |
Jahn, G. (Hrsg.), Herbert Wehner Beitrage zu einer Biographie
Kiepenheuer & Witsch, Köln 1976, 302 pp., DM 29,50 |
| |
Rudolf Hartmann, Das geliebte Haus, Mein Leben mit der Oper. Piper Verlag, München 1975, 462 pp., geïll., DM 62,-.
Deze herinneringen van een opera-regisseur en -intendant (München) leest men zoals men oude schouwburgprogramma's doorbladert. Namen (Krauss, Böhm,...), werken (het hele oeuvre van R. Strauss), plaatsen (Berlijn, Salzburg en vooral München) worden in andere of nieuwe verbanden met elkaar in contact gebracht. Hartmann vertelt vrij vlot, zonder al te grote diepgang of originele bespiegelingen (over opera-regie, het lyrisch repertoire vindt men niet veel meer dan algemeenheden). Zoals vrij vaak in gelijkaardige Duitse memoires komen de oorlogsjaren er op een ongemeen ‘bizarre’, wereldvreemde manier uit te voorschijn. Nu wil ik wel aannemen dat heel veel kunstenaars op politiek vlak van een grote (gewilde of ongewilde) naïveteit zijn; van een intendant (een functie die men vaak vergelijkt met die van diplomaat) kan ik dat moeilijker aannemen. De naïveteit waar Hartmann mee pronkt, lijkt mij dubieus, en doet mij op sommige momenten rillen.
Eric De Kuyper
| |
Dieter Kühn, Josephine, Aus der Oeffentlichen Biografie der Josephine Baker. Suhrkamp Verlag, Frankfurt a/M 1976, 160 pp.
Wat D. Kühn precies heeft willen bereiken is me niet duidelijk. Wou hij het beeld tekenen van een show-star aan de hand van haar publieke levensverhaal? Verder dan een ruwe analyse raakt S. echter niet: zelfbevestiging en tautologieën, dit is de stof waaruit het fictie-beeld van de showwereld geproduceerd wordt. Beslist. Maar verder: hoe? Waarom? Door wie? Voor wie?... zijn maar enkele vragen die rijzen en waarop S. niet eens het begin van een antwoord formuleert. Misschien was het hem daar ook niet om te doen; misschien heeft hij als literator, op de rand van de fictie en de non-fictie, een nieuw levensverhaal, een nieuw fictie-beeld willen ontwerpen, kortom de fictie ‘doorschrijven’ en volvoeren in een andere fictie-laag. Af en toe merk je er wel iets van, maar Kühn is niet in staat deze halsbrekerige onderneming coherent/radicaal door te voeren, want dat veronderstelt een (bewuste of onbewuste, expliciete of impliciete, maar in elk geval ‘grondige’) analyse van de mechanismen waar je mee bezig bent, en waar je verder op werkt. Ik
| |
| |
zie eigenlijk alleen, momenteel, een Barthes die dit programma zou hebben kunnen volvoeren (en het trouwens twintig jaar geleden gedaan heeft in zijn ‘mythologies’). Kühn bezit enkel de gave om door dat soort thematiek gefascineerd te worden; zijn gebiologeerd zijn heeft hij nog niet produktief kunnen maken. En dat m.i. in de eerste plaats, omdat hij weinig snapt van de show-business-mechaniek, die voor hem op een onverklaarbare wijze glinstert.
Eric de Kuyper
| |
Politiek
Brückner, Peter, Ulrike Marie Meinhof und die deutschen Verhältnisse
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 192 pp., DM 7,50 |
Engelmann, B., Schwarzbuch: Strauss, Kohl & Co.
Kiepenheuer & Witsch, Köln 1976, 142 pp., DM 8,50 |
Handen af van de kroon
(Katernen 2000) Tjeenk Willink, Groningen 1976/8, 19 blz., f 3,50 |
Heldring, J.L., Grenzen en mogelijkheden van de Nederlandse buitenlandse politiek
Combo, Baarn 1976, 102 blz., f 7,50 |
‘Jean’, Elsass: Kolonie in Europa
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 140 pp., DM 8,50 |
Macciocchi, M.A., Jungfrauen, Mütter und ein Führer
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 108 pp., DM 7,50 |
Staritz, Dietrich, Sozialismus in einem halben Land
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 195 pp., DM 11,50 |
Thomassen, J.J.A., Kiezers en gekozenen in een representatieve demokratie
(Maatschappijbeelden) Samsom, Alphen a.d. Rijn 1976, 324 blz., f 32,50 |
| |
Vandendijck, Willy, Macht en onmacht, indrukken over een ambivalente democratie. (Sociale en culturele reeks) Samsom, Alphen aan den Rijn/CED-Samsom, Brussel 1976, 117 blz., f 15,90.
‘Macht en onmacht’ geeft een samenvatting van de verschillende politicologische beschouwingen over democratie die recent verschenen zijn. De auteur stelt zich achter de theorie van de concurrerende eliten (blz. 76), waarmee hij afziet van een verdediging van meer radicale vormen van democratie. Hij stelt een ideologische armoede vast binnen de democratische staten bij de verdediging van dit politieke systeem, dat steeds meer dreigt te verworden tot een bestuursvorm-met-inspraak zondermeer. Het is een goed en bondig overzichts-werk.
F. Nieuwenhof
| |
Cherry Michelman, The Black Sash of South Africa, a case study in Liberalism. Published for the Institute of Race Relations (London) by Oxford University Press 1975, 193 pp., £6,5.
Het verhaal van een Zuidafrikaanse (blanke) vrouwenbeweging die zich ontwikkelt van een protestgroep tegen wat een aantasting van de constitutie werd geacht (de uitbreiding in 1956 van de Senaat zodat de regerende Nationale Partij kon beschikken over een 2/3 meerderheid, nodig om belangrijke grondwetswijzigingen door te voeren) tot een militante, maar binnen de wet werkende, anti-apartheidsbeweging.
Een studie die het standpunt weergeeft van hen die geloven in een multi-raciale samenleving (Black Sash is opposed to all forms of nationalism). Daar de nadruk echter valt op de houding van Black Sash t.o.v. Apartheid, is het eerder literatuur voor mensen die reeds zeer goed op de hoogte zijn van de Zuidafrikaanse toestanden en wetten. Alhoewel de auteur een mate van objectiviteit in haar werk heeft pogen te leggen, is er toch weinig aandacht of begrip voor de motieven van de Zuidafrikaanse autoriteiten en de Afrikaners: de redenen van de Grote Trek, van de paswetten, van het opruimen van een plaats als Sophiatown, enz... komen slechts eenzijdig aan bod. Een o.i. grote handicap van het werk is tenslotte het feit dat het geen rekening houdt met de nogal snelle ontwikkelingen van de laatste jaren (die zelfs een bekende liberaal als Alan Paton, auteur van Tranen over Johannesburg, positieve verklaringen ontlokten), alle gebeurtenissen in Soweto ten spijt. Bijblijven is om technische redenen niet altijd gemakkelijk, maar tenslotte gaat het hier om een lacune van twee jaar.
Jan Van Aerschot
| |
| |
| |
Glucksmann, André, Köchin und Menschenfresser.
über die Beziehung zwischen Staat Marxismus und Konzentrationslager.
(Politik 67) Verlag K. Wagenbach, Berlin 1976, 181 blz., DM 11,50.
De Sovjetrussische dissidenten staan de laatste jaren in toenemende belangstelling van tal van nieuwsmedia, commentatoren en uitgevers. Toevallig is dat niet: de kritiek op de Verenigde Staten van Noord-Amerika was aanvankelijk voorbehouden aan wat men uiterst links pleegt te noemen, spoedig bleek het onfatsoenlijk langer deze imperialistische politiek in burgerlijke kringen te verdedigen. Watergate deed de rest. Betekende dat alles dat daarmee het alternatief ‘Moskou’ binnen het bereik van het Westeuropese burgerdom kwam - natuurlijk niet! Deze Duitse vertaling van ‘La cuisinière et le mangeur d'hommes’ (1974) levert een belangrijke bijdrage tot nadere analyse van het veelal ongenuanceerde debat vóór of tégen het geweld van West of Oost. De discussie over de uitgangspunten van de Sovjetrussische idealen in 1917 en de VS idealen neergelegd in de Constitutie is feitelijke hersengymnastiek rond beleden humanistische waarden - belangrijk maar weinig interessant voor ons probleem. Want binnen beide systemen bestaat onderdrukking en geweld zowel naar binnen als naar buiten. Glucksmann signaleert een belangrijker punt: het etatisme. De staat en het staatsraison die beide verantwoordelijk gesteld moeten worden voor de pervertering van de idealistische uitgangspunten. Deze kritiek treft de Sovjet-Unie evenzeer en is deels verankerd in de principieel autoritaire instelling van Marx en de Russische historische traditie. Na Glucksmann is het noodzakelijk nogmaals de debatten tussen Marx en Bakunin te herlezen. Glucksmann toont aan dat het anarchisme nog steeds een ritisch instrument is in de ideologiekritiek op zowel marxisme als kapitalisme.
F. Nieuwenhof
| |
Geschiedenis
Thompson, J.A.A., War and Government in Habsburg Spain 1560-1620
The Athlone Press, London 1976, 374 pp., £9.- |
| |
Jong Edz., Fr. de, Een beeld van een vakbeweging.
Geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, zoals die spreekt uit prenten en documenten, gebouwen en gedichten. L.J. Veen, Wageningen 1976, 208 blz., f 19,50.
De auteur-samensteller van dit NVV-gedenkboek is hoogleraar-directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Het boek geeft de moderne vakbeweging weer als strijd- en cultuurbeweging door een greep uit de talrijke beeldende en literaire sporen die zij in de loop van haar geschiedenis heeft nagelaten.
Historie, als beeldvorming, heeft in dit boek letterlijk gestalte gekregen. Door opzet en inhoud is het boek zeer geschikt voor het onderwijs.
F. Nieuwenhof
| |
Jansen, Th.A.J., De pater op de pastorie. Het aandeel van de regulieren in de parochiële zielzorg van Nederland, 1853-1966. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1976, 288 blz., f 27,50.
Dit proefschrift gaat met nauwkeurigheid na wat het kwantitatieve aandeel van ‘kloosterlingen’ is geweest in de parochiële zielzorg in Nederland tussen de jaren 1853-1966. Heel wat zoekwerk is daarvoor nodig geweest. De auteur heeft met zijn inspanning een belangrijke bijdrage geleverd voor de geschiedschrijving van de katholieke kerk in Nederland; want voor een kwalitatieve waardering is dit onderzoek een noodzakelijke voorwaarde. In het boek zelf komen enige aanzetten naar de inhoudelijke kant van het cijfermateriaal naar voren, wanneer een forse verandering in het aandeel om minstens enige verklaring vraagt. Die verklaringen hier en daar gegeven lijken houdbaar. De opmerkingen helemaal aan het einde van de tekst - over de huidige veranderingen van het kerk-zijn - zijn echter wat gratuïet.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Chesnaux, Jean, Weiser Lotus, Rote Bärte. Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 191 blz., DM 8, -. Vertaald en aangevuld door Walle Bengs en Uli Laukat, onder de subtitel: Geheime genootschappen en hun rol in de geschiedenis van China in de 19e en 20e eeuw.
Het boek geeft een overzicht van de geheime genootschappen en hun rol in de geschiedenis van China in de 19e en 20e eeuw. De schrijver gunt ons eerst een blik in de bureaucratische structuur van het confusianistische Mantsjoeregiem in de 19e eeuw, waartegen de genootschappen zich keerden. Dit regiem, dat geen antwoord had tegen de uit kolonisatie en corruptie voortvloeiende economische teruggang, was er zelf verantwoordelijk voor, dat de verarmde bevolking zich aangesproken voelde door revolutionaire bewegingen.
De bewegingen, waarvan de geschiedenis van sommige teruggaat tot de tiende eeuw, en die alle een rol speelden in de opstanden-hausse van omstreeks 1860, worden afzonderlijk besproken, waarbij hun historische-, godsdienstige- en sociale achtergronden worden belicht. Het geheel opgefleurd met documenten, foto's en wetenswaardigheden waardoor het makkelijk leest.
Extra aandacht wordt besteed aan de Boxer-opstand en de beweging van de Rode Baarden, die zich speciaal richtten tegen de vreemdelingen en hun niet-Chinese denkbeelden in China omstreeks 1900, en die dus een sterk nationalistisch karakter droegen. De rol die de genootschappen speelden bij het begin van de arbeiders-beweging, hun houding tegenover de Kwo Min Tang en later de communistische partij, alsmede hun criminele aspecten krijgen alle aandacht die ze verdienen.
Het boek toont aan dat de revolutie, die culmineerde in de oprichting van de Volksrepubliek China, niet een louter communistisch gebeuren was, doch ook steunde op illegale volksbewegingen, die hun kracht door de hele Chinese geschiedenis heen ontleenden aan de armoede van de Chinese bevolking.
Frans Sier
| |
Wolfgang Schieder/Christof Dipper (Hrsg.), Der spanische Bürgerkrieg in der Internationalen Politiek 1936-1939. Nymphenburger Verlagshandlung, München 1976, 344 pp., DM. 32,-.
Het zwaartepunt van dit zeer interessante boek ligt bij de beslissing van de Westeuropese staten en Amerika om zich van inmenging in de Spaanse burgeroorlog te onthouden. Het is echter jammer dat een bijdrage in het boek ontbreekt die de veranderingen van de internationale politiek als gevolg van de Spaanse burgeroorlog gedurende de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog onderzoekt.
L.L.S. Bartalits
| |
Barbara Beck und Horst Kurnitzky, Zapata, Bilder aus der Mexikanischen Revolution
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 153 pp., DM 6.50
Over de Mexicaanse revolutie is in Europa naar verhouding weinig bekend. Het beeld dat bestaat, beperkt zich veelal tot afwijzing van de idealen en het optreden van de roemruchte boerenleiders Zapata en Villa. Deze publikatie geeft aan de hand van documenten en commentaren een aanvulling vooral ten aanzien van de politieke en sociale achtergrond van waaruit deze revolutionairen handelden. Het populisme, het boerenverzet tegen de industrialisatie, het grootgrondbezit en de collaborerende kerk wordt in deze collage van documenten en teksten goed getypeerd.
F. Nieuwenhof
| |
C.R. Boxer, Mary and Misogyny.
Women in Iberian Expansion Overseas 1415-1815. Some facts, fancies and personalities
Duckworth, London 1975, 142 pp., £4.95
Uit het laatste deel van de ondertitel blijkt al dat het de auteur niet te doen is om enige volledigheid te betrachten in een thema dat nog voor een groot deel nieuw is en in een voorwoord tot deze uitwerking van de in oktober-november 1972 aan Bryn Mawr gegeven Mary Flexner Lectures zegt professor Boxer dit nog eens expliciet. De grote historicus van twee seaborne empires doet een greep in het materiaal dat hij in zijn bereik heeft gekregen en geeft daarvan een zeer boeiende interpretatie, zonder de minste behoefte te hebben om ‘any hard and fast conclusions’ (p. 10) te trekken. In vier hoofdstukken behandelt hij de positie van een bepaalde vrouw of van een aantal vrouwen in ver uiteen liggende gebieden, die door Portugezen of door Spanjaarden gekoloniseerd werden: Marokko, Spaans- en Portugees- | |
| |
sprekend Amerika, de bezittingen van Portugal en van Spanje in Azië, en hij besluit met ‘The Cult of Mary and the Practice of Misogyny’. Een aantal appendices, een verklarende lijst van vreemde termen en een index besluiten het werk.
Men stuit steeds op een verschil tussen Portugees en Spaans bewind: het laatste probeerde vanaf het begin van de kolonisatie concubinaat tussen Spanjaarden en inheemse vrouwen tegen te gaan en het huwelijk te bevorderen, de Portugezen blijken niet alleen minder vrouwen naar hun koloniën meegenomen te hebben dan de Spanjaarden, maar het samenwonen met een inheemse vrouw, en soms een ‘harem’, zonder huwelijkscontract te prefereren. Zelfs wanneer ze getrouwd waren, bleken ze van een exuberantie die een lang leven niet leek te garanderen en die Boxer met een kernachtige term ‘sexual over-indulgence’ noemt. Maar ook hier was toch een zeker proces van emancipatie voor de vrouw - vrijheid, algeheel of op voorwaarden, na kortere of langere tijd, erfrecht, etc. - zij het via het bed. Naast deze pittoreske gegevens is het minstens even interessant om te lezen over de vrouw in haar rol van beheerster van bezit, avonturierster, heldhaftige verdedigster van steden naast de mannen, over schepen vol Portugese weesmeisjes die, allen voorzien van een officiële bruidschat, op weg gaan naar potentiële echtgenoten overzee, etc. Het zijn wezenlijke facetten van een op dit punt nog weinig bekende wereld, beschreven door een sympathiek historicus van wereldfaam.
J. Lechner
| |
Horst Karasek, 1886, Haymarket. Die deutschen Anarchisten von Chicago. Reden und Lebensläufe
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1975, DM 7,50
Het snel industrialiserende Amerika kende in de negentiende eeuw een actieve arbeidersbeweging, die zich echter moeilijk (zeker in politiek opzicht) heeft kunnen handhaven door de geweldige stroom immigranten, die steeds bereid bleken voor een loon onder het bestaansminimum te werken. De bom die op 4 mei 1886 naar de politie in Chicago gegooid werd, leidde een periode van harde en meedogenloze onderdrukking in van de arbeidersbeweging in de Verenigde Staten. Op 1 mei 1886 begon een staking van 80.000 arbeiders in Chicago voor de 8-urige werkdag, het stakingsparool was uitgegaan van Duitse immigranten die, na de socialistenvervolgingen in het Duitsland van Bismarck, naar de Nieuwe Wereld waren geïmmigreerd om daar een nieuw en ‘vrij’ bestaan op te bouwen. De militante geest van de stakende arbeiders was ontstaan door de reactie op de privé-legers van de fabriekseigenaren die hard en nietsontziend optraden tegen de toenemende arbeidsonrust.
De arbeiders, veelal onder de leiding van de uitgeweken Duitse socialisten en anarchisten, organiseerden zich tegen deze privé-legers in ‘Lehr und Wehrvereine’. Toen de politie op een versperring voor de landbouwmachinefabriek van McCormick op arbeiders vuurde, volgde op een daaropvolgende protest-meeting op de Haymarket een bloedbad, waarin tevens het anarchisme in Amerika definitief verstikt. De parallel met de Narodniki in het Keizerlijke Rusland dringt zich daarbij op.
F. Nieuwenhof
| |
Godsdienst
Bouwman, Gijs, Met Lukas op weg
(Cahier voor Levensverdieping nr. 21) Werkgroep voor Levensverdieping, Averbode 1976, 333 pp., BF 375 |
Elderenbosch, Dr. P.A., Het onderricht van de Messias
Boekencentrum, Den Haag 1976, 168 blz. Gennep, Dr. F.O. van, School voor koningen
Ten Have, Baarn 1976, 159 blz., f 14,90 |
Huitema, J. en J. Vrancken, Voor elkander. Leerlingenboek
Malmberg, Den Bosch/Van In, Lier, s.d., 173 pp., BF 234 |
Laarhoven, Jan Van, Preek van de week Gedachten voor 100 zondagen
(Cahier voor Levensverdieping nr. 20) Werkgroep voor Levensverdieping, Averbode 1976, 223 pp., BF 248 |
Michiels, Robrecht, Een vreemd vertrouwd gezicht
(Cahier voor Levensverdieping nr. 17) Werkgroep voor Levensverdieping, Averbode 1976, 126 pp., BF 180 |
| |
| |
Pruyser, Paul W., Tussen geloof en ongeloof
Ambo, Baarn 1976, 307 blz., f 29,50 |
Tilborg, Sjef van, Misschien dat God het ons vergeeft
Ten Have, Baarn 1976, 86 blz., f 9,75 |
Ven, J.A. van der en W.J. Berger, Graven naar geloof
Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen 1976, 203 blz., f 26,- |
Wiesel, Elie, Bijbels Eerbetoon
Gooi en Sticht, Hilversum 1976, 184 blz., f 19,50 |
Heinz Manfred Schulz, Damit Kirche lebt.
Grünewald-Verlag, Mainz, 1975, 123 pp. DM. 13.50 |
Heinz Manfred Schulz, Gemeinde als lebendige Katechese
Grünewald-Verlag, Mainz, 1976, 155 pp. DM. 13,50 |
De laatste jaren zijn er veel theorieën over ‘de gemeente Gods’ ontwikkeld. Wanneer een thema heel vaak besproken wordt, kan men met zekerheid stellen dat er een ziektebeeld achter zit. En inderdaad, aldus de auteur, zijn de parochies ziek, in deze zin dat het geen gemeenten Gods zijn of worden. De meeste zijn alleen maar een territorium waarin voorzien wordt in een aanbod van zielzorg. In het eerste werk beschrijft hij - als pastor van een nieuwbouwwijk nabij Frankfort - hoe mensen te motiveren zijn om een dergelijke ‘gemeente’ te vormen, welke opvattingen over Kerk, priester en leek daarachter liggen en hoe een en ander concreet kan worden uitgewerkt. Het tweede boek bouwt eigenlijk voort op het eerste en rekent af met de gedachte dat katechese alleen iets zou zijn voor de schoolkinderen. Eigenlijk zegt de titel precies waar het om gaat. Uiteraard krijgt men in de boeken - de auteur heeft er nog meerdere op zijn naam staan - geen pasklare blauwdrukken voor de eigen parochie aangereikt, maar wel goede suggesties voor een geslaagde operatie.
Panc Beentjes
| |
Emmanuel Jungclausen, Der Meister in dir. Entdeckung der inneren Welt nach Johannes Tauler
Herder Verlag, Freiburg i. Br. 1975, 142 pp., DM 11,80
Vanuit de traditie van de christelijke spiritualiteit kan een duidelijk antwoord worden gegeven op het groeiend verlangen en zoeken naar een levensvervulling. De samensteller van deze twaalftal teksten van de hand van de meest praktische van de Duitse middeleeuwse mystici, de dominicaan Johannes Tauler (1300-1361), heeft een geestelijke weg willen aanduiden die, even praktisch als diepgaand, wil voeren tot een innerlijk schouwen van de goddelijke geheimen, waarin en waaruit een mens kan leven. Vanuit een inleidend hoofdstuk over moed tot mystiek wordt de biddende lezer en overwegende godszoeker gevoerd tot het geheim van de drie-ene God. Kerk, sacrament, vooral dat van de eucharistie, en ook de figuur van Maria zijn onmisbare gegevens op deze weg. Als deze beschouwingen klassiek zijn, dan zijn ze dat ook, omdat deze aan de hedendaagse mens een blijvende geldingskracht voorhouden.
G. Wilkens
| |
Elmar Klinger (Hrsg.), Christentum innerhalb und ausserhalb der Kirche
(Quaestions Disputatae) Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien 1976, 294 pp.
Deze bundel theologische opstellen is gewijd aan een zeer belangrijk thema in het levenswerk van de theoloog Karl Rahner, aan wie deze verzamelde studies bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag in 1974 werden opgedragen. De verhouding van de Kerk tot de mensen erbuiten heeft een groot deel van de aandacht van de Duitse theoloog opgeëist. ‘Anoniem christendom’ is het sleutelwoord. Naast het expliciete christendom in de Kerk wil Rahner ook spreken van een impliciet christendom in de wereld. Waar mensen een open hart bezitten naar het allesoverstijgende en levensvullende geheim dat wij God noemen mogen, en in hoop leven op een absolute toekomst, mag er van schaduwen van een werkelijkheid gesproken worden, die een christen als genade, verlossing en heil in de naam van Christus aangeeft. Terecht is zo'n opvatting een Quaestio disputata. Wordt hier de niet-kerkelijke, niet-christelijke wereld te snel ingelijfd bij de realiteit van de Kerk, en anderzijds: waar blijft de noodzakelijke christelijke impuls tot geloofsverkondiging tot heel de wereld, waar reeds zoveel christendom, impliciet, aanwezig is? Het zijn enkele vragen uit de talloze die
| |
| |
deze term en de daarmee bedoelde werkelijkheid oproepen.
E. Klinger geeft een korte schets van Rahners ‘Theologie van de anonieme Christen’. Velen, theologen en filosofen, katholieken, protestanten (o.a. E. Jüngel, Kantzenbach, Steck), en een marxist (Machovec) trachten ieder op zijn manier in een breed spectrum van stellingnames de algemene heilswil van God samen te denken met de heilsnoodzaak van de Kerk.
Van belang voor de Rahner-interpreten is het register, dat is toegevoegd aan deze bundel en waarin studies over Rahner overzichtelijk zijn geordend. Het is een goede aanvulling op het door K.H. Neufeld uitgegeven Rahner-register (Zürich, 1974).
G. Wilkens
| |
Literatuur
Auswahl 1976. Neue Lyrik, Neue Namen
Neues Leben, Berlin 1976, 164 pp., M 3,90 |
Begegnung im Licht
Neues Leben, Berlin 1976, 380 pp., M 5,30 |
Kodiron, Ki, De schending van Soebadra Javaans schimmenspel
Meulenhoff, Amsterdam 1976, 271 blz., f 34,50 |
Meng-long, Feng, De drie woorden. Chinese novellen
Meulenhoff, Amsterdam 1976, 251 blz., f 34,50 |
Poesiealbum 110, Petra Werner
Neues Leben, Berlin 1976, 32 pp., M 0,90 |
Poesiealbum 111, Oskar Davicô
Neues Leben, Berlin 1976, 32 pp., M 0,90 |
Preuss, Günter, Die grossen bunten Wiesen
Neues Leben, Berlin 1976, 300 pp., M 6,50 |
Standfusz, Werner (Hrsg.), Visitenkarten Neues Leben, Berlin 1976, 144 pp., M 4,90 |
| |
Ruyslinck, Ward, In naam van de beesten. Manteau, Brussel-Den Haag 1976, 208 blz., geïll., BF 295.
In een documentair relaas, aangevuld met een dossier persknipsels over gevallen van erge dierenmishandeling en een serie schokkende foto's, trekt de dierenvriend en inspecteur van de Blauwe Wereldketen, Ward Ruyslinck, ten strijd tegen de wandaden door de mens aan zijn dierlijke lotgenoten bedreven: ‘dog-dropping’, wilde-dierensmokkel, het dynamiteren van spreeuwen, de vivisectie in laboratoria, enz. Als men de feiten en getallen zo op een rijtje voorgeschoteld krijgt, wordt men zich van de omvang van de dierenmishandeling ineens scherp bewust. Het relaas is vol eerlijke morele verontwaardiging geschreven, die wel eens naar overdreven veralgemeningen voert. Zijn alle mensen die met proefdieren experimenteren nu echt ‘wetenschappelijke beulen en sadisten’? Al kan men het dan op bepaalde punten oneens zijn met de toon of de voorstellingswijze, de grond van de zaak evenwel, dat ‘het brute geweld een van onze belangrijkste richtinggevende functies schijnt te zijn geworden’ (p. 172) kan niet betwijfeld worden.
J. Gerits
| |
E. Claes e.a., Sociale verhalen. Davidsfonds, Leuven 1976, 369 pp., BF 300.
De titel van deze publikatie is misleidend omdat men zich terecht kan afvragen waarom de hier samengebrachte verhalen van Claes (Het leven en de dood van Victalis van Gille), Claus (Het mes), Demedts (Geluk in december), Walschap (De goede smokkelaar), Daisne (De geboorte en Reveillon II), P. van Aken (Klinkaart) en Lampo (De prins van Magonia) als sociale verhalen gepresenteerd worden. Met uitzondering van de novelle van P. van Aken bestaat daarvoor m.i. geen enkele reden. Want wat de meeste verhalen hier bieden zijn ‘typeringen van plattelands- en kleinstadsmilieus, waarin de onbeduidende lotgevallen van ongevaarlijke zonderlingen en sukkels gesitueerd worden’. Het citaat komt uit R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, p. 191, en formuleert de kritiek van schrijvers als Roelants, Zielens en Walschap op hun voorgangers. Het is bijzonder goed van toepassing op deze ‘sociale’ verhalen.
J. Gerits
| |
Jozef Deleu, Groot Gezinsverzenboek, 500 gedichten over leven, liefde en dood.
Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1976, 628 pp., geb., BF. 900,-.
Het lijkt wel een gunstige tijd voor bloem- | |
| |
lezingen van Poëzie. Nadat A. Van Wilderode ons poëtisch doorheen de seizoenen begeleidde en Clem De Ridder de Vlaamse ontvoogding dichterlijk belichtte, biedt J. Deleu ons nu poëtische variaties op grote levensthema's. Het Groot Gezinsverzenboek is een prachtig geschenkboek, dat zowel door zijn grafische vormgeving als door zijn rijke inhoud bekoort. Men mag uitgever, illustrator en samensteller dan ook in een adem complimenteren: de poëzie krijgt hier wat haar toekomt. Een thematische bloemlezing biedt het voordeel tegelijkertijd veel verwachtingen te kunnen inlossen. De lezer kan het boek doorbladeren op zoek naar een gelegenheidsvers, of om even poëtisch tot bezinning te komen. De chronologische schikking binnen elk thema biedt hem daarenboven een cultuur-historische kijk op een eeuw denken, dichten en aanvoelen. Het naast en door elkaar verschijnen van gedichten die tot verschillende genres en stromingen behoren zorgt voor een speelse variatie op de soms wat hoog-gegrepen thema's. Wie deze bloemlezing geniet, heeft wellicht nog een wens: dat we eerlang het land van de nederlandstalige poëzie mogen betreden zonder een thematische omweg te moeten nemen. Dan pas zal Jozef Deleu terecht het woord van Martinus Nijhoff kunnen citeren: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’
Hugo Roeffaers
| |
Antoine Adam e.a., Proust. Heideland-Orbis, Hasselt 1975, 295 pp., geïll., 525 BF.
In de serie Genie en Wereld verscheen als 28ste deel een verzorgd uitgegeven boek met illustraties over de auteur van ‘A la recherche du temps perdu’, Marcel Proust. In 10 hoofdstukken en 4 illustratiereeksen wordt deze auteur en zijn omvangrijk autobiografisch oeuvre voorgesteld, gesitueerd en toegelicht. Elk hoofdstuk is een afgerond essay geschreven door bekende professoren, romanciers, essayisten of critici als o.m. Adam, Maulnier, Revel, Cabanis, Bastide e.a. Achtereenvolgens wordt Proust, zijn familie, zijn liefdes en het snobistische Parijs van voor de Eerste Wereldoorlog voorgesteld en de transpositie ervan in zijn oeuvre aangetoond. Want zoals J.F. Revel in zijn bijdrage opmerkt is de eerste persoon van A la recherche du temps perdu, de auteur, de tweede de literatuur (of de kunst) in het algemeen - en het boek van de auteur in het bijzonder. Drie hoofdstukken behandelen een thema dat in een van de romanpersonages belichaamd is, nl. Prousts opvatting over het schrijverschap in het personage Bergotte, zijn opvatting over de schilderkunst in Elstir en over de muziek in Vinteuil.
De essays van P. Fieschi, die het tijdsbegrip van Proust (de tijd als affectieve herinnering) vergelijkt met dat van Bergson (de tijd als zuivere herinnering of als gewoonte-herinnering) en van T. Maulnier, waarvan de titel ‘Wij zijn allen zijn erfgenamen’ voor zichzelf spreekt, besluiten het boek. In zijn geheel is dit boek geen gemakkelijke introductie tot het monumentale werk van Proust, sommige bijdragen zijn nogal zwaar verteerbaar en de meeste veronderstellen een meer dan oppervlakkige kennis van Prousts oeuvre. Maar door zijn aantrekkelijke presentatie nodigt het boek tot lezen uit. De inspanning wordt beloond.
J. Gerits
| |
Spark, Muriel, The Takeover. MacMillan, London 1976, 266 blz., £3.95.
Een voortreffelijk schrijfster mag best eens een minder goed boek produceren. De sardonische humor van The Abbess of Crewe was onovertrofffen. Nu was het moment van verschijnen van deze kostelijke Watergate-parodie in een nonnenklooster wel zeer gunstig.
The Takeover is rommeliger, minder interessant, maar heeft niettemin tal van geinige en venijnige elementen.
Een luxe milieu mag op zichzelf niet zo'n aantrekkelijke materie vormen, juist die waanzinnige rijkdom levert de situaties die de lippen doen krullen, zoals daar zijn de complicaties veroorzaakt door het vervalsen. Is de Gauguin echt of is de vervalsing juist echt? Kom er maar eens uit. Wanneer is een stoel nog een Louis XIV stoel? Met één poot, één armleuning nog? Trouwens, het is goed, deze decadente 20-ste eeuwse, half Italiaanse, half Engelse sfeer te zien tegen de achtergrond van het opkomend eurocommunisme. Berto is volslagen in de war wanneer het tot hem doordringt dat half Italië in één nacht communistisch heeft kunnen worden. ‘“Something is
| |
| |
finished. (...) They will come and take away everything from you. (...) Better her money should go to a swindler than to the communists”, Berto said’.
Het hele gedoe met de Dianacultus spreekt me niet aan, trouwens daarvan maakt Muriel Spark een potje. Wèl weer de wijze waarop de maffe, rijke Maggie de man die haar heeft opgelicht, op kordate wijze kidnapt.
‘“The papers seem to have dropped the story, so I suppose he isn't in Italy”. “Well, some say California and some say Brasil”, Maggie said. “But in fact he's right here in a cave in this cliff, well guarded. (...) Well, naturally, he couldn't indict me. He's too indictable himself. There are times when one can trust a crook”. “There is something in that”, Hubert said’.
Zulke vrouwen krijgt ook een communistisch regiem niet kapot. Toch maar lezen dus.
Dieuwke Eringa
| |
Theater
Bradbrook, M.C., The Living Monument. Shakespeare and the Theatre of his Time
Cambridge University Press, London 1976, 102 pp., £8,50 |
Breuer, Rolf, Die Kunst der Paradoxie
(Kritische Information 45) Fink, München 1976, 170 pp., DM 19,80 |
Fiebach, Joachim, Sowjetische Regisseure über ihr Theater
Henschelverlag, Berlin 1976, 326 pp., M 12,- |
Figes, Eva, Tragedy and Social Revolution
John Calder, London 1976, 170 pp., £5.95 |
Freund, Winfried, Die Bürgerkomödien Carl Sternheims
Fink, München 1976, 144 pp., DM 19,80 |
Friese, Wilhelm (Hrsg.), Ibsen auf der deutschen Bühne
(dt 38) M. Niemeyer, Tübingen 1976, 174 pp., DM 12,80 |
Galle, Roland, Tragödie und Aufklärung. Zum Funktionswandel des Tragischen zwischen Racine und Büchner
(LGW 24) E. Klett, Stuttgart 1976, 97 pp., DM 11,80 |
Glück, Alfons, Schillers Wallenstein
Fink, München 1976, 268 pp., DM 48,- |
Hilzinger, Klaus Harro, Die Dramaturgie des dokumentarischen Theaters
M. Niemeyer, Tübingen 1976, 165 pp., DM 32,- |
Hoensbroech, Marion Gräfin, Die List der Kritik. Lessings kritische Schriften und Dramen
Fink, München 1976, 230 pp., DM 19,80 |
Kitching, L.P.A., Der Hofmeister. A critical Analysis of Bertolt Brecht's Adaptation of Jacob Michael Reinhold Lenz' Drama
Fink, München 1976, 182 pp., DM 28,- |
| |
Peter Märki, Günter Eichs Hörspielkunst (Humanitas)
Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt, 1974, 132 pp, DM 12,-
In een evenwichtig-beheerste (even soms uitglijdend in eerlijke bewondering) analyse van het hoorspelcorpus van (ook nog dichter en prozaïst) G. Eich (1907-72) hangt S. een algemene topografie van het ‘Landschaft des Herzens’ op aan 3 uitvoeriger interpretaties (Träume, 1951; Sabeth, 1951; Die Andere und Ich, 1952). Hij beklemtoont terecht het dubbele beoordelingsniveau dat deze auteur dient te ontvangen: de formeel-technische knapheid en de ethisch-morele levensvisie met lyrische intensiteit. Waar geluidsdecor en symbolistische akoestiek als operatiemiddelen uitgebouwd worden, ontwikkelt Eich thematisch-compositorisch een spiraalbeweging (zelden chronologisch lineair) op een open slot toe: een poging tot plaatsbepaling van de mens in de schepping en van zijn wezen in het snijpunt van het eindige en het oneindige. Altijd gaat het om het verstrengelen van twee expressievakken, dat van de realiteit en dat van het bewustzijn waarin de metamorfose van het individu (zowel het afwenden van als de inkeer tot) centraal staat. Eich vertegenwoordigt een zeldzame authenticiteit waarin de mythe van de taal verbonden is met het probleem van de identiteit, gebaseerd op de metafysische problemen van het ik in deze (na-oorlogse, tussen 1950 en 1960) tijd van existentiële angst. Zijn groeiend wantrouwen en schrik voor verstarring in een ‘autonome’ taal deden hem het genre opgeven, zodat de tekens van verzwakking zijn uitgebleven.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Klaus-Dieter Fehse & Norbert H. Platz (Hrsg), Das zeitgenössische englische Drama. Einführung, Interpretation, Dokumentation
(FAT 2096) Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt, 1975, 318 pp, DM 28,-
Het zoveelste boek over handvollen Britse toneelauteurs waarvan je wel de conjunctuurgevoeligheid maar minder gemakkelijk de noodzaak kunt vaststellen. Op een haastige inleiding over de economisch-organisatorische omstandigheden van het Britse theater tussen 1957 en 1972, volgt een kille serie monografietjes (N.F. Simpson, H. Pinter, P. Shaffer, B. Behan, S. Beckett, R. Bolt, J. Whiting, A. Jellicoe, J. Osborne, J. Saunders, J. Arden, T. Stoppard, C. Wood, D. Storey, E. Bond en A. Wesker). Al deze auteurs zijn meteen geïndividualiseerd en dus geïsoleerd, een probleem waarvan de samenstellers zich bewust zijn maar dat ze toch luchthartig wegwuiven, want ze achten het opgevangen door een bibliografische appendix en een documenten-verzameling per auteur. Zo wordt het een vooral veilige selectie, een getuigenis van een academische kramp die nergens de vinger op de tijd zelf durft te leggen. Enige samenhang tussen deze generaties of enige opsplitsing wordt niet aangeraakt; het internationale reliëf is geen ander dan de (commerciële) repertoire-bijval zodat de eventuele actualiteitswaarde van drama of theater niet gesteld wordt. Vooral ontbreekt het avontuur zodat je niets verneemt over auteurs als H. Brenton, D. Hare, S. Wilson of H. Williams in wie wellicht nog enige verwijziging naar de toekomst vermoed kan worden. Helemaal te gek is het verlangen om via de presentatie van een dramatische tekst de goedschikse lezer te promoveren tot ‘Theaterliebhaber’.
C. Tindemans
| |
Heinz-B. Heller, Untersuchungen zur Theorie und Praxis des dialektischen Theaters. Brecht und Adamov
(Deutsche Literatur und Germanistik 104) H. Lang, Bern/P. Lang, Frankfurt 1975, 213 pp., sFr 41,10
John Milfull, From Baal to Keuner. The ‘Second Optimism’ of Bertolt Brecht
(Australian and New Zealand Studies in German Language and Literature, No. 5) H. Lang, Bern 1974, 156 pp., sFr 36,-
Paul Kussmaul, Bertolt Brecht und das englische Drama der Renaissance
(Britische und Irische Studien zur deutschen Sprache und Literatur 2) H. Lang, Bern 1974, 175 pp., sFr 32,-
James K. Lyon, Bertolt Brecht and Rudyard Kipling. A Marxist's Imperialist Mentor
(Studies in General and Comparative Literature, Vol. 3) Mouton, Den Haag 1975, 138 pp., f 24,-
Otto Keller, Brecht und der moderne Roman. Auseinandersetzung Brechts mit den Strukturen der Romane Döblins und Kafkas.
Francke, Bern 1975, 95 pp., sFr 12,80
Wolfgang Gersch, Film bei Brecht
Henschel, Berlin 1975, 416 pp., DM 20,-
Eens tot het marxisme bekeerd, heeft Brecht geprobeerd het theater op te vatten en uit te werken als doctrinair instrument maar, beweert Heller, op basis van een burgerlijke publieksopvatting i.p.v. zich op het proletariaat af te stemmen. Dit is Adamov niet overkomen en dus is die (alhoewel niet zo begaafd) consequenter. Bolstaand van grote woorden is deze studie een document van slaafse gelijkhebberij die niet een auteur ontleedt maar een abstracte doctrine op haar ijzige realisering nagaat. Milfull argumenteert dat het wankele Baal-element nooit uit Brechts bewustzijn is verdwenen, dat zijn nihilistische karaktertrek een intiem aspect van zijn identiteit is blijven uitmaken; de Keuner-figuur ziet S. bijgevolg als een alterego, een controle-houding tegenover het toch enigszins gewantrouwde geloofsoptimisme dat hij als grondlijn veroverd heeft. Kussmaul plaatst intelligent op een rij wat (in vorm en interpretatieve verandering) Brecht met de Elisabethanen (vooral Shakespeare en Marlowe) uitgespookt heeft; het leidt tot de klemtoon op begrippen als sociologisering en actualisering die constanten in Brechts manipulatie van ook andere auteurs vertegenwoordigen. Lyon is de literatuurwetenschappelijke speurder die de affiniteit tussen zo uiteenliggende auteurs probeert te verantwoorden en daar ruim in slaagt ook; de rauwe
| |
| |
taal, het volksidioom, het exotisme, de sociale intuïtie, de seksuele nadruk, de musichalltoon, het onliteraire utilitarisme e.a. zijn duidelijke overeenkomsten tussen de marxist en de imperialist. Keller legt vooralsnog enkel pogingen voor om Brechts ook belangrijke bijdragen tot de verlegging van de burgerlijke roman aan te tonen. Met A. Döblin en F. Kafka als vergelijkingsauteurs demonstreert hij dat Brecht (in de Driestuiversroman en de Cesarroman) de collagetechniek vooropgezet heeft die de destructie van het heldik bedoelt en het wereldbeeld centraal wil stellen, waarbij de vertellers-perspectieven (observator, explorator, didacticus, gestisch duider) determinerend zijn. Gersch brengt allereerst een volledige materiaalverzameling van Brechts betrekkingen met de filmkunst, zijn belangstelling (vooral de stomme film en daarin Chaplin, met duidelijk repercussies voor zijn dramatische dramaturgie) en zijn eigen bemoeiingen (in Duitsland vóór en na Hitler en in de exielstations). Vooral analyseert S. Brechts actieve participatie in Kuhle Wampe en Hangmen Also Die plus de scenario-betekenis voor de nietgerealiseerde Mutter Courage waaruit (overtuigend) blijkt dat Brechts filmische dramaturgie niet een marginaal aspect van zijn bedrijvigheid heeft betekend maar zijn volle reflectie heeft meegekregen, en dat zij thans, zegt S., na in de DDR vaak tegengewerkt te zijn, eindelijk wordt bijgetreden.
C. Tindemans
| |
Katharine Worth (ed.), Beckett the shape changer
Routledge & Kegan Paul, London, 1975, 227 pp., £4,95
James Eliopulos, Samuel Beckett's Dramatic Language
(Series Practica 100) Mouton, The Hague, 1975, 131 pp., f 28,-
K. Worths boek is een symposium (Univ. of London) waarop een jongere generatie analisten met nieuw gezag en irrespect de uitgezette lijnen van een wat angstvallig Beckett-onderzoek afwijst en oorspronkelijke standpunten formuleert. Beckett wordt langzaam ontdaan van zijn onverstaanbaarheidsaureool, fases van ontwikkeling worden achterhaald, sterkte en tekorten krijgen argumentering, een actueel klassieker wordt geconsecreerd maar niet dood gecelebreerd. Zijn ambiguïteit en anti-humor komen terecht in een thematiek van menselijke gedragspotentie die gezien wordt als averechtse religiositeit (gek genoeg meer calvinistisch dan anti-Rooms). Zijn tweetaligheid blijkt een telkens andere creativiteit te bezitten zodat je niet meer van ‘vertaling’ kunt spreken. Hij wordt resoluut in een proces van Ierse afhankelijkheid (vooral van J.M. Synge) ingeschakeld. Zijn theatrale doctrine wordt geïnterpreteerd als een gewijzigde toeschouwersperceptie. Zijn ‘humanisme’ wordt wel eens meer dan intuïtief-aantoonbaar gesuggereerd (zijn grimmigheid tegenover oudere mensen kan dit doen betwijfelen). Is hij een experimenteel auteur? Reductie is opvallend, abstrahering ook; hij blijft zoeken maar dat gooit vragen op: is minder inderdaad meer? is het opgeven van nieuwe inhoud inderdaad een ‘echter’ thema dan het aangeven van uitwegen? is formalisme overtuigender dan avonturieren met de compositie? Over het algemeen bestaat grote waardering voor zijn episch werk. Door als eigen thema te ontdekken het niet-bewuste bewustzijn als centrum van betekenende realiteit (zowel bevestigend als weerleggend of ironiserend) duiden zijn analisten deze labiliteit als grondkenmerk van de menselijke staat. Dit is een gezaghebbende publikatie die tot de basisliteratuur behoort.
Dezelfde kwaliteit bezit J. Eliopulos bepaald niet. Zelfs in dit korte bestek slaagt hij erin zich drie keer te herhalen. Hij gaat uit van een dilemma tussen retorische en poëtische schema's, loopt zelfs tot Aristoteles terug (volkomen overbodig) en zet dan zonder argumenteren aspecten vast die zonder onderscheid tot de stilistiek behoren en heel weinig vertellen over het ‘linguïstisch-functionalistische’ instrument dat in de titel staat.
C. Tindemans
| |
Hannah Case Copeland, Art and the Artist in the Works of Samuel Beckett
(Series Practica, 96) Mouton, Den Haag/Paris 1975, 229 pp., f 48,-
In een uitvoerige (soms ook langademige) studie trekt S. erop uit om binnen het totale oeuvre van S. Beckett zijn zelfbewustzijn als kunstnaar te achterhalen. In een combinatie van accurate tekst-ont- | |
| |
bladering en kritische vakliteratuurverwerking stippelt ze traag-doelbewust de diverse etappes uit die in dit bewustzijn van Beckett te onderscheiden vallen, daarbij de genres door elkaar heen als leggers hanterend. Zonder terug te vallen op geprefabriceerde theorieën stelt ze alle vertrouwen in de inhoudskracht van de teksten zelf die ze van de laag van objectieve tekst-realiteit terugbrengt naar de laag van subjectieve ervaring van de kunstenaar. M.a.w. het aspect ‘artiest’ wordt er door Beckett niet als een literair thema ingedragen, maar ontstaat en bestaat vanuit de meedogenloos-persoonlijke interne zijnstoestand. Het oeuvre als creatief proces van de auteur zelf dus. Zelden is er een auteur geweest die de daad van het zelf-bewuste schrijven zo consequent heeft opgevat als een daad van het zelf-bewust-makende schrijven.
C. Tindemans
| |
Film
Armes, Roy, The Ambiguous Image. (Cinema Two), Secker & Warburg, London, 1976, 255 pp., £4,50 |
Barnouw, Erik, Documentary. A History of the Non-Fiction Film. (GB 451), Oxford University Press, London, 1976, 332 pp. (geïll.), £2,50 |
Chandler, Raymond, The Blue Dahlia. A Screenplay. Elm Tree Books, Hamish Hamilton, London, 1976, 150 pp., £3,95 |
Leese, Elizabeth, Costume Design in the Movies
BCW Publishing Ltd., Bembridge, Isle of Wight 1976, 166 pp., ill., £8.50 |
Schickel, Richard, The Fairbanks Album. Secker & Warburg, London, 1976, 276 pp., £7,50 |
Sorlin, P. en M.-C. Ropars, Octobre. Ecriture et Idéologie
(Collection ça/cinéma) Ed. Albatros, Paris 1976, 177 pp. |
Thomson, David, A Biographycal Dictionary of the Cinema. Secker & Warburg, London, 1976, 63 8pp., £8,50 |
Visscher, Jacques De, ‘Zielekanker’. Symboliek in de filmkunst van Ingmar Bergman. (filmbibliotheek 1), Universa, Wetteren, 1976, 260 pp. |
Walker, Alexander, Rudolph Valentino. Elm Tree Books, Hamish Hamilton, London, 1976, 127 pp. (geïll.), £2,75 |
| |
Heinard Kipphardt, Leben des schizophrenen Dichters Alexander M. Ein Film. Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 92 pgs., DM. 7,80.
Dit is dan het draaiboek van de film die begint en eindigt met een Ecce Homo. Daarnaast heeft de schrijver dit jaar bij Bertelsmann München ook de roman März laten uitgeven. Zijn De zaak J. Oppenheimer is op onze televisie geweest enige jaren geleden. Deze teksten zijn ontleend aan door de psychiater Leo Navratil gepubliceerde teksten van schizofrene dichters. De hoofd-figuur, behept met een hazelip, groeit op in een milieu van een strenge vader, politieagent, en een weekhartig-tirannieke moeder. Hij ondergaat de nodige psychotraumata, waarbij hij o.a. daadwerkelijk bespioneerd wordt; tot hij de T.V. het raam uit gooit, op grond van ‘Beobachtungswahn’; en dan voor de eerste maal in Lohberg wordt opgenomen. Zijn belangrijkste tegenspeler en commentator is de jonge psychiater Kofler, die in de chronische afdeling een therapeutische gemeenschap probeert te vormen. Betrapt bij een liefdesspel met een medepatiënte komt M. na zijn aggressieve uitval tegen de betrappende nachtwaker op ‘C’. Aan het eind van de film is hij daar ontsnapt en in zijn boom. Hij steekt zich dan ten aanschouwe van Kofler als een Christus-imitatie in brand.
Dit boekje bevat impliciet de bekende kritiek op de psychiatrie, de inrichtingen en ongezonde gezinsrelaties. Daarnaast wordt de zin van het schijnbaar zinloze gedrag van schizofrenen - verbaal zowel als non-verbaal - duidelijk gemaakt. Dit laatste geschiedt vooral met flash-back's. De schrijver is behalve dramaturg ook psychiater. Waarschijnlijk is het mede daardoor goed gelukt om de schizofrene denkwereld weer te geven. Het geheel is niet alleen tragisch, maar heeft ook een wrange humor, waarbij de hoofdpersoon aan een nar en zijn gedichten aan die van Christian Morgenstern doen denken. Een boekje van 92 bladzijden om in één adem uit te lezen.
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Karol Kulik, Alexander Korda. The man who could work miracles. W.H. Allen, London 1975, 407 pp., £5,95 (geïll.).
Deze all-round film-man van Hongaarse afkomst heeft op zeer persoonlijke wijze zijn stempel gedrukt op de Britse filmgeschiedenis en filmindustrie (vnl. in de jaren dertig en veertig), door een produktie-strategie te ontwerpen tegen de Hollywood-monopolie. Het eigenaardige hiervan is wel dat de ‘vijand’ bekampt scheen te moeten worden met gelijkaardige wapens - wat zowel het succes als het tekort van de hele Korda-filmproduktie verklaart. Deze, naar mijn weten, eerste monografie gewijd aan een boeiende figuur, lijdt aan het euvel dat dergelijk soort werk al te vaak karakterizeert: de specifieke problematiek en aparte problemen worden al te oppervlakkig geschilderd, gebrekkig geanalyseerd en te weinig in een ‘perspectief’ gesteld. Een uitvoerige filmografie vergoedt de gebreken gedeeltelijk.
Eric De Kuyper
| |
Kunst
Kunstbeeld. Maandblad voor beeldende kunst met tentoonstellings-overzicht.
1ste jaargang, nr. 1. Oktober 1976. Samsom Uitgeverij, Alphen aan den Rijn, f 5,25 per nummer.
Kunstbeeld is een publiekstijdschrift met informatie over beeldende kunst in Nederland en Vlaanderen. Een formule die blijkens de inhoud toch overwegend betrekking heeft op het kunstgebeuren in de Noordelijke Nederlanden. Het is de vraag of de vooronderstellingen van de redactie, met name dat er belangstelling voor een dergelijk maandblad is, wel waargemaakt zullen worden in de toekomst. De lay-out van het blad is rommelig, terwijl de inhoud niet uitstijgt boven de wekelijkse kunstbijdragen die aan de kranten worden toegevoegd. Het geheel doet snobistisch aan en lijkt uitermate geschikt voor de wachtkamer van een arts met culturele aspiraties.
F. Nieuwenhof
| |
Walter Pach, Renoir, Leben und Werk, 100 ill. w.o. 24 in kl., Kunsttaschenbücher, M. DuMont-Schauberg, Köln 1976, DM. 8,80.
Vier jaar heeft W. Pach bij de oudere Renoir doorgebracht (1908-1912). De kleine monografie die hier voorligt, omvat een inleiding op R.'s leven en oeuvre, waarin vele persoonlijke herinneringen aan de schilder van het impressionistisch sensualisme (Ich liebe Bilder, die in mir den Wunsch erwachen in ihnen herumzuspazieren wenn es Landschaften sind oder sie zu liebkosen wenn es Frauen sind). Bovendien commentarieert Pach een 47 werken van Renoir, persoonlijk, gevoelig en degelijk. Een boeiend bezoek in een Renoirmuseum.
J.F. Du Bois
| |
Muziekkunst
Siegfried Kracauer, Jacques Offenbach und das Paris seiner Zeit. (Schriften 8). Suhrkamp Verlag, Frankfurt a/M, 379 pp. (rijk geïll.), DM. 28,-.
Dit werk van Kracauer - voor het eerst verschenen in 1937 bij Allert de Lange - was sedert geruime tijd onvindbaar geworden. Deze heruitgave (in de oorspronkelijke versie, met fotomateriaal) demonstreert de bijzondere aanleg van S. voor het historisch-sociologisch tijdsportret, veel beter en veel rijker (ook veel exacter) dan zijn beroemde Von Caligari bis Hitler. De Duits-Franse operette-componist wordt bijzonder mooi in zijn tijdskader gesitueerd: misschien kan men deessayist verwijten dat hij iets te nadrukkelijk de omgeving doet resoneren op het oeuvre en op de figuur van Offenbach (of omgekeerd). Maar meer dan als een tekort kan dit beschouwd worden als een hoofdmotief van Kracauers verborgen bedoelingen, die hier, zoals gezegd, zonder nadrukkelijkheid aanwezig zijn. Musicologen zullen het bovendien ‘verkeerd’ vinden dat het muzikaal werk niet geanalyseerd werd, maar enkel gesitueerd. Maar ook dit is onderdeel van Kracauers opzet.
Eric De Kuyper
| |
Berndt W. Wessling, Toscanini in Bayreuth. Desch Verlag, München 1976, 143 pp.
De periode waarin Toscanini betrokken werd bij de Bayreuther Festspiele (aanvang van de jaren dertig) was in vele opzichten een schakel: tussen het oude Bayreuth van Muck en enigszins ook Siegfried Wagner, en het ‘nieuwe’ Bayreuth van Winifred Wagner, met de ‘jonge’ di- | |
| |
rigenten Toscanini en Furtwängler, en het opkomende Nazi-Duitsland. Alle schakeringen tussen ‘oud’ en ‘nieuw’, en het waarom en hoe ervan, komen in deze reeks korte, maar gedrongen hoofdstukjes aan bod. Het standpunt is dat van de ‘buitenstaander’, maar Wagner-gelovige Toscanini. Deze aangenaam leesbare studie, zonder filologische pretentie, bevat echter toch heel wat fris materiaal, dank zij de correspondentie van Rudolf Bockelmann en Maria Müller die erin verwerkt werd. Een mooie bijdrage tot het Bayreuth-jaar 1976.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Block, Anna, Russland
Walter Verlag, Olten und Freiburg i. Breisgau 1976, 434 pp., DM 38,- |
Sigrist, Christian u.a., Indien
Klaus Wagenbach, Berlin 1976, 157 pp., DM 8,50 |
Willsberger, Johann, Goud
Amsterdam Boek, Amsterdam 1976, 178 blz., ill., f 125,- |
| |
Anneke Bakkum, Spectrum Kruidenboek.
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 134 blz., geïll., f 22,50
Dit bijzonder verzorgde boekje verschaft informatie over kroonplaten en lipbloemen, de vindplaats, kweekwijze, groei en bloei van 35 verschillende kruiden, haar gebruik en toepassing als genots- en geneesmiddel nu en in vroeger eeuwen, waarbij verwezen wordt naar oude latijnse en oosterse werken.
Heel mooi zijn de reprodukties van de tekeningen en prenten naar oude hout- en kopergravures uit 15e- en 16e-eeuwse handboeken.
Dit boekje met zijn aardige kwatrijnen en oude recepten is zeker voor de liefhebber van kruiden een aanwinst.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Joos Florquin, Ten Huize Van... 12, Davidsfonds, Leuven, 1976, 356 pp.
Een Ten Huize Van... voorstellen, is bijna een overbodige zaak geworden. Elke reeks, en dat zijn er nu reeds twaalf, ontsluit een of ander minder bekend gebied van het culturele landschap. Telkens wordt een literaire, artistieke, kerkelijke of historische tuin betreden; de gids zorgt er dan wel voor dat we niet op de platgelopen paden blijven. De vele facetten van het verschijnsel mens krijgen hier een stem: Wies Moens, Marnix Gijsen, Werenfried van Straaten, Lambertus Vandermeulen om er maar enkele te noemen.
Hugo Roeffaers
| |
Arne Zuidhoek, Legenden van Moors Spanje. Verzinsels van Vader Wapper.
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 160 blz., geïll., f 27,50.
In het Spaanse haventje Javéa schrijft Arne Zuidhoek de geschiedenissen en oude legenden op die hem door de autochtone bevolking worden verteld, over prinsessen, haremvrouwen, kaliefen, filosofen, verborgen schatten en het goedgelovige volk dat altijd weer de dupe is.
Tevens heeft hij geput uit schriftelijke bronnen, deels verweven met eigen fantasie.
De 40 pagina grote maar zeer fijne tekeningen zijn zeker een nadere beschouwing waard.
Een echt mooi uitgegeven sprookjesboek, maar beslist niet bedoeld voor kinderen.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Philip Agee, CIA. Werkwijze, organisatie en machtsbereik van de Amerikaanse Geheime Dienst, Amsterdam Boek, 1976, pp. 432.
Waarschijnlijk is er geen geheime dienst ter wereld die de afgelopen jaren zo in opspraak is geraakt als de Amerikaanse geheime dienst. Deze organisatie wordt terecht of ten onrechte vergeleken met de beruchte Maffia. Naar in ieder geval mag worden aangenomen heeft de CIA in vele duistere zaken de hand gehad, zoals de landing in de Varkensbaai, de staatsgreep in Griekenland en de val van president Allende en talloze andere kwesties die het daglicht niet kunnen velen. De publikatie van dit boek kan misschien bijdragen tot de uitbanning van de gelegaliseerde terreur en tot de vorming van een betere wereld.
L.L.S. Bartalits
|
|