Streven. Jaargang 30
(1976-1977)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Egyptische schrijvers op de bres voor vrijheid van meningsuiting
| |
[pagina 45]
| |
gevoerde regeringsbeleid. De regering mocht, meenden de schrijvers, niet doof blijven voor de onrust die onder het volk leefde en elk ogenblik tot uitbarsting kon komen. ‘Wat is de oorzaak van dat algemeen gevoelen van onbehagen, verwarring en onzekerheid in de harten van de mensen’ vervolgt het manifest, ‘De belangrijkste oorzaak is dat ze niet duidelijk zien waar het naar toe gaat’. De mensen zagen de zin van het vechten niet meer in. Het woord ‘strijd’ was een loze kreet geworden, de jeugd had geen toekomst meer. De ondertekenaars wezen vervolgens op de armoedige omstandigheden waarin het volk verkeerde en op het slecht functioneren van het overheidsapparaat. Spaar de mensen mooie kreten en vertel ze hoe Egypte er werkelijk voorstaat. Alleen de waarheid, zeiden ze, zal een einde maken aan de onzekerheid. Die waarheid komt alleen aan het licht in een open discussie: ‘Dat houdt in dat de staat geen vooropgezette mening dient te hebben uit naam waarvan druk wordt uitgeoefend op wetenschapsmensen, die dan gebruikt worden om die mening luid van de daken te laten weerklinken’ en ‘de staat zou zich een opinie moeten vormen op basis van wat het volk en zijn vertegenwoordigers vinden’. Het manifest eindigt met bezwaar aan te tekenen tegen alle vormen van dwang die de staat gebruikt om zijn wil op te leggen aan individuen. Op dit moedig manifest reageert Sádát voor het eerst op 31 januari 1973 in een toespraak tot de Volksvergadering. Hij keert zich dan tegen allen die het regeringsbeleid niet zonder meer steunen en in het bijzonder tegen degenen die in binnen- en buitenland valse geruchten verspreiden over ernstige spanningen in Egypte en over arrestaties van studenten bij de onlusten van december 1972. Iedereen, zegt hij verder, is vrij om te denken wat hij wil, maar niet om te zéggen wat hij wil. Hij heeft zich te houden aan de grenzen van de wet. De disciplinaire raad van de Socialistische Unie reageert snel op de suggestie van de president om schoon schip te maken en komt enige dagen later bijeen om sancties vast te stellen. Het verdient vermelding dat de voorzitter van de raad, Muhammad Hamíd Mahmúd, bekend staat als een communistenhater, die er bij Sádát al lang op aangedrongen heeft partij, pers en bestuursorganen te zuiveren van alle linkse elementen. Voorts ontbreekt bij deze bijeenkomst de secretaris-generaal van de Socialistische Unie, Sayyid Mar'í, die geen voorstander is van zuiveringen, omdat ze het regiem van zijn liberaal image beroven. Op 4 februari wordt 64 leden van de partij tijdelijk het lidmaatschap ontnomen. Onder hen bevinden zich de marxisten Yúsuf Idrís en Luwís Awad. Op 7 februari worden nog 15 anderen slachtoffer van dezelfde maatregel waaronder de belangrijkste journalisten van het linkse tijdschrift Al-Talí'a (Avant-garde) Lutfí al-Khúlí en Michel Kámil. Voor de getroffenen houdt de maatregel in dat zij geheel of gedeeltelijk op straat | |
[pagina 46]
| |
komen te staan, omdat voor hun werk het lidmaatschap van de partij vereist is. Bijna allen zijn zij van linkse signatuur. De consequenties op langere termijn van deze zuiveringactie worden duidelijk op 7 maart. Dan verneemt men dat niet minder dan 56 topjournalisten overgeplaatst zijn in functies waarin zij de publieke opinie niet meer gevaarlijk kunnen beinvloeden. Onder hen telt men de voorzitter van de federatie van arabische journalisten, Ahmad Bahá ad-Dín, en de secretaris van diezelfde organisatie, Kámil Zuhairí. Hun plaatsen worden ingenomen door journalisten waarvan men aanneemt dat zij Sádáts draai naar rechts mee willen voltrekken. De ondertekenaars van het manifest van januari behoren allen tot de getroffenen en krijgen gedurende een jaar een reis- en schrijfverbod opgelegd, zelfs de onaantastbaar geachte Tawfíq al-Hakím en de niet minder gewaardeerde romanschrijver Najíb Mahfúz.
Op al deze maatregelen reageren de arabische intellectuelen binnen en buiten Egypte verontwaardigd. Vooral vanuit Libanon regent het protesten. De president is er zich blijkbaar van bewust dat de maatregelen het beeld van redelijke mildheid, dat hij graag van zichzelf ophangt, niet ten goede komen. Daarom nodigt hij de opsteller van het manifest op 21 maart bij zich. De volgende dag prijkt op de voorpagina van de Ahrám de gebruikelijke foto van de president, ditmaal in gezelschap van de culturele leider Tawfíq al-Hakím. Volgens het begeleidend commentaar hebben de twee mannen een half uur met elkaar gesproken over de noodzaak confessionele en ideologische tegenstellingen te vergeten en terug te keren naar een ideaal dat alle Egyptenaren bindt: de wederopbouw van Egypte op de basis van zijn eigen beschaving en cultuur. Van de zijde van de partij is de schrijver intussen te verstaan gegeven dat hij zijn standpunt, neergelegd in het manifest, dient te herzien. Op 1 juni 1973 keert Al-Hakím terug in de kolommen van de Ahrám met een artikel, getiteld ‘Cultuur en dialoog’. President en partij krijgen hun zin in zoverre dat over onrust onder het volk en malaise niet meer gesproken wordt, maar eigenlijk trekt de oude toneelschrijver niets terug van zijn vroegere kritiek en uit hij indirect kritiek op de onsympathieke maatregelen van de disciplinaire raad, waarvan vooral zijn minder beschermde collega's het slachtoffer zijn geworden.
Meer nog dan met zijn manifest wekte Tawfíq al-Hakím opschudding met zijn in Beiroet gepubliceerde boek ‘De terugkeer van het bewustzijn’.Ga naar voetnoot5 Publikatie van dit boek kwam eigenlijk ongewild tot stand, als men | |
[pagina 47]
| |
de schrijver zelf geloven mag.Ga naar voetnoot6 In zijn voorwoord zegt hij dat hij de tekst strikt vertrouwelijk te lezen had gegeven aan een oude vriend, maar die typte de met de hand geschreven tekst over en al gauw ging deze van hand tot hand zodat de schrijver er geen greep meer op had. Eind 1973 kwam een gedeelte van de tekst in het Franse culturele tijdschrift Esprit terechtGa naar voetnoot7 en kort daarop publiceerde een Libanese krant die onvolledige tekst in het arabisch. Al-Hakím wilde eerst een proces aanspannen tegen deze publikaties, die zonder zijn instemming en onvolledig tot stand kwamen. Omdat hij vreesde dat de rechtbank hem zou dwingen de inhoud van het boek te wijzigen, gaf hij er toen de voorkeur aan het boek maar in zijn geheel te laten drukken en verspreiden. In De Terugkeer van het Bewustzijn beschrijft al-Hakím hoe hij twintig jaar revolutie tussen woensdag 23 juli 1952 en zondag 23 juli 1972 persoonlijk ervaren heeft, of beter gezegd, als lid van een groep al wat oudere intellectuelen die positief stonden tegenover ingrijpende hervormingen in de Egyptische samenleving anno 1950. Zijn aanvankelijke verwachtingen tegenover de Vrije Officieren beschrijft hij aldus: ‘Principes en constitutie waren in Egypte (anno 1959, de M.) in handen van enkelen, die ze voor eigen profijt en eigen doeleinden gebruikten. Onze toekomstdroom was dat eens eerlijke mensen zouden verschijnen. Het leek ons dat deze jeugdige officieren oprecht de hervorming van het land ter hand namen. Zij hadden moedig afgekondigd waar wij lang om hadden geroepen zonder antwoord te krijgen’. Met zo nu en dan hinderlijke referenties aan zijn eigen literaire werk, die m.i. weinig ter zake doen, beschrijft hij dan hoe de revolutie door middel van grootscheepse zuiveringsacties de maatschappelijke verhoudingen omkeerde. Iedere dag, zegt hij, vielen in hoog tempo beslissingen, maar we realiseerden ons onvoldoende wat daar de consequenties van waren. Dan geeft hij de indruk weer die Nasser op hem maakte, hoe aan zijn persoonlijke charme niet te ontkomen viel en men achteraf toch moet constateren dat hij op talloze historische momenten de situatie meer met bluf dan met kennis van zaken te lijf ging. De oorlog van 1967 was volgens Al-Hakím het einde van Nasser en van zijn revolutie. Toen vielen hem als schrijver de schellen van de ogen. Hoe konden wij zo blind zijn voor wat er werkelijk aan de hand was, vraagt hij zichzelf en de lezer. Hij suggereert dan dat de belangrijkste oorzaak van die collectieve verblinding lag in de angst voor represailles. Censuur, arrestaties, folteringen en strafkampen zorgden ervoor dat zich geen vrije | |
[pagina 48]
| |
publieke opinie kon vormen, laat staan kritiek en oppositie. ‘Er bleef maar één weg, maar één ideaalbeeld, en wel wat het regiem ons onder tromgeroffel aanwees... zo is Nasser er in geslaagd om van heel Egypte één grote gevangenis te maken’. Egypte, concludeert hij, zal zijn bewustzijn weer terugkrijgen als het weer vrij is om zich een eigen oordeel over de dingen te vormen.
Al-Hakíms strenge beoordeling van twintig jaar revolutie schopte vele heilige huisjes omver en sloeg dan ook in als een bom. Velen voelden zich gesterkt door dit openlijk requisitoir tegen het Nasser-regiem. De rechtsen haalden de schrijver onmiddellijk in als hun pleitbezorger. De Nasseristen waren woedend en probeerden Al-Hakíms betoog te ontkrachten door te wijzen op de dubbele houding die hij altijd had aangenomen. Ook zou hij Nasser, die in zijn jonge jaren naar hem op keek, altijd gesterkt hebben in de overtuiging dat hij het goed deed.Ga naar voetnoot8 De orthodoxe Nasserist Muhammad Hasanain Haikal, beducht voor zijn Ahrám-imperium, verweet hem dat hij nooit zijn mond had opengedaan om bezwaar aan te tekenen tegen de gang van zaken en nu alleen maar durfde omdat de Oktoberoorlog een klimaat van welwillendheid en openheid had geschapen.
Op al deze kritiek reageerde de schrijver nog in 1974 met een boekje dat zo mogelijk nog interessanter was dan De Terugkeer van het Bewustzijn. Het heette Documenten op weg naar de Terugkeer van het BewustzijnGa naar voetnoot9 en bevat gegevens waaruit blijkt dat de schrijver wel degelijk getracht heeft Nasser op andere ideeën te brengen. Zo schreef hij nog in mei 1970 een brief aan Nasser met het verzoek Haikal niet minister van informatie te maken, omdat dan de geloofwaardigheid van de Ahrám in het geding zou komen waarvan Haikal hoofdredacteur bleef. De brief aan Nasser bleef onbeantwoord, de geheime politie bemoeide er zich mee, luisterde gesprekken af en verschillende vrienden die bij het opstellen of overbrengen van de brief betrokken zouden zijn geweest kwamen na uitputtende, ellenlange verhoren in de gevangenis terecht. Brief en verhoren | |
[pagina 49]
| |
zijn integraal afgedrukt.Ga naar voetnoot10 In zijn boek gaat de schrijver verder in op verwijten als zou hij nooit stelling genomen hebben en wijst dan naar verschillende toneelstukken en andere geschriften waarin hij wel degelijk, zij het in de gemaskerde vorm van symboliek, kritiek zou hebben geuit op het regiem. Hoe het ook zij, er was begin 1974 nog moed voor nodig om tegen de stroom in te gaan en deze moed kan men de oude Tawfíq al-Hakím niet ontzeggen. Zijn reputatie als schrijver beschermde hem tegen felle represailles, hoewel ook niet steeds zoals we gezien hebben; door te spreken baande hij de weg voor anderen. Ik hoef hier slechts te wijzen op de stroom van onthullingen, de memoires van ex-politieke gevangenen en ballingen,Ga naar voetnoot11 de artikelenreeks in het linkse weekblad Rose al-Yúsuf over de Nasser-periode die tot op heden doorloopt, en op de discussie tussen rechts en links over de verwerking van Nassers erfenis. Een van de meest interessante boeken op dit punt is Dossier Abd an-Násir tussen Egyptisch Links en Tawfíq al-Hakím.Ga naar voetnoot12 Dit dossier bevat het verslag van een negental bijeenkomsten van intellectuelen die tussen december 1974 en juni 1975 plaats hadden in de redactielokalen van het maandblad Al-Tali'a en waarvoor De Terugkeer van het Bewustzijn de aanleiding vormde. Op 21 oktober 1974 had Al-Hakím zich in een open brief in Rose Al-Yúsuf gericht tot de marxisten en nasseristen om hen er van te overtuigen dat het niet zijn bedoeling was de rechtsen, die zijn boek met gejuich ontvangen hadden, in de kaart te spelen. Het was alleen zijn bedoeling geweest een open discussie op gang te brengen over het experiment van de revolutie. Lutfí al-Khúlí, de hoofdredacteur van Al-Talí'a, reageerde hierop door de oude schrijver uit te nodigen voor een uitvoerige discussie met een aantal vertegenwoordigers van links. Zo kwamen de bijeenkomsten tot stand waaraan behalve Al-Khúlí en Al-Hakím onder andere deel namen de schrijfster Latífa az-Zayyát, de criticus Ahmad 'Abbás Sálih, de journalist Abú Yúsuf Yúsuf en de belangrijkste linkse leider Khálid Muhyí ad-Dín, algemeen secretaris van de Vredesbeweging in Egypte. Het bijna 500 bladzijden dikke dossier vormt een interessante bron van | |
[pagina 50]
| |
studie voor politicologen. Ik volsta hier met te wijzen naar de slotverklaring waarin getracht wordt prioriteiten te stellen voor het herstel van de Egyptische economie en het behoud van de verworvenheden van de revolutie. Twee voorwaarden daarvoor zijn volgens de aanwezigen: democratie en rationele aanpak. Economische, sociale of culturele vooruitgang zullen niet tot stand komen zolang er geen werkelijke vrijheid van denken, expressie, publikatie, vergadering en organisatie is, zo stellen zij, en wij zullen ons openlijk moeten afvragen wat er terecht kan komen van de wetenschappelijke en technokratische revolutie zonder een culturele revolutie en zonder drastische hervorming van het onderwijs.
Een belangrijk ondertekenaar van het Manifest van januari 1973 was ook de reeds eerder genoemde romanschrijver Najíb Mahfúz.Ga naar voetnoot13 Veel minder dan zijn oudere collega is hij een man die zich in de publiciteit stort. Zijn vele romans getuigen echter van zijn betrokkenheid op het maatschappelijk gebeuren en van zijn inzicht in de bewegingen van het menselijk handelen. In het kader van dit artikel dient hier ter afsluiting iets gezegd te worden over Mahfúz' roman Al-Karnak die onlangs met groot succes verfilmd werd.Ga naar voetnoot14
Al-Karnak schreef Najíb Mahfúz al in 1971 op het moment dat Egypte diep in de geestelijke impasse zat die aanleiding gaf tot het Manifest van januari 1973. Het was de bedoeling dat deze nieuwe roman, zoals gebruikelijk, eerst als feuilleton zou verschijnen in de Ahrám, maar hoofdredacteur Haikal wilde er niet aan. De roman verdween toen enige tijd in de la van Najíbs bureau. Zijn uitgeefster Maktabat Misr bracht de roman in 1973, maar toen kreeg zij het met de censuur aan de stok, zodat de roman tenslotte pas in 1974 voor publikatie vrij kwam. In 1975 volgde een tweede druk. Een derde is in voorbereiding. Men zou Al-Karnak kunnen rangschikken onder het genre onthullingsliteratuur. Zij handelt immers over dat gruwelijk aspect van het Nasser-regiem dat momenteel de meeste aandacht krijgt in de Egyptische pers: het systeem van dwangmethoden en concentratiekampen. Dan moet wel bedacht | |
[pagina 51]
| |
worden dat hier duidelijk sprake is van een roman-compositie volgens een procédé dat Mahfúz geheel eigen is: eenzelfde gebeurtenis drie tot vier keer laten vertellen door verschillende personen die elk op geheel verschillende wijze bij het gebeuren betrokken zijn. Daardoor ontstaat een spiegeleffect, dat in het algemeen versterkend werkt. Aan de lezer de taak om de gegevens die de verschillende personages aandragen, te combineren tot een beeld van de werkelijkheid. Hoofdpersonen in dit boek zijn Qurunfula, de al wat oudere maar nog appetijtelijke eigenaresse van het café Al-Karnak, waar veel studenten komen; Zainab, een studente medicijnen; Isma'íl haar vriend, eveneens student medicijnen; Hilmí diens medestudent, die verliefd is op de exdanseres Qurunfula; en tenslotte het hoofd van de geheime politie Khálid Safwán. Deze laatste vormt de link met de werkelijkheid van Egypte vlak voor de juni-oorlog van 1967, want voor hem stond model het voormalige hoofd van de Egyptische geheime politie, Saláh Nasr. Uit de mond van respectievelijk Qurunfula, Isma'íl, en Zainab in gesprek met de schrijver verneemt de lezer wat onschuldigen te wachten staat als zij in handen vallen van de geheime politie. In het eerste hoofdstuk (Qurunfula) lezen we hoe de drie eerder genoemde studenten op zekere dag wegblijven uit het café en na een tijd weer terugkeren. Zij zijn niet meer dezelfden. De anderen vermoeden wat er gebeurd is. Maar er wordt niet over gesproken. Dit herhaalt zich nog twee maal. De derde maal komt Hilmí niet meer terug. In het tweede en derde hoofdstuk (Isma'íl, Zainab) wordt de feitelijke gang van zaken duidelijker. Op beschuldiging van communistische sympathieën zijn de studenten opgepakt en net zo lang aan foltering blootgesteld tot Zainab en Isma'íl - door de beulen tegen elkaar uitgespeeld - zich overgeven aan het systeem en handlangers worden van de geheime politie. Hun beste vriend Hilmí wordt het slachtoffer van een door Zainab in angst gedane aangifte. Hilmí buigt voor geen enkele beschuldiging of foltering en bezwijkt ten slotte aan zijn verwondingen. In het vierde en laatste hoofdstuk (Khálid Safwán), dat enige jaren later speelt, strijkt de inmiddels ontslagen politiechef zelf neer in Al-Karnak en verklaart zich bekeerd van zijn voormalige praktijken. Wij zijn, zegt hij, allemaal misdadigers en allemaal slachtoffers (p. 100). Ik heb mij grondig vergist, de vooruitgang die wij allen wensen, kan onmogelijk tot stand komen door middel van dwangmethoden, maar alleen door vrijheid en door respect voor het individu (p. 105). Slachtoffer en beul delven beiden het onderspit in een systeem dat de menselijke waardigheid niet intact laat, zegt Mahfúz, en zo voert ook hij een pleidooi voor het recht op een eigen mening en voor de vrijheid om die mening aan anderen kenbaar te maken. |
|