| |
| |
| |
Huisarts nieuwe stijl
Hugo Janssens
Om te begrijpen wat er op het vlak van de huisartsgeneeskunde in België op het ogenblik aan de gang is, lijkt het noodzakelijk enkele grote mijlpalen uit te zetten. Zonder een zicht op de verschillende fasen die tot de huidige stand van zaken hebben geleid en vooral op de vermaatschappelijking van de huisartsproblematiek (wat vroeger binnenskamers kon worden geregeld, gebeurt nu openlijk in een conflict-maatschappij, waarin het steeds moeilijker wordt bedoelingen van eigenbelang te camoufleren in een missionariskleed) heb je vaak de indruk dat je tegen een onbegrijpelijke pantomime zit aan te kijken. Terwijl ondertussen achter de schermen, in de regiekamer allerlei weloverwogen schaakstructuren worden uitge-‘dokterd’.
I Voor West-Europa lijdt het geen twijfel dat het Engels-Nederlandse model inzake algemene geneeskunde vruchtbaar en aantrekkelijk heeft gewerkt. Daarbij twee korte opmerkingen:
- Dit model ligt ingebed in een bepaald systeem van sociale verzekering en vertoont daardoor onvermijdelijk enkele kenmerken die archaïsch-hippocratisch denkende artsen duidelijk irriteren en beangstigen. Die angst is een rem op het bewustwordingsproces naar dit nieuwe model toe. Wie zich bedreigd voelt, stopt met de kennismaking en vecht voor wat hij voor de fundamenten van zijn bestaande situatie houdt. Maar worden die grondslagen door de realiteit achterhaald, dan worden ze door de maatschappij ook genadeloos geliquideerd.
- De hachelijke situatie waarin de algemene geneeskunde nu twintig jaar terug verzeild was geraakt, dwong en dwingt de pioniers van het nieuwe model nog steeds tot diep graafwerk. Binnen de vertrouwde structuren van het medisch functioneren kreeg men oog voor nieuwe waarden. Natuurwetenschappen en menswetenschappen, die beide ontzaglijke vooruitgang boekten, groeiden samen naar een nieuwe, moeizame synthese-benadering van de menselijke persoon in zijn totaliteit, die met zijn gezondheid en zijn ziekte in onze hyperindustriële welvaartstaat aan een paradoxaal tekort aan welzijn lijdt.
| |
| |
II De aantrekkingskracht van het Engels-Nederlandse model verklaart waarom in België Vlaamse huisartsen enkele jaren vroeger aan de herwaardering van hun beroep begonnen te werken dan hun Franstalige collega's. Geïnspireerd door een stuwend hoogleraar die ver over de grenzen keek (Josué Vandenbroecke, KU-Leuven), kon de stichtende stuurgroep van de Wetenschappelijke Vereniging der Vlaamse Huisartsen (1963) zich optrekken aan de ideeën, die in Engeland en Nederland waren gaan leven. De taal van die ideeënwereld was Engels, werd gaandeweg ook meer Nederlands. Het klimaat waarin de pioniers in Vlaanderen hún nieuw model begonnen te boetseren, was mede dat van de onbesuisde doktersstaking (1964), die reeds duidelijk de basisobjectieven blootlegde waar de strijd om zou gaan.
III De eerste fase verloopt moeizaam. Intensieve nascholingsactiviteiten worden georganiseerd in de vijf Vlaamse provincies. Een onontbeerlijke stap om ‘bij te blijven’, om de kloof die ons op medisch wetenschappelijk vlak scheidde van de intussen glorieus evoluerende specialistische geneeskunde iets minder diep te maken. Het oude huisartsmodel lag te stikken onder de overrompelende ontwikkeling van het specialistenmodel en de harde klappen van de moderne maatschappij. Velen die deze omvormingsfase hebben meegemaakt, getuigen van een ‘creatie’, een herboren worden, een duidelijk en zinvol anderszijn, de ontdekking van een eigen identiteit voor de huisarts nieuwe stijl. Persoonlijk geloof ik heel sterk in de stimulerende kracht van deze ervaringsgevoelens, die (als een stadium in het professionaliseringsproces) het veroveren van een nieuwe identiteit als creatief werk doen beleven.
IV Deze eerste fase vindt haar neerslag in De huisarts 1970 (Acco, 1971), waarin een niet te miskennen kracht doorstoot naar nationale beleidsinstanties, ziekenfondsen, universiteiten, in het veld samenlevende en concurrerende huisartsen en specialisten. Na 1970 treedt in de formulering van de huisartsproblematiek een socialiseringsfase in en daarmee (natuurlijk samen met andere mechanismen) wordt in de wereld van de gezondheidszorg een 20e-eeuws Trojaans paard binnengehaald.
De beroepsproblematiek van een massief groot aantal artsen gaat ook de topgeneeskunde bereiken, beïnvloeden en tot repliek dwingen. Er treedt een sterke polarisatie op tussen de twee uitersten, huisarts en specialist. ‘Polarisatie legt het denken lam’ (Corn. Verhoeven); de voorvechters van het nieuwe model streven daarom heel bewust naar een complementaire wijze van samenfunctioneren. Geen polariserend gevecht, maar zinvol samen naast elkaar werken, ieder op zijn eigen territorium, met zijn eigen taak en functie. Maar natuurlijk gaat ons Trojaanse paard hier steigeren. En probeer dan maar eens in het zadel te blijven.
| |
| |
V De medische faculteit van de KU-Leuven (leverancier van het grootste aantal Vlaamse huisartsen) zet voor de nieuwe identiteit een kleine toegangspoort wagenwijd open. Of een heel grote poort op een kier? In 1968 wordt daar het eerste Academisch Centrum voor Huisartsgeneeskunde gecreëerd, een initiatief dat duidelijk op zoek wilde gaan naar een nieuw pendelevenwicht in de medische wereld: nadat de medische technocratie de menselijke persoon steeds meer tot geïsoleerd functionerende cellen heeft gereduceerd, moet de huisarts nieuwe stijl ervan uitgaan dat het geheel meer is dan de som van de samenstellende delen.
In 1972 volgt, met een nieuw curriculum (of realistischer: een poging tot een nieuw curriculum) de Universitaire Instelling Antwerpen, die de differentiatierichting huisartsgeneeskunde als een duidelijk omschreven optie in haar undergraduate programma opneemt.
Maak nu de som van de gebeurtenissen in 1963, 1968, 1970 en 1972 en je zit heel dicht bij de kern van de beroering in de kringen van de gevestigde huisartsen én van de studenten. Meng met deze feiten de onderliggende concepten en motieven en voeg er het maatschappelijk materiaal aan toe dat de Europese samenleving anno 1976 te bieden heeft. Het hete gerecht dat je aldus prepareert, ruikt naar het open vuur. Je zou er ook de kruitdamp in kunnen herkennen van de hete strijd om de macht van de arts.
VI Syndicale verenigingen verdedigen de beroepsbelangen van hun leden. Een maatschappelijk fenomeen waarmee je rekening moet houden. De kruitdamp stijgt in dikke, mistige walmen op waar je onder de zegen van Hippocrates gevestigde privileges verdedigd weet. Syndicale beroepsverdediging en toch democratischer en socialer functioneren als arts is in het Belgische klimaat een optie die op heel sterke weerstanden stoot. Tussen die twee vormen van beroepsorganisatie zit de gevestigde arts, zowel huisarts als specialist, met vrij ambivalente gevoelens opgescheept. Je mag die gevoelens niet negeren, maar daarom hoef je ze nog niet als uitgangspunt te nemen voor het te presteren denkwerk. Je kan ze hoogstens, volgens het vertrouwde recept, handig manipuleren om je macht te handhaven.
VII Macht en onmacht van de arts: macht door beheersing van, onmacht door dienst aan de patiënt? Het nieuwe model tracht een ontwerp te realiseren naar de volle maat van de patiënt als totale persoon. Een ontwerp van gedoseerde technische macht. Geen overontwikkeling, maar die dosering die geen verdrukking van de menselijke persoon toelaat. Hulpverlening kan een handige rationalisering van verborgen machtswil zijn. De moderne mens wil geen caritatieve hulp meer zonder competentie; nog veel minder wil hij hulp die slechts een masker is voor machts- | |
| |
misbruik. In die afwijking wordt hij geïnspireerd en gesterkt door professionele bewustmakers: sociologen en psychologen.
VIII Elke huisarts, oude of nieuwe stijl, werkt willens, bewust of onbewust, heel dicht, haast zonder drempel, bij de dagelijkse leefsituatie van de patiënt. Die leefwereld is een informatiegegeven dat bestaat uit een ingewikkeld vlechtwerk van gevoelens en emoties. Maar de informatie waarop zijn opleiding hem geleerd heeft te vertrouwen, is een andere: die van de exacte wetenschap. Dag aan dag leeft hij gespleten tussen de kille eisen van de natuurwetenschappelijke denkwereld en de moeizaam te verwoorden belevingswereld van de hulpzoekende mens. Ons wetenschappelijk technisch opleidingsmodel heeft ons geleerd dat we alle onheil hebben te verwachten en onszelf met schuldgevoelens beladen als we ontrouw worden aan het dogma van dat model. Maar in de concrete huisartssituatie kún je bijna niet anders dan falen t.o.v. dat wetenschappelijk-technische model. Je krijgt de problemen meestal omfloerst gepresenteerd; vooral in de beginfase, waarin het ongemak en de klacht voor de patiënt zelf zo ondoorzichtig zijn en zo moeilijk uit te drukken, liggen heel wat klassieke wolfijzers en schietgeweren, zodat huisartsen urenlange verhalen kunnen vertellen over hun falen. Wie als huisarts niet de nodige tijd krijgt of maakt om in reflectie het voorgelegde probleem te laten rijpen, moét wel falen. Kundig temporiseren is vaak een kenmerk van wijze zorg. Wordt daar, om welke reden ook, geen tijd voor ingeruimd, dan leidt het ‘moeten falen’ vaak tot faalangst. Een van de pijlers van het nieuwe model nu is, dat we deze medische onmacht als een te overwinnen handicap op een positieve wijze moeten leren inbouwen in de benadering van de patiënt.
IX De arts van vandaag kan immers een hoge wetenschappelijke en technische vaardigheid verwerven en die ook toepassen in zijn praktijk. Wordt die competentie echter uitsluitend in een context van nuchtere en objectieve toepassing aangewend, dan ontstaat vrij snel een klimaat van ontmenselijking. De reactie van het nieuwe model daartegen bestaat er niet in die competentie af te takelen. Zoals de tegenstanders graag beweren. In hun ogen zou het nieuwe model hoogstens mini- of pseudopsychologen opleveren of huisartsen die beter de titel van geëngageerde maatschappelijk werkers zouden dragen; van echte genees-kunde zou nog weinig sprake zijn. Maar dat is een verkeerde interpretatie van onze bedoelingen. Technische mogelijkheden zonder meer afwijzen omdat ze de mens in zijn waardigheid en zelfstandigheid kúnnen aantasten, zou zinloos zijn. Wel past hier een voortdurende reflectie op de grenzen van onze technologische macht. Dat is meer dan het vleugje vernis dat wij soms geneigd zijn op onze praktijk te leggen. Artsen die het ongeremde
| |
| |
technisch kunnen als een bedreiging voor het menselijke milieu ervaren (o.m. in het ziekenhuis), troosten zichzelf en hun patiënten met een attitude van hoge humaniteit. Ze doen hun best om met hun patiënten ‘zo menselijk mogelijk’ om te gaan, maar intussen wordt met ijzeren en stereotiepe consequentie, zonder kritisch alternatief, het wetenschappelijk-technisch model toegepast.
X Wat we met déze pijler van het nieuwe model bedoelen, is tegelijk eenvoudig en ingewikkeld.
Eenvoudig: de grondslag is gewoon de optie die je neemt t.o.v. de patiënt en de opvatting die je hebt over je taak als arts. Hoe kijk je tegen een patiënt aan? Wat is een mens? ‘Wat is er met de mens gebeurd?’ (Fortman). Wat betekent hulp van de een - competent - aan de ander -incompetent (?) -? Geeft je artsendiploma je een officieel mandaat om op te treden als helper van biologische systemen tout court of als helper van het biologisch systeem van mensen in nood? Of zie je de mens ruimer, als een dynamische interactie van biologische, sociale en psychische componenten?
Dit brengt ons tot een eenvoudige omschrijving van de functie van de huisarts. De huisarts nieuwe stijl benadert de mens op drie niveaus: het somatische, het sociale en het psychologische. Hij zal de problematiek die de mens in nood hem voorlegt, steeds driedimensioneel evalueren, accenten leggen waar het nodig is, hulp bieden en/of laten bieden op dat niveau waar het reële probleem van de hulpzoekende mens moet worden gesitueerd. Deze uitnodigende benadering van de vitale componenten van de hulpzoekende mens is de voornaamste bouwsteen van het nieuwe model. Hieruit kan het zinvol functioneren van een algemeen arts van deze tijd worden afgeleid.
Deze eenvoudige omschrijving kan als engelachtig naïef overkomen, zo naïef zelfs, dat de arts-technocraat vanuit een soort aangeboren vermogen, in één handomdraai, naast de somatische net zo competent ook de sociale en psychologische dimensies aan zijn meesterschap meent te kunnen toevoegen.
Ingewikkeld wordt het model wanneer je er in de dagelijkse praktijk naar wil gaan leven. Het gaat inderdaad om een complexe synthese (naast integratie en coördinatie een cruciale term in deze hele problematiek). Maar hoe ingewikkeld ook, ze moet duidelijk en eenvoudig geformuleerd kunnen worden. Ik wil daartoe een poging doen, in de overtuiging dat die formulering met een beangstigende vanzelfsprekendheid tot conclusies leidt. En die conclusies vormen de inzet van de strijd die op het ogenblik aan de gang is.
Niet alleen in de natuurwetenschappen zijn wij getuige van een adembenemende explosie. Ook op het gebied van de mens- en gedragsweten- | |
| |
schappen werd de laatste decennia een indrukwekkende hoeveelheid nieuwe kennis geproduceerd. Wat doet de arts daarmee?
- Haast alle artsen die op het ogenblik aan het werk zijn, zijn opgeleid in een kader van natuurwetenschappelijk denken en hebben meestal slechts een povere opvatting over het kennisgebied van de menswetenschappen.
- De toegang tot dit gebied is - en dat kunnen velen getuigen die er ondanks alles in geslaagd zijn zich een toegang te forceren - om allerlei redenen moeilijk. Dat is een van de redenen waarom de arts zich veiliger voelt binnen de wereld van de natuurwetenschap, des te veiliger omdat er hier nog zo onuitputtelijk veel te leren valt dat een verregaande technische beheersing van somatische problemen mogelijk maakt.
- Menswetenschappen introduceren je echter in de wereld van de menselijke leefsituatie, een labyrint waarin je zonder kompas verdwaalt, een wereld waarin je, wanneer je er binnentreedt, meegezogen wordt door de subjectiviteit van de mens die zich aan je toevertrouwt. Die zuigkracht ervaar je pas goed als je de arts-patiëntrelatie bewust en open durft beleven. Dan moet je gaan worstelen om de dogmatische pijlers van je medische wetenschap overeind te houden.
- Van de kant van de menswetenschappers wordt niet altijd het nodige gedaan om hun kennis en ervaring helder en bevattelijk door te spelen naar de medici. Dat draagt ertoe bij dat wat zij te vertellen hebben, door vele artsen als niet relevant wordt ervaren.
- De huisarts die dat, bewust en efficiënt, wel in zijn medische hulpverlening probeert te integreren, ervaart pas goed zijn reële onmacht ten aanzien van heel veel menselijke leefsituaties. Maar tegelijk neemt zijn vermogen toe om zijn technisch kunnen en zijn technische macht te relativeren. Hij staat nu voor de opdracht, tussen deze twee ervaringen een synthese te verwezenlijken: zoeken naar de juiste dosering van de technische mogelijkheden (niet alles wat kan, moet gebeuren) en tegelijk proberen, binnen de onmachtssituatie, de subjectieve belevingswereld van de patiënt als middel tot ‘veranderende’ hulpverlening in te schakelen.
XI De formulering van deze synthesepoging leidt, zo zei ik hierboven, met een beangstigende vanzelfsprekendheid tot bepaalde conclusies. Welke conclusies?
1 - Vóór een mens patiënt wordt, heeft hij vaak al een lange weg afgelegd. De eerste fase waarin hij een dysfunctie registreert, wordt in een moeizaam te verwoorden subjectiviteit beleefd. Ga je die gecompliceerde wereld van gevoelens, emoties en lichamelijke sensaties uitsluitend met de strak getrainde ratio van de exact-wetenschappelijke denkwereld te lijf, dan reduceer je het echte probleem van de hulpzoekende mens heel vaak tot schijnrelevantie. Hoe minder de arts zich van die communicatie- | |
| |
stoornis bewust is, hoe groter de kloof wordt tussen de subjectieve belevingswereld van de patiënt en de denkwereld van de arts.
2 - Een dominante of verticale relatie tussen arts en patiënt heeft onvermijdelijk tot gevolg dat je, zeker in de eerste fase, nooit of uiterst zelden bij het reële probleem van de patiënt terechtkomt. De arts die in de eerste lijn werkt, moét met zijn patiënt een horizontale relatie aangaan - niet uit liefdadigheid, maar uit methodische noodzaak - en die horizontale attitude weten te synthetiseren met zijn competentie t.a.v. de drie dimensies van het probleem dat hem voorgelegd wordt. Dit synthetiserend denken en kunnen is voor de huisarts nieuwe stijl een ‘must’.
3 - De morbiditeit van onze tijd legt duidelijk het accent op de ‘chronisch zieke’. Om in deze fase de continue begeleiding zo optimaal mogelijk te kunnen realiseren, moet de huisarts kunnen beschikken over gevarieerde mogelijkheden. De verantwoorde follow-up van chronische ziekteprocessen (o.m. controle op nevenwerkingen en interacties van de medicatie) vereist een gepaste continue nascholing. En weer niet alleen wat het zuiver somatisch aspect betreft, dat op zichzelf al belastend genoeg is, maar daarnaast ook wat de benadering van de vaak gecompliceerde sociale en psychologische moeilijkheden van de chronisch zieke mens betreft. Ook hier is synthese voor de huisarts nieuwe stijl onontbeerlijk.
Op de prangende vraag, wanneer en waarom op een bepaald moment moet worden beslist iemand levenslang het etiket ‘chronisch patiënt’ op te plakken, ga ik hier maar liever niet in. Tussen de eisen van preventie en het bevorderen van gezondheid ligt een tussenveld van af te wegen beslissingen waar de huisarts, juist omwille van zijn horizontale opstelling en op grond van zijn opties, steeds moet blijven zoeken naar een verantwoord evenwicht.
4 - Steeds meer worden wij ons ervan bewust hoezeer de maatschappij zelf ziek maakt. Dat kan de huisarts inderdaad dagelijks in zijn praktijk constateren. Het is mij vooralsnog niet zo duidelijk of hij geconstateerde oorzaken daarvan alleen maar moet rapporteren, of hij de ziekmakende situaties, structuren of relaties openlijk moet aanklagen, of hij zich daarvoor ‘politiek’ moet engageren. Toch stel ik me de vraag: waarom moet je als arts wel een stelletje microben in een vrij rondlopend mens de pas afsnijden om ‘de anderen’, de ‘maatschappij’ voor infectie te beschermen en waarom ‘voel’ je je als arts niet de geschikte man om de nefaste gevolgen van een arbeidssysteem of een sociale structuur aan te klagen? En naar het micro-leefmilieu toegehaald: moet je in relationele of gezinsproblemen het individu ertoe bewegen zich aan te passen, of moet je het stimuleren tot confrontatie en conflict?
5 - De problemen waarmee de arts in de eerste lijn geconfronteerd wordt, doen zich voor onder vele vormen en vermommingen. Dit dwingt in het nieuwe model tot een beslissende consequentie, zowel wat de
| |
| |
diagnose als wat de therapie en de begeleiding betreft: weer een horizontale opstelling, ditmaal tegenover zijn verschillende medewerkers. Verplegenden, maatschappelijk werkers, psychologen, kinesitherapeuten en pastoraal werkers, om slechts de voornaamste te noemen, kunnen in samenwerkingsverband zowel hun diagnostische informatie als hun therapeutische kundigheid inbrengen.
De begrippen ‘diagnose’ en ‘therapie’ worden m.i. vaak te eng gehanteerd. Het is die vereniging die maakt dat de klassiek gevormde arts alle andere werkers erbuiten wil houden. Voor hem is de beslissing om ook op het gebied van diagnose en therapie met anderen samen te werken, beslist een van de moeilijkste en de meest beangstigende. Ze wordt vaak ervaren (en gebrandmerkt) als een verraad aan het authentieke medische beroep. Professionelen uit de menswetenschappen verwijten het nieuwe model wel eens dat het een verkapte vorm is om opnieuw de volledige macht in het veld van zieken en gezonden in handen te krijgen. Dat kan natuurlijk de bedoeling niet zijn. De demystificatie van de ‘machtige’ arts is een al even onomkeerbaar proces als die van de ‘machtige’ priester. Wel blijft de arts arts. Ook in de eerste lijn is hij degene die vooral klinisch-medische zorgen verstrekt. Maar hij moet zo gevormd zijn, dat hij de vitale aspecten van de menselijke totaliteit in hun interactie begrijpt, dat hij de taal van zijn medewerkers verstaat en hun vaardigheden waardeert. Vertoont het probleem van de patiënt ook psycho-sociale aspecten, dan is hij ook in staat die te identificeren, maar zijn beleid zal er vaak in bestaan dat hij heel rustig accepteert dat voor deze problemen anderen beter en kundiger hulp kunnen bieden dan hij.
6 - Een laatste conclusie is de noodzaak van een nauw contact (transmurale communicatie) met de wetenschappelijk-technische wereld van specialisten, diagnostische centra en ziekenhuizen. Tussen de trapsgewijze opgebouwde territoria moeten communicatiekanalen worden gestructureerd, met inzicht in de eigen behoeften en mogelijkheden van ieder van de territoria. Dit vooral om een continue doorstroming van nieuwe inzichten te bevorderen. Dat is niet mogelijk tenzij er een horizontale relatie tot stand komt tussen de specifieke competentie op het smalle gespecialiseerde terrein en de even specifieke competentie op het bredere algemene terrein.
Een van de resultaten van die interactie tussen specialisten en huisartsen zal moeten zijn een continue (en niemand durft het woord uitspreken: ook verplichte) nascholing van de werkers op de eerste lijn, om de kloof die daar steeds weer dreigt te vermijden. De huisarts nieuwe stijl zal zo moeten functioneren dat hij, puttend uit de bronnen van natuur- en menswetenschap, in een voortdurend interactieproces een steeds nieuwe en steeds te vernieuwen synthese tot stand brengt. Hij staat midden op het kruispunt der wegen.
| |
| |
7 - Het spreekt vanzelf dat dit alles nieuwe eisen stelt aan de opleiding van nieuwe huisartsen. Wie zich daarvoor inzet, moet vaak op eigen krachten, zonder hulp van de gespecialiseerde disciplines, de verschillende dimensies van het nieuwe model tot een concrete synthese proberen uit te bouwen. Tussen het theoretische concept en de praktische verwezenlijking van een nieuwe opleiding ligt nog een wereld van onrijpe groei. Maar ieder jaar worden we een beetje rijper en groeit het vertrouwen in de mogelijkheden. Onderlinge steun is in deze ‘subgroep’ van onschatbare waarde.
Vanuit mijn persoonlijke betrokkenheid op deze problematiek weet ik dat die alvast gevonden kan worden in de internationale publikaties die vanuit de meest diverse hoeken over dit onderwerp worden geproduceerd. De internationale consensus omtrent de hier geschetste ideeën en een gelukkig intense communicatie smeden een band tussen een toenemend aantal universitaire instellingen in de wereld die zich met de huisartsenopleiding bezighouden.
Ook op nationaal gebied is er iets gaande. Dank zij een interuniversitaire samenwerking wordt er aan een concreet opleidingsmodel gewerkt. Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek voorzag in een belangrijke subsidie. Een rapport zal begin 1977 kunnen worden gepubliceerd. Daarin zullen opleidingsmodellen worden gepresenteerd die een basis kunnen leveren waarop verder kan worden gebouwd. Een groep didactici werkt nauw mee aan de uitwerking van die modellen: doelstellingen, leersituatie, inhoud, methodes, evaluatie; volgens de eisen van de moderne didactiek wordt aldus een opleidingspakket ontworpen dat probleem-gericht functioneren kan bevorderen en de huisartsgeneeskunde haar eigen wetenschappelijke status kan verzekeren. Aan het project werken ook experts uit de menswetenschappen mee, zodat ook de bevindingen van die disciplines rechtstreeks naar de praktijksituatie kunnen worden vertaald. Het ontwerp moet de opleiders in staat stellen de moeilijke interactie tussen de wereld van de exacte wetenschap en die van de sociale wetenschappen praktisch en concreet te realiseren.
De hier geschetste grondideeën roepen steeds weer dezelfde afweermechanismen op, die je bij elke nieuwe stap die je zet bijna vooraf kunt voorspellen. De ervaring leert echter dat informatie, uitleg, overleg, overreding leiden tot begrip en aanvaarding; soms worden collega's uit andere disciplines die aanvankelijk heftig contra reageerden, vurige voorstanders van het nieuwe model. Mijn eigen ervaring leert me bovendien dat heel wat jonge mensen zich tot dit nieuwe model aangetrokken voelen. Als concept én praktische realisatie deze jonge mensen kunnen wapenen voor hun arts-zijn in de toekomst, kan een hoge ‘jobsatisfaction’ hen behoeden voor onverteerbare en moeilijk te compenseren teleurstellingen.
|
|